De Tweede Ronde. Jaargang 27
(2006)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Het doopfeest
| |
[pagina 66]
| |
linkerkoplamp zag hij de aangereden ree in de greppel liggen, trappelend met haar voorste hoeven in de lucht. Hij zette de motor af, opende het portier, wipte kwiek uit de auto, maar liep weer snel terug, hij tilde het koffertje met zijn sacrale spullen een eindje op, pakte de zware autokrik beet, liet zich vlug in de greppel zakken, stortte zich na de afstand ingeschat te hebben bovenop het dier en drukte het met zijn hele lichaam in de bladeren, want hij wist maar al te goed dat als de ree hem met een van haar hoeven zou raken, ze dan dwars door zijn kleren heen zijn vlees tot op het bot zou openrijten. De ree spartelde in doodsangst tegen en wist zich met onverwachte kracht nog enige malen om te keren. Maar de dominee liet haar niet los, aldoor hield hij haar slikkende keel dichtgeknepen en drukte haar met zijn hele bovenlijf en beide benen steeds opnieuw in de natte blaren. En weer was daar die opwelling van nieuwe krachten en wederom wist de ree zich daarna een paar maal met dominee en al om te keren, maar de dominee kreeg haar steeds weer stevig onder bedwang en klauwde zijn nagels in de hals van het dier, met beide benen omklemde hij het schokkende vlees alsof hij een fantastische, levende cello bespeelde. Pas toen hij even later bemerkte dat haar krachten wegvloeiden, maakte hij zijn rechterhand los, tastte ermee tussen de blaren in de greppel, op zoek naar de krik, hij greep die vast en gaf toen met volle kracht de ree ermee een klap op haar schedel, daarna gaf hij haar nog een klap, waarna het lichaam eindelijk verslapte, het schokte nog wel na, zoals een vrouw bij het liefdesspel, en ten slotte hoorde de dominee alleen nog maar de dreunende, doch reeds verflauwende hartslag. Voorzichtig liet hij de ree los, ging op zijn knieën naast haar zitten en verhief zich moeizaam, daarna bukte hij zich weer, pakte de ree bij de voor- en achterpoten en gooide haar met een machtige zwaai tot bij de autobanden, pakte de krik, krabbelde ermee de weg op en legde die terug onder het koffertje met zijn sacrale spullen. Hij opende het achterportier, tilde de ree een stukje van de grond, draaide zich naar de auto toe en vlijde, net zoals je een kind in bed legt, de ree op de bodem neer. Hij sloeg het portier dicht, liep om de auto heen en, godzijdank, het spatbord was niet erg ingedeukt. Alleen de koplamp was helemaal kapot. Als dat alles is, verzuchtte hij voldaan. Onderweg licht | |
[pagina 67]
| |
ik wel bij met het zoeklicht en de mistlamp. En hij liet zich diep op zijn voorstoel neerploffen en startte de motor, die meteen aansloeg, alsof die erop had zitten wachten. Hij trapte de koppeling in, zette de auto in de eerste versnelling, gaf gas bij en zonder er verder bij na te denken schakelde hij door naar de tweede en derde. Hij overwoog wat hij zou doen: alleen als er een ree met een vurig kruis dat uit zijn kop ontsproot in het licht van de koplamp zou verschijnen zou hij stoppen. Maar terwijl hij vaart maakte tegen de heuvel op, met het diepe bos kreeg hij een beter idee: hij zou dat dier toch met volle snelheid aanrijden, ook al zou hij weten dat het Gods Zoon Zelve was die hij doodde, want wanneer het wild door zijn poten zakt en hij er met ontbloot hoofd bij neer zou knielen, wanneer hij er met zijn jachtmes de ingewanden uit zou snijden en een sparretakje in het nog warme lijf zou planten en afbreken, dan wist hij dat dat echt het enige ware was wat hij nog op deze wereld te beleven had, waarop hij hoopte en waarin hij geloofde. Maar daarna, o Lijden van Christus, ijdel is mijn bede, maar sterk me, daarna, o Christus, ook al is mijn bede ijdel, verberg mij in uw wonden, mij heiden, mij klinkend metaal. In de bocht bij de Negen Kruisen minderde hij vaart en besefte dat het nog maar drie uur geleden was dat hij in zijn zwarte gewaad met de rode kelk van de Hussitische kerk op de borst de begrafenisgangers streng had aangekeken, die haast in staat waren geweest de weduwe in het geopende graf te duwen, alsof het haar schuld was geweest dat haar man zich in de etalage had opgehangen. De dominee had toen aan het graf gestaan en nadat hij het gelukkig gekozen verhaal van de zwangere Lea had verteld, had hij de blik op het hele gezelschap gericht en met zijn vinger op ieders ogen gewezen. Als hier één iemand is, inclusief mijzelve, die zonder schuld is, hij werpe als eerste de steen op deze vrouw. En hij had toen rust voelen neerdalen over de verbolgen begrafenisgangers. Het zoeklicht verlichtte het eerste vier meter hoge kruis, daarna het tweede, het ene na het andere, totdat ook dat negende via zijn ooghoek een gevoelige snaar in zijn hersens beroerde. Het moest hier verschrikkelijk zijn geweest een kwarteeuw geleden, een afgewezen minnaar had met zijn vrienden, allen gewapend met bijlen, in het struikgewas afgewacht en toen de bruiloftsgangers terugkeerden, hadden ze alle negen in hun koetsen afge- | |
[pagina 68]
| |
slacht. De dominee sloeg zijn ogen neer, wierp een blik op de fosforwijzertjes en keek toen weer op de zanderige rijweg. Op het doopfeest ben ik wellicht nog op tijd. Toen verroerde zich iets achter hem, hij remde af en toen hij zich omdraaide, hoorde hij hoe de versufte ree aan het bijkomen was, ze wurmde zich los en raakte met haar koude snuit zijn oor aan. En toen hoorde hij iets waar hij al die tijd bang voor was geweest. Als een mes zo scherp reten haar voorste hoeven de lederen bekleding van de stoel open. Hij stopte, draaide zich opnieuw helemaal om en zag twee koortsachtige ogen. Snel graaide hij onder het koffertje, greep opnieuw de koude krik beet, ging met zijn knieën op de zitting zitten en sloeg toen voorzichtig, om niet de dakbekleding kapot te scheuren, de ree met een zijwaartse klap opnieuw buiten westen. Haastig opende hij het portier, sprong kwaad de auto uit, rukte het achterportier open en verbrijzelde, van opzij nu, met een paar rake klappen de schedel van de ree. Hij voelde dat het botgruis aan zijn handen zat. Daarop sloeg hij het portier dicht, legde de krik weer onder het koffertje met zijn sacrale spullen en liet zich zwaar op de voorstoel neerploffen.
Toen hij de gang betrad, kwam de jonge vader hem op een holletje tegemoet, maar halverwege bleef deze staan en riep uit: ‘Maar dominee, wat is er met u gebeurd?’ Pas op dat moment bekeek de dominee zijn kleren en zag dat ze onder de modder en het bloed zaten. En zijn gezicht weerspiegelde zich in het verschrikte gelaat van de knap ogende vader. De dominee redde zich eruit: ‘Niets aan de hand. Ik heb een haas overreden, vandaar dat bloed, denk ik, en daarna heb ik een band verwisseld. Dus, broeder, voer me maar naar een plek waar ik me wat op kan knappen.’ Hij sloeg de jongeling vertrouwelijk een arm om de schouder, maar deze draaide zich van hem weg, opende daarna de deur naar de bijkeuken, stapte het donker in en na het lichtknopje te hebben aangedaan, bleef hij in een hoek staan. De dominee liep naar de spiegel en keek haast voldaan naar zijn woeste, bebloede gezicht. Hij zei: ‘Niets aan de hand, dat komt, denk ik, doordat ik met mijn hand aan mijn gezicht gevoeld heb!’ En hij draaide zich om en vroeg: ‘Broeder, breng me wat water.’ | |
[pagina 69]
| |
De jonge vader schudde met een ruk de lokken van zijn voorhoofd en mompelde: ‘Dat staat er al, kijk, hier.’ En hij tilde een lampetkan op en goot klaterend water in de stenen kom. De dominee trok zwijgend zijn jas uit, stroopte zijn mouwen op en zeepte zijn behaarde onderarmen in. Onder het voortdurend over elkaar heen wrijven van zijn beschuimde vingers draaide hij zich een beetje om: ‘Zo, en hoe gaat het met het huwelijksleven?’ Daarbij keek hij de jonge echtgenoot strak in de ogen. Deze weerstond de blik niet. Hij sloeg zijn ogen neer en zijn lokken vielen terug tot over zijn wenkbrauwen. Hij wierp ze met een ruk opzij en fluisterde: ‘Ik had gedacht, dominee, dat ik iemand anders zou worden, dat er iets met me zou gebeuren, maar...’ Reeds gebogen staand boven het stenen wasbekken liet de dominee het water langs zijn vingers stromen: ‘Hoezo: maar?’ En de fraaigelokte jongeling klaagde: ‘Maar er is niks gebeurd. Nu heb ik het gevoel alsof ik me levend heb begraven. Zelfs ijshockey mag ik niet van ze spelen, ik mag niks meer en dat was toch mijn lust en mijn leven...’ Hij keek de dominee met zijn klaaglijke ogen strak aan en voegde er met een spottend lachje aan toe: ‘Dat is net zoiets als wanneer ze u zouden verbieden om op jacht te gaan.’ De dominee nam twee handen water en drukte die snel tegen zijn doorgroefde gezicht. Hij zeepte zijn handen nog eens in en boende zijn gezicht. De jongeman deed een stapje naar hem toe en raakte met zijn vinger nog een paar bloedvlekken aan: ‘Hier nog een, dominee, op uw oor, en hier verderop, helemaal in uw hals!’ Ten slotte hief de dominee zijn natte gezicht op en vroeg: ‘Zo goed?’ De jongeman raakte zijn wang aan, draaide die naar de andere kant en zei: ‘Nou bent u weer 't heertje.’ En hij reikte de dominee een handdoek aan. Zich afdrogend sprak deze de vader ernstig toe: ‘Ben jij een sportman? Moet je soms nu in militaire dienst? Je moet niemand wat vragen, alleen jezelf. En, beste man, in de herfst openen ze toch een kunstijsbaan in de stad, dan kan je daar mooi trainen en spelen! Dat kun je toch zelf ook bedenken!’ De jonge vader veerde wat op, maar schudde toen weer zijn lokken: ‘Ze laten me nergens naartoe gaan. Mijn spieren zijn hier al helemaal verslapt! Ik wilde al een broek met strakke pijpen voor me laten maken en een sjiek jasje, maar zij zeiden: “Nou ben je getrouwd, | |
[pagina 70]
| |
laat jij maar een wije broek voor je maken en een doodgewoon jasje.” Ik had een sjieke hoed gekocht, een echte Stevenson, een geweldig ding, maar die ligt hier nu in de kast. Die mag ik ook niet dragen, en mijn gele, met witte rondjes ingelegde schoenen heeft mijn echtgenote met schoensmeer bewerkt. Als u eens wist, dominee, wat ik hier te doorstaan heb! Ze zijn wel lief voor me, maar ik heb geen greintje vrijheid. Alsof ik overleden ben sinds ik getrouwd ben...’ En de tranen drupten uit zijn ogen op de vloer. Kwaad wierp de dominee de handdoek opzij, pakte met zijn enorme knuisten de jonge vader vast en schudde hem als een spaarvarken door elkaar: ‘Jij móet, herhaal maar steeds: ik móet, ik móet! En let maar niet op haar ouders! Jeetje, je hebt nog een heel leven voor je!’ Maar de jongeman schudde zijn lokken vlak bij de kin van de dominee: Ónmogelijk! Ze zijn veel te sterk. Mijn leven is nu al tot aan mijn dood verpest!’ En hij keek de dominee opeens zo zielig aan dat die naar het raam liep. ‘Maar dominee, met die vieze kleren aan kan u niet de kamer binnengaan!’ riep de vader, in zijn handen klappend. De dominee dacht plotseling weer aan de doop waar hij voor gekomen was: ‘Weet je wat, ik kleed me hier wel om, en laten de vrouwen vast wat lauw water klaarzetten, dan vat het kindje geen kou!’ Toen de jonge vader was vertrokken, begon de dominee met een doekje de bloed- en leemvlekken weg te poetsen. Hij voelde zich nog viezer dan hij al was. Hij gooide het doekje weg, opende de deur en luisterde. Slechts gedempt gepraat uit de kamers. Toen spurtte hij de gang door, glipte het erf op. Hij opende het portier van de auto, pakte het koffertje, sloot het portier weer zachtjes en verdween via de flets verlichte gang in de bijkeuken. Hij opende het koffertje en trok zijn zwarte, loshangende gewaad over zijn hoofd aan, deed de knopen dicht, fatsoeneerde voor de spiegel met beide handen het boordje en trok de rode, geplooide kelk op zijn borst glad. Met licht geheven hoofd en met een ingestudeerde blik op oneindig liep hij de bijkeuken uit, maar bedacht zich toen weer, liep terug en deed het licht uit. Nu betrad hij met een bezield uiterlijk de kamer en riep met gespreide armen uit: ‘Goedenavond, broeders en zusters, goedenavond! En hij schudde als een Indiase god iedereen links en rechts | |
[pagina 71]
| |
de hand en met zijn haviksblik deed hij allen de ogen neerslaan. Hij verontschuldigde zich: ‘Ik ben ietwat verlaat.’ En als een echte kenner wees hij op de flessen wijn op tafel en sprak: ‘Vermaken jullie je intussen maar, dan ga ik met de vader in de kamer hiernaast een altaartje inrichten.’ De fraaigelokte vader ging vlug de kamer ernaast in en deed het licht aan. De dominee liep kalm, met in zijn rechterhand de wijde, tot op de grond golvende rok ophoudend, achter hem aan naar binnen. Hij sloot zorgvuldig de deur. Zo, hier was dus zes maanden geleden de bruiloft geweest, zo, hier had dus zes weken geleden, heel klein, uitgedroogd en nauwelijks met huid bekleed, oma in de doodskist gelegen. Hij zei: ‘Broeder, van die grote tafel hier maken we een klein altaar. Ga eens vlug een paar geraniums uit de woonkamer halen.’ Hij kletste met zijn hand tegen zijn voorhoofd: ‘En haal ook mijn koffertje met de sacrale spullen uit de bijkeuken!’ Toen de jongeman haastig de kamer uit was gerend, schreed de dominee met de rode kelk op zijn borst op en neer en becijferde in gedachten hoeveel hem de ree eigenlijk had gekost. Een kapotte koplamp, gescheurde bekleding, een geruïneerd zwart pak. Hm. En hier op die stoel gezeten was hem destijds bij die overhaaste bruiloft iets onverkwikkelijks overkomen. Er werden over en weer moppen verteld en toen hij aan de beurt was, vertelde hij zoals gebruikelijk een mop over een stel gekken. Op dat moment verhief zich een vrouw van haar stoel, drukte haar sjaal tegen haar ogen en holde naar buiten. De dominee vroeg de heer des huizes: ‘Wat krijgen we nou?’ - ‘Wat is er met die vrouw aan de hand?’ ‘Die komt uit het naburige dorp en veertien dagen geleden is haar man naar het gekkenhuis gebracht, gisteren was ze bij hem op bezoek, hij harkt nu herfstblaren bij mekaar en gooit die op een platte kar, maar de wind waait al die blaren er aldoor weer af en verspreidt ze over de binnenplaats...’ Een onverkwikkelijke zaak, héél onverkwikkelijk, maar wie had dat van tevoren kunnen weten? Zo is het maar net, we doen zo vaak iets verkeerds zonder dat we er iets aan kunnen doen, o farizeeër, witgepleisterd graf, je doet aan de lopende band foute dingen, alleen zo nu en dan... De jonge vader kwam binnen, hij droeg de geraniums in zijn armen en het koffertje bungelde aan één vinger. De dominee deed de deur zorgvuldig dicht en besliste: ‘We schuiven de grote tafel opzij | |
[pagina 72]
| |
en zeg niets tegen de anderen, maar laat gauw de Canadese messen slijpen.’ De jonge vader legde echter beide handen op het kleine tafeltje en zei zachtjes: ‘Die messen zal ik laten slijpen, maar laten we liever van het kleine tafeltje een altaartje maken.’ De dominee pakte een vernikkelde Christus uit het koffertje en zette die midden op de grote tafel. Met de blik op de canapé gericht peinsde hij hardop: ‘Die kinderpop doen we weg. Hier komen de gasten te zitten, we zetten de fauteuils en keukenstoelen in een rij en denk eraan, als je je niet inhoudt, dan zwaait er wat!’ Uit het koffertje haalde hij twee kandelaars van geslepen glas, stak er kaarsen in en zette die naast de Christus. ‘Ziezo, en zet nou die twee geraniums er maar bij. Hier aan deze kant van de tafel komen de peetvader en peetmoeder en de moeder en jij te staan.’ En hij voegde er vertrouwelijk aan toe: ‘Christus volgde ook zijn eigen mensen en trok zich niets van de familie aan. Kom kerel, flink wezen, wees eens flink!’ Maar de fraaigelokte vader stond terneergeslagen bij het kleine tafeltje en smeekte klaaglijk: ‘Dominee, laten we liever toch alles hier neerzetten, hier komt het echt beter tot zijn recht.’ De dominee stak de kaarsen aan, draaide zich om en blies langzaam de lucifer uit. ‘Waarom dan wel?’ Daarna pakte hij een kannetje van geslepen glas, hield het tegen het licht en zei voldaan: ‘Ik heb een nieuwe gekocht, mooi dingetje, niet? Maar jij moet weer ijshockey gaan spelen, dat moet je, moet je, je was altijd de beste van het hele stel, dus - je moet!’ Het gezicht van de jongeman verdween achter de naar voren gevallen lokken: ‘Inderdaad, een prachtdingetje en ik ga weer ijshockeyen, maar alstublieft, maak dat altaartje niet daar, daar heb ik...’ De dominee hield de uiteinden van zijn rijk geborduurde stola in de handen, daarna spreidde hij zijn armen, wierp de stola over zijn schouders en trok die langs zijn nek omlaag en liet de uiteinden losjes langs zijn armen hangen: ‘Haal nu vlug dat lauwe water en denk eraan dat ijshockey geen zonde is en dat je nog jong bent!’ De jongeman liep naar het altaartje toe en na een strakke blik te hebben geworpen op de nikkelen Christus stamelde hij: ‘Dominee, toen we nog niet getrouwd waren, hebben we hier op deze tafel, dat wil zeggen ik haar, niet wij... daar waar nou Christus staat, | |
[pagina 73]
| |
daar lag ze met 'r lange haar en hier op de hoek, precies waar nou dat kannetje staat, daar lag ze met 'r...’ De dominee streek even langs de stroken van zijn stola: ‘O, dan gooien we de boel om!’ En hij richtte een strakke blik op de diepbeschaamde vader. Daarna raadden zijn slimme ogen het echter: ‘Maar hoe zit het dan met dat kleine tafeltje? Toch niet ook dáárop?’ De jonge vader wierp met een heftige zwaai zijn kuif achterover en zei ferm: ‘Daar ook, maar dat was maar één keer.’ De dominee nam een besluit: ‘Dan laten we de boel staan zoals het staat. Het is toch allemaal maar symboliek, ook dat lauwe water is maar symbolisch, alle rites zijn symbolisch, alleen...’ Hij kneep de jonge vader in zijn elleboog: ‘Alleen jouw leven is werkelijkheid, want jij moet weer ijshockeyen, jij mag van jouw leven geen symbool maken... Wel, ga nou maar vlug dat lauwe water halen en laat de gasten binnenkomen, de peetmoeder draagt de baby in haar armen. Laat het doopfeest maar beginnen...’ |
|