De Tweede Ronde. Jaargang 27
(2006)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Drakenoogpap
| |
[pagina 18]
| |
doordat ik langer in Xinzhu woon, maar het is wel zo dat elk fysiek ongemak met de tijd begint te wennen. Ik nam tegenover de wind een passieve houding aan door me in mijn woning te verschansen als ik niet naar school moest voor mijn werk. Ik deed alsof ik opgesloten zat in een onderzeeër die op de bodem van de oceaan lag, en beschouwde mijn muren als de huid van de onderzeeër. De wereld buiten de deur kolkte en bruiste, maar ik zat warm en droog binnen en kon niet anders dan mezelf gelukkig prijzen met mijn veiligheid en geluk. Op de dag dat Shiming verscheen, was de wintervakantie net aangebroken. Ik had mijn avondeten al op en hoewel het nog geen zes uur was, was het buiten al donker. Met het elektrische licht aan zat ik in mijn rieten stoel te lezen. De stoel stond met zijn rugleuning naar de deur, zodat ik Shiming niet had horen kloppen. Shiming was gewend aan het leven in de grote stad met zijn uitgebreide omgangsvormen, en nu hij kennismaakte met het ruige dorp waar ik woonde, zou hij ontdekken dat er heel wat op aan te merken viel. Hij duwde de deur maar open. Een felle windvlaag woei naar binnen, een scherpe kou stak me in de rug en de prent van de visser op de bevroren rivier die aan de muur hing werd half opgetild en bleef wild fladderen. Ik draaide me om en zag een gestalte. ‘Wie is daar?’ riep ik. ‘Bezoek, bezoek uit Taipei.’ ‘Shiming!’ De plotselinge verschijning van mijn oude vriend, die ik al lang niet meer had gezien, deed me blij verrast opspringen. Ik nam zijn koffer van hem aan. ‘Waarom heb je niet geschreven dat je kwam? Je had moeten schrijven! Wat raar dat je zomaar tijd hebt! Je hebt het vast heel druk met je werk, of valt het wel mee?’ Hij deed zijn jas uit, zakte scheef neer op de enige bank in de kamer en stak een sigaret op. Het viel me op dat zijn gezicht bleek was, zijn wangen leken als met een mes uitgesneden, zijn jukbeenderen staken scherp uit en zijn ogen, die diep in hun kassen lagen, staarden mat en lusteloos voor zich uit. ‘Voel je je niet lekker?’ vroeg ik. ‘Het is niets,’ zei hij, ‘ik ben alleen uitgeput.’ ‘Ja, natuurlijk ben je uitgeput, je bent ruim veertig en voorzitter van de raad van bestuur bij een enorm bedrijf in ijzerwaren, dat moet vreselijk veel van je vergen. Weet je, Shiming, je zou moeten | |
[pagina 19]
| |
trouwen. Ik geloof er niets van dat je de ware niet kunt vinden.’ Hij gaf geen antwoord, schudde alleen zijn hoofd ontkennend en deed zijn ogen dicht. ‘Wanneer ben je aangekomen?’ ‘Vanochtend.’ ‘O, je bent er al de hele dag, voor je werk zeker?’ ‘Ik kwam voor een begrafenis,’ mompelde hij. Ik haalde mijn veldbed te voorschijn uit de kast. ‘Jij slaapt op mijn bed,’ zei ik, ‘je ziet er inderdaad erg moe uit, laten we morgen verder praten. Als het niet te koud voor je is, kun je je wassen, ik heb net een ketel water opgewarmd.’ Hij bromde even, rekte zich uit en nam de peuk uit zijn mondhoek. Toen richtte hij zich op, stak de peuk weer tussen zijn lippen en liep naar de badkamer. Terwijl hij zich waste, zette ik het veldbed in elkaar en hing een muskietennet op. In de regel zijn er op plaatsen waar het veel waait maar weinig of zelfs helemaal geen muggen, maar Xinzhu leek de uitzondering op die regel te zijn, want mijn kamer was een waar paradijs voor muggen, waardoor ik genoodzaakt was om mijn muskietennet constant in de gaten te houden. Toen alles in gereedheid was, schonk ik twee koppen thee in en ging weer in mijn rieten stoel zitten lezen. Shiming was door zijn bad kennelijk een stuk opgeknapt, want toen hij weer tevoorschijn kwam, met mijn nachthemd aan, zag hij er veel beter uit. Hij ging zitten en kamde zijn natte haar. Hoewel de lamp maar weinig licht gaf, zag ik dat zijn haar al aardig grijs begon te worden. ‘Wiens begrafenis was het?’ zette ik het gesprek voort. ‘Van een oude vrouw.’ ‘Ik wist helemaal niet dat je hier familie of vrienden had.’ ‘Het was mijn vrouw.’ Ik moest lachen, waardoor mijn thee het verkeerde keelgat inschoot. Heftig blies ik mijn wangen op en spuugde zonder fatsoen mijn thee weer naar buiten, maar een deel was al als een mondvol zwavelzuur gloeiend heet door mijn slokdarm gegleden en ik schreeuwde het uit van de pijn. ‘Dat moet je niet doen,’ zei Shiming streng, terwijl hij de kam op tafel legde. ‘Yongsi, als je wilt dat ik verder vertel, dan moet je me | |
[pagina 20]
| |
niet belachelijk maken!’ Hij keek bloedserieus, zo had ik hem nooit eerder gezien; ik staarde hem met open mond aan. Hij kon duidelijk zien dat ik goed was geschrokken. ‘Het zit zo,’ verzuchtte hij en hij stak nog een sigaret op. ‘Ik heb het altijd voor je verborgen gehouden. Nu ze vredig is heengegaan en ik niet weet of haar ziel nog ergens rondzweeft en of ze, wanneer ze terugkijkt op de tijd dat ik haar echtgenoot was, nog een traan zal laten. Ach Yongsi, je weet toch waar ik vandaan kom?’ ‘Uit Henan, van de centrale hoogvlakte.’ ‘Precies, Henan, maar weet je waar ik in mijn vorige leven vandaan kwam?’ ‘Shiming!’ ‘In mijn vorige leven woonde ik hier, in Xinzhu, tot aan mijn dood, op mijn vijfentwintigste.’ ‘Ga toch slapen, je bent echt veel te moe.’ Bedroefd wendde hij zijn hoofd af, weg van het lamplicht, dat zwak was maar hem recht in het gezicht scheen. Hij nam een lange haal van zijn sigaret. Het was doodstil in de kamer, maar buiten huilde de wind en het raam trilde zonder ophouden. ‘Ik herinner het me heel goed,’ zei hij langzaam en met zachte stem. ‘Ik heb van jongs af altijd veel gedroomd, en in mijn dromen...’ | |
2‘Yongsi, ik moet eerst vertellen dat ik, voordat ik naar Taiwan kwam, nooit heb geweten dat “drakenogen” een andere naam was voor longanGa naar eindnoot1. Waar ik woonde, heette longan gewoon longan, en alleen als je erg rijk was, of heel erg ziek, kreeg je ze te eten. Ik moet er wel bij zeggen dat ik nooit echt dol ben geweest op longan, en dat ik die bovendien, hoewel mijn familie toch in goede doen was, pas vlak voor mijn twintigste voor het eerst at. Maar toch heb ik van kinds af vaak gedroomd dat ik drakenoogpap at.’ ‘Luister,’ zei ik, ‘de wind neemt nog toe, ga toch lekker liggen.’ ‘Denk niet dat ik maar wat zit te raaskallen, het is echt waar, al van jongs af droom ik dat ik drakenoogpap eet. Ik weet niet meer precies hoe oud ik was toen ik die droom voor het eerst had, ik weet alleen dat ik in de vijfde of de zesde klas van de lagere school | |
[pagina 21]
| |
zat en geregeld droomde van iemand die me aanspoorde mijn drakenoogpap te eten. Drakenoogpap is, zoals je misschien wel weet, een zoete rijstebrij die wordt gemaakt met suiker en het vruchtvlees van longan. In het begin waren die dromen nog vaag, wazig en schemerig. Ik droomde alleen dat iemand een kom eten voor me neerzette, die ik mechanisch en hongerig als een wolf naar binnen werkte. Vervolgens schrok ik wakker, met de smaak nog op het puntje van mijn tong. Ik vertelde aan mijn moeder wat ik had gedroomd. ‘Je bent een schrokop,’ lachte ze. ‘Heb je overdag nog niet genoeg gegeten, dat je 's avonds nog van eten droomt? Dus het was zoet? Waterig? En verder? Wat denk je eigenlijk zelf dat je gegeten hebt?’ Ik wist toen nog niet dat het drakenoogpap heette, dus kon ik geen antwoord geven. Maar de dag nadat mijn moeder zo om me had gelachen, hoorde ik in mijn droom een zwakke stem: ‘Je drakenoogpap is klaar, aan tafel!’ Dat was de eerste keer dat ik de term drakenoogpap hoorde, en die naam werd in mijn geheugen gegrift. Met het verstrijken van de jaren werd de droom steeds duidelijker. Die stem leek afkomstig uit een mist waar je nog geen hand voor ogen zag. Ik hoorde dat het een vrouwenstem was, maar ik kon niets zien. Hoewel ik wist dat het drakenoogpap was, wist ik toen nog niet eens wat drakenogen waren. Niemand kon verklaren waarom ik toch maar steeds diezelfde droom had. Het lachen verging mijn moeder al spoedig. Toen ze meerdere keren had gehoord hoe ik in mijn slaap geluiden maakte alsof ik pap at, dacht ze dat ik bezeten was van een kwade geest. Verder vertoonde ik geen vreemd gedrag: op school ging het prima, ik was zo sterk als een beer, alleen hoorde ik in mijn dromen alsmaar een vrouw roepen, en iedere keer klonk het klaaglijken ‘Je drakenoogpap is klaar, aan tafel!’ Toen de dokter niets bij me kon vinden, ging mijn moeder naar de heilige berg Song om de hulp in te roepen van een taoïstische priester. Hij kwam in het geniep, uit angst dat de kwade geest lucht zou krijgen van zijn komst en zich schuil zou houden. Midden op de dag bouwden ze in de brandende zon voor ons huis een podium | |
[pagina 22]
| |
met een afdak van wel tien meter hoog. Toen de zon achter de bergen zakte, wat het moment is dat de geesten te voorschijn komen, besteeg de priester het podium voor zijn ritueel. In zijn hand had hij een zwaard van perzikhout. Ik moest voor het podium plaatsnemen op een op geel papier geschreven toverspreuk en ik weet nog goed hoe grimmig hij schreeuwde: “Zeer geëerde heer Lao, gehoorzaam de wet onverwijld! Ai Shiming, de oudste zoon van de familie Ai, heeft u niets misdaan in zijn vorige leven, en ook niet in zijn huidige leven! U moet voor middernacht terugkeren naar uw grotwoning, anders zal ik u afranselen met het zegel dat de Hemelse Leraar mij heeft geschonken! Geef gehoor aan mijn waarschuwing!” En na elke bezwering hakte hij met zijn perzikhouten zwaard in de lucht boven mijn hoofd!’ Ik gaf hem nog een sigaret, die hij opstak. Hij hoestte een paar keer, nam een slok thee, hoestte nog eens en deed zijn ogen weer dicht. ‘Ik denk dat ik kou heb gevat.’ Shiming pauzeerde even en vervolgde daarna: ‘Ik ben lang bij haar graf blijven staan. Ze had geen kinderen en ze was ook niet rijk. Er waren maar een paar van haar neven en zes dragers aanwezig bij de begrafenis, die na de plechtigheid meteen weer weggingen. Ik staarde naar het aarden heuveltje en wist dat ze nu de eeuwige rust had gevonden. Haar kist ligt nu naast de mijne. Mijn schreeuw verwaaide in de stormwind, maar ze zal vast gehoord hebben dat ik haar riep, dat ik haar om vergiffenis smeekte. Ik ben een waardeloze lafaard. Terwijl ze aarzelend en hulpeloos hoog in de wolken staat te wachten op haar geliefde echtgenoot, van wie ze denkt dat hij haar vast komt ophalen, moet ze ontdekken dat hij nota bene nog in de wereld der sterfelijken verkeert! Onze liefdeseed is in rook opgegaan. Ik weet niet of ze blij is of verdrietig, of met stomheid geslagen.’ ‘Shiming,’ zei ik, ‘volgens mij heb je koorts, je begint wartaal uit te slaan.’ Ik stond op. ‘Ga toch lekker slapen, dan praten we morgen verder.’ ‘Denk je dat het wartaal is? Nee hoor, wacht maar tot je de rest hebt gehoord, dan zul je zelf constateren dat alles heel normaal is, behalve dan mijn ondraaglijke leed. Hoe kan het ook anders: een echtpaar dat elkaar innig liefhad werd door “de dood” wreed uiteengerukt, en wat is er overgebleven? Het dodenrijk is een lege | |
[pagina 23]
| |
woestenij, waarvan geen enkel tastbaar bewijs bestaat, maar voor degene die nog leeft bestaat de huwelijksband nog steeds. De hemel heeft ons de liefde gegeven, maar waarom ook het verdriet? Waarom zijn wij voor altijd uiteengedreven? Maar goed, terug naar die taoïstische priester, die bleef schreeuwen en rondspringen tot midden in de nacht eer hij het welletjes vond. De volgende dag vertrok hij weer, maar mijn dromen lieten zich niet tegenhouden. Bovendien kwam ik er na wat rekenwerk langzamerhand achter dat ik altijd van die drakenoogpap droomde op de vijftiende dag van de maanmaand.’ Je lijdt aan vollemaansziekte!’ zei ik verbaasd. Shiming glimlachte krachteloos, deed zijn ogen open om me aan te kijken en tikte de as van zijn sigaret. ‘Nee hoor, want ik ben helemaal niet ziek, ik droom alleen maar dat ik drakenoogpap eet. Je hoeft niet bang te zijn, hoor, want zelfs als het vollemaansziekte zou zijn, dan zou ik je vandaag toch geen kwaad kunnen doen, want het is nu immers geen volle maan?’ ‘Zo bedoelde ik het niet!’ zei ik, weinig overtuigend. ‘Al jaren had ik die droom op geregelde tijden, en langzaam maar zeker was hij deel gaan uitmaken van mijn leven. Ik maakte me er niet veel zorgen over en behalve mijn familie wist niemand van mijn geheim. Zelfs aan zo'n goede vriend als jij heb ik het nooit verteld, omdat ik dat niet nodig vond, en als ik nu zie hoe je reageert, denk ik dat ik er goed aan heb gedaan om het nooit te vertellen. Maar mijn droom werd intussen wel ingewikkelder. Hij was niet meer zo vaag en vormeloos als in het begin. Voor mijn ogen ontvouwde zich een oud stadsgezicht dat ik niet herkende, maar mijn voeten bewogen zich er met vaste tred alsof ik door mijn geboortedorp liep dat ik net een paar dagen daarvoor had verlaten. Voor een grote poort waar de gele verf van afbladderde, hield ik halt, en zonder de minste aarzeling stapte ik naar binnen. De kamer was leeg en kil, er stond enkel een tafel, en op die tafel stond een kom dampende drakenoogpap.’ Ik luisterde met wijdopen ogen. ‘Sindsdien droomde ik elke keer dat ik door al die straten liep op weg naar mijn drakenoogpap, en na een tijdje kende ik de weg van buiten, zelfs wanneer ik wakker was. Maar nooit kwam ik iemand | |
[pagina 24]
| |
tegen, en zelfs wanneer ik die door tranen verstikte stem hoorde roepen: “Je drakenoogpap is klaar, aan tafel!”, doolde ik nog steeds moederziel alleen rond in mijn droom. Ik weet niet hoe het andere mensen vergaat, maar met mij zat het zo: mijn droom en ik waren onafscheidelijk verbonden, en elke keer dat de maankalender de vijftiende dag van de maand aanwees, ging ik vroeg naar bed om zorgeloos mijn droom te dromen. Ach Yongsi, wat is eigenlijk werkelijk? Wat is verzinsel? Wanneer ik de volgende dag wakker werd, bracht de smaak van de drakenoogpap die ik nog in mijn mond had me aan het twijfelen. Was het misschien toch echt geweest? En was mijn leven van alledag misschien maar een droom?’ ‘Shiming, heb je je al laten onderzoeken? Misschien heb je zwakke zenuwen?’ vroeg ik. ‘Dat zou ik wel willen, maar het tegendeel is waar, alles is in orde en op de zaak gaat het ook prima. Terwijl ik hier zo met jou zit te praten, vat ik alles wat er in de afgelopen dertig jaar is gebeurd in een paar minuten tijd samen, en dan is het logisch dat je denkt dat ik er helemaal door word gedomineerd. Maar eigenlijk heb ik er nooit last van gehad, het was juist alsof mijn geest in die droom thuiskwam, alsof ik eens in de zoveel tijd een nacht volledige rust kreeg. Zo was de situatie totdat mijn moeder overleed. Toen ik naar Taiwan kwam, voerde die droom me nog sterker mee terug naar mijn kinderjaren. Het geheugen laat ons vaak in de steek, maar wie zich nog veel uit zijn jeugd kan herinneren, is een gelukkig mens. De meeste mensen zijn alles vergeten wat ze in die prachtige tijd hebben gezien, gehoord en meegemaakt. Ik kan me die taoïstische priester echter nog steeds duidelijk voor de geest halen, in zijn priestergewaad en met zijn laarzen met witte zolen, terwijl hij daar komisch en energiek als een aap achter het altaar heen en weer stond te springen. Dat beeld wordt alsmaar duidelijker naarmate ik ouder word. Elke keer wanneer ik terugdenk aan mijn jeugd, loop ik weer door mijn dorp aan de Gele Rivier, en dan voel ik me weer als die jongen die op een geel papier met toverspreuken zit te wachten tot het perzikhouten zwaard omlaag komt suizen.’ ‘En heb je die droom nog steeds?’ ‘Nee.’ ‘Sinds wanneer niet meer?’ | |
[pagina 25]
| |
‘Sinds gisteren.’ ‘En waarom niet meer? Is het zomaar gestopt? Zonder enige waarschuwing?’ Shiming slaakte een diepe zucht, gooide de sigaret die hij nog tussen zijn vingers had traag in de asbak en sprenkelde er wat thee op. Het brandende uiteinde van de sigaret siste heel even en doofde toen uit, waarna een iel rooksliertje langzaam opsteeg tot boven zijn hoofd en oploste. Het raam trilde nog steeds in de wind en de nacht was koud. Ik vulde de theekoppen bij met heet water uit de thermosfles. ‘Je zou kunnen zeggen dat het zomaar is gestopt, maar je zou ook kunnen zeggen dat dat niet zo is,’ zei hij langzaam. ‘Zelf dacht ik ook dat die droom altijd weer terug zou komen, maar onverwacht... Ach Yongsi, het was volkomen onverwacht dat ik, in de herfst van het vijfde jaar na mijn verhuizing naar Taiwan, inmiddels gepromoveerd naar mijn huidige baan, naar Xinzhu ging om een partij oud ijzer op te kopen. Het was de eerste keer sinds mijn aankomst dat ik buiten Taipei kwam en dus ook de eerste keer dat ik in Xinzhu was. Ik kwam aan bij het vallen van de avond en vond een hotelletje in de buurt van het station. Ik herinner me nog haarscherp hoe ik de volgende ochtend mijn kamer verliet om te gaan ontbijten en op de kalender die op de gang hing duidelijk de aanduiding “vijftiende dag van de maanmaand” zag staan. Ik lachte erom en maakte me geen zorgen over de omgeving, omdat ik mijn eenzame droom al overal had gedroomd, waar ik me ook bevond, in de trein, op de boot, in hotels en zelfs buiten in het open veld. Maar toen ik door de poort van het hotel naar buiten was gegaan en een stukje had gelopen, overviel me een enorme angst. Als de bliksem uit de hemel recht voor mijn voeten was ingeslagen had ik niet heftiger gebeefd. Ik realiseerde me ineens dat ik hier al eerder was geweest.’ | |
3‘Was je er al eerder geweest?’ vroeg ik stompzinnig. Shiming hield zijn theekop met beide handen vast en staarde wezenloos naar het halfduistere raam, alsof hij er doorheen wilde springen en regelrecht het veld in vluchten. ‘Natuurlijk niet. Het was de allereerste keer van mijn leven dat ik | |
[pagina 26]
| |
in Xinzhu was. Xinzhu heeft een mooie naam, “jonge bamboe”, een naam die ik lang geleden voor het eerst hoorde, en ik wist dat het bekendstond als het meest pittoreske stadje van Taiwan, maar ik had nooit gedacht dat ik er zelf ooit nog eens een voet zou zetten. Kennelijk kunnen we onze lotsbestemming niet ontlopen of zelfs maar zelf bijsturen. Uiteindelijk was ik dan toch in Xinzhu beland. Op mijn gemak wandelde ik het hotel uit, in de hoop een sojamelkverkoper te vinden of een restaurantje waar ik kon ontbijten. Maar plotseling merkte ik dat de straten van Xinzhu, waar ik toch als vreemde doorheen liep, me volkomen bekend voorkwamen. Yongsi, ik was er meteen van overtuigd dat ik hier toch echt al eerder was geweest, in werkelijkheid dan, want anders had ik me nooit zo thuis kunnen voelen. Toen ik er eerder was geweest, stond er net voorbij het eerste kruispunt een stenen leeuw - ja, dat klopte. Voorbij de stenen leeuw kwam er een halfvergane erepoort en een grote, dikke banyanboom - ja, dat klopte ook. En als je dan verder doorliep, kwam er een bocht - en ja hoor. Ineens besefte ik dat ik hier inderdaad al eerder was geweest: het was in die droom! De stad in mijn droom was Xinzhu, en nu liep ik in het echt door mijn droom.’ ‘Shiming!’ stamelde ik. ‘Maak je niet druk, dit speelde zich allemaal drie jaar geleden af. Gedreven door mijn nieuwsgierigheid zette ik het idee om te gaan ontbijten uit mijn hoofd en liet me leiden door mijn herinneringen. En warempel, daar zag ik die geel geschilderde poort al opdoemen.’ ‘Die poort bestond echt!’ onderbrak ik hem. ‘Ja,’ ging hij verder, ‘die poort was precies zoals ik hem in mijn droom had gezien. Op dit punt aangekomen bleef ik aarzelend staan en werd ineens vreselijk bang. De poort zat potdicht, dode bladeren bedekten de treden, daar waar de verf was afgebladderd zat het hout dik onder het stof en een spin liet zich juist aan een draad van de dwarsbalk omlaag zakken. Ik wist niet meer wat ik moest doen. Een paar keer draaide ik me om, om weer weg te gaan, maar ik wist dat dat onmogelijk was, nu ik op het punt stond te ontraadselen wat dertig jaar lang een mysterie was geweest. Hoe groot het gevaar ook mocht zijn, na nog een lichte aarzeling klopte ik toch maar aan. | |
[pagina 27]
| |
‘Een oude, grijze dame deed open, en hoewel ze niet met een stok liep, stond ze na het openen van de deur van inspanning te hijgen. Ze was mager, bleek en afgeleefd. Door lange jaren van armoede waren haar kleren niet alleen versleten, maar ook smerig en vuil. Zonder te wachten tot ze me vroeg wat ik kwam doen, liep ik naar binnen. Verbluft kwam ze achter me aan. Aan de andere kant van een kleine binnenplaats, waar het onkruid welig tierde en links en rechts stapels puin lagen, stond een zeer oud, vervallen huisje, een perfect voorbeeld van de oude bouwstijl van het Chinese platteland. Doordat de rode bakstenen helemaal donkergrijs waren geworden en bedekt waren met mos, was het onmogelijk de ouderdom te schatten. De oude vrouw was zeer geschrokken door mijn onverwachte bezoek en bleef, nadat ik naar binnen was gegaan, als een vel papier tegen de deur gekleefd staan. En op dat moment zag ik iets. Aan de muur tegenover de deur hing een uitvergrote foto van een knappe jongeman. Ik kon zien dat hij gekleed was volgens de mode van het begin van de RepubliekGa naar eindnoot2, met een hoge kraag en knopen van stof. Hij had nog niets van zijn frisse aantrekkingskracht verloren, ook al was de foto vergeeld en was één hoek zelfs al helemaal verbleekt. Op de tafel die onder het portret stond, was zojuist een kom dampende drakenoogpap neergezet!’ Ik wilde Shiming vragen waarom hij niets aan die oude dame had gevraagd, maar hij legde me met een resoluut handgebaar het zwijgen op. ‘Natuurlijk heb ik van alles aan die oude vrouw gevraagd, maar het was niet eenvoudig om haar aan het praten te krijgen. Hier kwam mijn tegenwoordigheid van geest me te hulp. Ik haalde mijn kasboekje te voorschijn, dat ik altijd mij me draag, en vertelde haar dat ik de nieuwe bevolkingsinspecteur van het district was en dat ik haar beleefd om medewerking verzocht. Op het laatst geloofde ze me, en nadat we over allerlei andere, niet ter zake doende dingen hadden gepraat, vroeg ik haar wie die man op de foto was. ‘Mijn echtgenoot,’ antwoordde ze. ‘En waar is hij nu?’ ‘Hij is dood. Hij is aan tbc overleden toen hij vijfentwintig was, dat is nu al eenenveertig jaar geleden.’ Yongsi, ik voelde een koude rilling over mijn rug lopen toen ze | |
[pagina 28]
| |
dat zei, want ik was op dat moment precies eenenveertig jaar oud. ‘En dat daar is drakenoogpap?’ Het was alsof mijn vraag de uitgedoofde ogen van de oude dame ineens weer deed oplichten, alsof haar lichaam, dat eruitzag of het elk moment zou kunnen breken, nieuwe kracht kreeg. Langzaam liep ze naar de tafel, keek met de zachte blik van een meisje naar de jongeman en antwoordde met liefdevolle stem: ‘Ja meneer, hij hield altijd zo van drakenoogpap en omdat zijn longen slecht waren, at hij het iedere dag. Ik weet nog hoe hij op de dag dat hij stierf op mijn schouder leunde, en hoe ik hem met de ene hand ondersteunde en met de andere hand pap voerde. Een traan rolde omlaag in de paplepel, hij hief zijn gezicht nog één keer naar me op, glimlachte, en sloot toen zijn ogen voorgoed.’ De oude vrouw steunde met haar uitgemergelde handen op de tafel, het enige in het huisje dat nog schoon genoemd kon worden. Haar losse, neerhangende huid trilde lichtjes, en ik zag dat ze in gedachten was teruggegaan naar haar jeugd. ‘Ik was toen net eenentwintig, we waren nog maar vier jaar getrouwd. Meneer, ik zweer u dat er op aarde geen twee mensen waren die elkaar zo liefhadden als wij, en elke keer als hij hoestte sprong ik op. Zijn dood was een teken dat de hemel jaloers op ons was. Als zijn weduwe zwoer ik nooit meer te trouwen. Wanneer ik doodga komt hij me ophalen, en in ons volgende leven zullen we weer man en vrouw zijn. U moet weten, meneer, dat ik een diploma van de pedagogische academie heb. Na zijn dood was ik voor mijn levensonderhoud afhankelijk van de school, maar het lesgeven kon me niet voor armoede behoeden, en nu ben ik zo oud geworden dat ik niet meer kan werken. Toch koester ik geen wrok, ik woon nog in dit huisje met drie kamers dat ik heb geërfd en het enige wat ik nodig heb voor mijn zielerust is hem op de vijftiende van de maand een kom drakenoogpap te geven, waar hij zoveel van hield.’ Terwijl ze zo vertelde, zag ik op een andere muur nog een foto hangen, van hun tweeën. Daar stond ze lachend op, als een blakende jonge vrouw. Een pony, zoals die in de begintijd van de Republiek populair was, viel over haar voorhoofd. Je zou kunnen zeggen dat ze niet alleen mooi was, maar zelfs verleidelijk, en deze bloeiende schoonheid was eenenveertig jaar later verworden tot | |
[pagina 29]
| |
een zielig oud vrouwtje. Wankelend nam ik afscheid van haar. In een oogwenk had ik begrepen dat ik die jonge man was geweest, dat ik haar liefhebbende echtgenoot was geweest, dat ik in haar armen was gestorven en dat ik haar in de steek had gelaten. In de dagen daarna dacht ik erover om haar wat geld te sturen, zodat ze het op haar oude dag wat makkelijker zou hebben. Maar ik kon geen enkel voorwendsel verzinnen en zo bleef ik het maar uitstellen, totdat ik eergisteren - eergisteren was het de vijftiende - die droom niet meer had. Ik wist dat er iets veranderd was en haastte me meteen naar Xinzhu, en inderdaad: ze was overleden. Ze was gestorven voor het fornuis, net voordat de drakenoogpap die ze aan het klaarmaken was begon te koken.’ | |
4‘Yongsi,’ zei hij, ‘ik ben uitgeput.’ Ik wist niet hoe ik hem kon troosten. Ik trok hem van de bank omhoog en hielp hem in bed. Als een hulpeloos weeskind begroef hij zijn gezicht in zijn kussen terwijl ik het muskietennet dichttrok. Buiten huilde de stormwind nog steeds en de elektriciteitskabels brachten een klaaglijk gejammer voort, waardoor ik me eenzaam en ontheemd voelde. In gedachten verzonken staarde ik naar de lamp, de lamp die me niets kon vertellen; ik dacht niet aan iets specifieks, ik was alleen bedroefd. Het was al zo lang geleden dat ik mijn geboortestreek had verlaten, terwijl mijn zus daar nog steeds woonde. Ik deed het licht uit, vond op de tast het veldbed en ging liggen. Mijn hoofd voelde zo zwaar dat het leek alsof er een zandzak op lag. |
|