| |
| |
| |
Mooie voetjes
Monika Sauwer
‘Gun uw schoenen een tweede ronde! Weggooien is zonde!!!’ Sinds jaar en dag wolkte deze tekstballon op uit de mond van een olijk knipogend kartonnen zoolmannetje in de etalage van de Gebroeders Stolk Schoenreparaties, op de hoek van Helens straat en de Overtoom.
Helens schoenmakertje. Zoals ze hier in de buurt ook een slagertje en een kaasboertje had. De Gebroeders zonden een dubbele boodschap de wereld in, bedacht Helen, want pal na het binnenkomen van hun zaak stuitte de bezoeker op een grote, soms half, vaker geheel gevulde nylon zak in een houder, waarboven een bordje de klant vriendelijk verzocht hierin zijn/haar gebruikte schoenen te deponeren. ‘Gebruikte schoenen,’ heette het decent, want afgedragen, of ouderwets afgetrapte schoenen met opgewekt krullende neuzen werden zelfs bij zwervers niet meer gezien. Edele oude schoenen met kilometers asfalt, zand en klinkers in de zolen. Het schoeisel dat in de zak terecht kwam, voortijdig gedumpt door schuldbewuste eigenaars die na hun worp snel de andere kant opkeken, had het zelfvertrouwen van de drager moeten sterken, hem of haar zich stoerder, eleganter of sexier moeten laten voelen, maar het had gefaald. Schoenen maken de mens, maar die in de zak hadden teleurgesteld, omdat ze wreef of tenen beknelden, de hiel openschuurden, de enkel deden zwikken, uit de mode waren of gewoon niet lekker zaten. ‘Die lopen nog wel uit,’ had de verkoopster verzekerd. Maar ze liepen niet uit en de gekwelde voeten zetten op.
Hoe vaak was Helen hier niet binnen geweest om zich van rijglaarsjes, pumps en hooggehakte sandalen met ragdunne bandjes te ontdoen? Vaak. En heimelijk, want het bleven toch cadeaus, steeds minder gewenste liefdescadeaus, die haar kasten hadden doen uitpuilen. Maar toen de schenkingen ophielden was Helen ze zelf gaan kopen, de onmogelijke schoenen, om zo haar minnaar terug te winnen. De weg naar diens wellust lag bezaaid met vrouwenschoenen, in zijn liefdeskrochten hing de geur van gloednieuw leder, gemengd met een vleug vers zweet. Na een paar maal dragen was voor hem de glans eraf: schoenen en laarzen moesten
| |
| |
glimmen van jeugd en ongereptheid, niet van schoensmeer. Schoensmeer was de dood in de pot, vond hij, een platvloerse kantoorlucht.
In haar tijd met hem, met Tibor, was Helen na haar werk uren bezig geweest zich van de smetten van het bedrijfsleven te reinigen, douchen, haren wassen en föhnen, zich te parfumeren, nagels vers lakken, mascara en lippenstift aan te brengen, en nóg was haar toen jeugdige schoonheid hem niet voldoende. Daar zat ze in haar kanten ondergoed, jarretels, string, netkousen, de hele erotische verkleedkist had ze opengetrokken, en nog kwam hij blozend aangezet met een dieprode of goudglanzende plastic draagtas, waarin de onvermijdelijke doos. ‘Cadeautje voor je. Pak maar uit.’ Waarom nam hij altijd die onhandige dozen mee? Om te kunnen ruilen? Dat was zelden nodig, hij kende haar maat beter dan zijzelf. Nee, hij hield van die dozen, en van het zachte vloeipapier dat het koele leer zo teder bedekte. Hij hield nog meer van het uitpakritueel, van Helens gespeelde verrassing. Met zijn handen op zijn rug stond hij dan op zijn hakken te draaien, zijn ongeduld te verbijten. ‘Trek nou aan! Of vind je ze niet mooi?’ Dan volgde de worsteling met de krappe puntschoen, met de nauwe laarsschacht, soms met behulp van een schoenlepel, van een zijden kous als glijmiddel of van zijn sterke handen.
Hoe lang was het nu geleden? Na hem had Helen een jaarlang degelijke Ecco's en Nikes gedragen. Vrijheid voor haar tenen, en voor haar hele ziel. Pas toen ze hem ging missen was ze weer op hoge hakken gaan lopen.
Nu was alles anders, Helen was een zelfstandige vrouw geworden, een harde, slimme zakenvrouw. Ze kon zich haar vroegere onderdanigheid nauwelijks meer voorstellen. Wat was ze toen een puppy geweest! Hij hoefde maar te kikken en ze lag voor hem klaar. Zijn stem op haar voicemail deed haar huiveren van verlangen. Alleen al het zien van zijn merk of kleur auto had haar hevig opgewonden. Ze had zijn schoenen gelikt als hij dat gevraagd had, maar hij kuste liever de hare.
Nu werd ze achter haar rug voor bitch uitgemaakt, wist ze, en dat beviel haar wel. Nog steeds was ze mooi, sober gekleed in goedgesneden mantelpakjes. Het lange, rossigblonde haar had ze afgeknipt. De gloed was eruit. Ze had het laten verven in de zachte hazelnootkleur van Neelie Kroes, met wie ze zich trouwens graag
| |
| |
vereenzelvigde. Een ijzeren tante met een schalkse glimlach op het juiste moment. Een glimlach die het bezwerend hamerende schoolfrikkenhandje voor even deed vergeten, en intussen kreeg ze haar zin. En het mens kon uit de voeten op naaldhakken.
Op zaterdagochtenden werd Helen tegenwoordig vroeg wakker. Ze wilde haar weekend niet meer verslapen, zoals vroeger. Wonderbaarlijk hoeveel tijd ze aan seks en drank vergooid had! Lust vrat energie die je beter kon besteden. Nu pas kwam ze aan concerten en musea toe, aan etentjes en wandeltochten met vriendinnen, aan een lang weekend Londen, Parijs of New York. Van klassieke muziek of toneel kon je beter genieten met een goede vriendin dan met een kerel die in de stoel naast je in slaap viel om energie te sparen voor de komende nacht. Bovendien had de begeerte haar altijd verzwakt: verliefdheid maakte haar week en onzeker; als het goed raak was, werd ze weer het pubermeisje met palingen in haar kousen en de klitten in haar haren. Met een vlinderbril in plaats van contactlenzen. Een meisje dat wilde dat Hij voor altijd bij haar zou blijven.
Op een mooie, nog mistige zaterdagochtend in oktober had Helen nu eens niets bij zich voor de gretige schoenenzak van de Gebroeders. Ze kocht een potje zwarte schoencrème, verliet de winkel weer en fietste door het Vondelpark naar de P.C. Hooftstraat. Ze hoefde niets meer te kopen, ze was voldaan. Haar kleerkasten waren op orde, dat was een prettig idee, er stond, hing of lag niets meer in waar ze ontevreden over was. Geen enkel kledingstuk dat eigenlijk weg moest omdat het haar aan de verkeerde mannen herinnerde. Haar huidige vriend woonde in Milaan en het was heerlijk iemand niet vaker dan eens per anderhalve maand te zien. Als hij bij haar logeerde moest ze met hem naar het Van Goghmuseum of naar het Kröller-Müller. Was zij bij hem, dan bezochten ze de Scala of reden naar het Lago Maggiore waar ze aten en over het leven praatten. Hij was aardig, Carlo, zijn kinderen waren het huis al uit, dus wilde hij zelfs voor haar scheiden, maar ze hield de boot af. Alleen aardig was niet genoeg en een huwelijk was niets voor haar. Zijn idee van samen oud worden stond haar niet aan. Nog één keer vlammen en dan uitdoven, stelde ze zich liever voor. Uitgedoofd en wel zou ze dan in een villaatje in Bloemendaal gaan wonen om te tuinieren, net als haar oude vader nu.
Maar zover was ze nog niet, ze moest nog minstens tien jaar lang
| |
| |
haar tanden laten zien.
In de nog stille P.C. Hooft fietste ze langzaam over de stoep en liet haar blik langs de najaarscollecties glijden. De zon had de mist opgelost en deed de ruiten fonkelen. Tevreden stelde ze vast dat ze de dwaze zigeunerinnenrokken, de geruite minirokjes en de olijfgroene Tiroler kniebroeken met koperen of hertshoornen knoop aan de onderboord onaantrekkelijk vond. Dat scheelde weer. Alleen een schoenenetalage wist haar aandacht zo te vangen dat ze afstapte om met het zadel tegen haar heup geleund naar de zes paar tentoongestelde laarzen en schoenen te staren. Midden in de etalage baadde, op een piëdestal van helderlila perspex, een paar volmaakt sierlijke, kuithoge rijglaarsjes in een baan schuin binnenvallend zonlicht. Terwijl Helens ademhaling zich versnelde, moest ze vaststellen dat ze met Tibors ogen keek. Het waren zíjn laarsjes, niet de hare: het dofglanzende leer, de dunne leren veters en de lange tongen. Het klassieke model uit ‘Journal d'une fille de chambre’ van Luis Bunuel, een film die hij ooit op video had opgenomen. Wat moest ze opeens met zíjn blik in haar hoofd! Ze schudde haar korte krullen, haalde diep adem, stapte op en fietste het Vondelpark in. Het zadel brandde en schuurde haar tussen de benen. Hoe kwam ze opeens zo heet? Van dat beetje herfstzon?
Aan het stille, donkere water van een vijver die bezaaid lag met gele bladeren ging ze onder de oudste populier van het park op een bank zitten. Ze strekte haar armen naar hem uit, liet haar spitse vingers langs de diep gegroefde stam gaan en vroeg zich af of deze populier op een of andere trage, houtige, boom-eigen wijze iets had kunnen vasthouden van al datgene wat zich in een eeuw in en rond zijn jaarlijks machtiger wordende stam en kroon had afgespeeld. Als antwoord op haar vraag liet de boom een geel blad precies midden op haar schoot vallen. Het had de vorm van een hart. Ze rook eraan, het geurde scherp, bitter bijna. Voorzichtig legde ze het tussen de bladen van haar agenda.
De kruin hoog boven haar was al zo goed als kaal, in de hoogste takken ritselde het laatste dorre blad nadrukkelijk zonder dat het voelbaar woei. Deze boom was ook al geweldig groot geweest toen zij en Tibor hier op deze bank hun eerste kus uitwisselden. In de middagpauze was het, de zijne smaakte naar filet Américain. Een gestolen kus die ze snel weer hadden afgeveegd, want Tibor was Helens baas toen en hij woonde nog bij zijn eerste vrouw. Een
| |
| |
mooie dag in september, zij net terug van vakantie en trots op haar bruine tenen met lila gelakte nagels, had haar schoenen uitgeschopt. Ze herinnerde zich haar verbazing over zijn vraag of ze aan ballet deed. Hoezo, had ze willen weten. Ja, vroeger, als kind van een jaar of tien, twaalf. Spitzen had ze gehad. ‘Dat kan ik nog steeds zien,’ zei hij, trots op zijn kennersblik. ‘Aan je mooie holle voetjes.’
Sommige mannen vallen op ogen, op een mond of een kut, al geven ze dat laatste zelden toe, maar hij moest het van haar voeten hebben. En om wat daar omheen sloot. Plechtig had hij na het lunchkwartiertje haar sandaalbandjes om haar enkels vastgegespt. ‘Mag ik eens echte schoenen voor je kopen?’
Al gauw vond ze zijn voorliefde spannend. Hij wond haar net zo op als zij hem. Ze ging weer lopen als een ballerina, ze voelde trots vanuit haar tenen, via achillespezen, kuiten, dijen en bekken naar haar borst stijgen. Ze ademde diep in en uit en was verliefd.
Hoe is het mogelijk om in een kleine stad als Amsterdam te wonen en elkaar tien jaar lang niet tegen het lijf te lopen? Dat vraagt niemand zich af tot het moment dat hij de ooit zo beminde ander soms één, maar soms ook wel twee of drie keer achter elkaar op een dag tegenkomt. Toeval? Of is de blinde vlek waarin de ex-geliefde al die tijd verdween dan eindelijk opgeheven? Hoe het ook zij, Helen wilde op die mooie oktoberdag in de herfst van 2005 net opstaan, haar fiets pakken en naar de markt rijden om Sint Jacobsschelpen voor een etentje bij haar thuis te kopen, toen ze een bekende gestalte aan zag komen joggen. Ze voelde de slappe grond trillen onder zijn bonkende tred. Of trilde er iets in haar buik? Even wiste de paniek van de herkenning zijn naam uit haar geheugen; zijn naam die het afgelopen halfuur voortdurend in het zenit van haar bewustzijn had gestaan. Nu hij vlees was geworden, wilden naam en lichaam even niet bij elkaar komen. Tot hij haar met kracht te binnenschoot, Tibor, Tibor, en ze vertederd en verbaasd tegelijk was: zo'n oude man met zo'n rode kop! Hij zou toch niet ziek zijn? Maar dik was hij niet, en futloos al evenmin. Dreunend naderde het grote lichaam, hijgend, blind van inspanning, de blik op oneindig. Hij droeg een wit T-shirt en lange, al even witte shorts. Vroeger had hij getennist, zou hij dat nu nog doen? Op het ogenblik dat hij rakelings langs haar daverde over het smalle pad tussen haar bankje en het water en zijn prikkelende geur haar neus
| |
| |
binnendrong, kon Helen zijn hart voelen hameren in haar eigen borst. Alsof ze zojuist samen waren klaargekomen. In heden, verleden en toekomst. Dat kón, omdat in de paar seconden dat Tibor passeerde en een tweede populierenblad in Helens schoot dwarrelde, tijd en ruimte heel even waren opgeheven.
Toen sjokte de man weer verder, net als een ieder zijn dood tegemoet, en het vrouwtje volgde hem niet. Ze was er eentje die niet terugkwam op een eerder genomen besluit, hoezeer de spijt haar soms ook opat. Ze liet alle ingeademde lucht uit haar longen lopen, stond op, schudde een blad uit haar haren en stapte op de fiets.
Rijdt ze nu eindelijk naar de Albert Cuypmarkt om die St. Jacobs-schelpen te kopen? Nee, ze neemt toch weer de bocht de P.C. Hooft in, parkeert haar fiets in een rek voor de schoenenetalage waar inmiddels het zonlicht uit verdwenen is. De rijglaarsjes kosten vierhonderd euro, maar ze moet en zal ze hebben. Ik houd ze wel aan, zegt ze afgemeten tegen de verkoopster. Ze laat haar oude schoenen feestelijk inpakken in hun purperen doos met veel vloeipapier en een mooie rood met gouden zak.
Thuis, in het appartement dat uitkijkt op de bomen van het Vondelpark in hun oogverblindende, vederlichte herfsttooi werpt ze zich ruggelings op bed met de laarsjes nog aan, draait haar linkerwijsvinger in haar navel en werkt haar rechterhand haar broek binnen.
‘Die is voor jou, Tibor,’ hijgt ze even later en laat tranen van heimwee in haar oorschelpen glijden.
|
|