De Tweede Ronde. Jaargang 26
(2005)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Over de wegen der wellust en de rand van de aarde
| |
Bithynia - 71 na ChristusSommige dingen lopen anders dan lang is gedacht. Zo is de Oceanus geen rivier die de randen van de aarde omspoelt. En zo werd Ezechiël niet het lichtend voorbeeld van deugd en wijsheid dat zijn moeder voor ogen had. Niet dat hij dom was of onbegaafd - integendeel! Als er één ezel was die alle talenten van zijn stamvader, de roemruchte ezel van Bileam, in zich droeg, dan was het Ezechiël wel. Hij verstond de talen der wijzen, duidde de stand der sterren en planeten als de beste en bezat een staart die feilloos naar het noorden wees, waar hij zich ook bevond. Maar ook het hete bloed van Bileams ezel - die meer dan honderd zonen en dochters verwekte bij alles wat hoeven had - bleek onverdund door zijn aderen te stromen. Ezechiël was wat je noemt een wellustig dier dat een spoor van gebroken harten achterliet. Totdat het zijne eraan moest geloven. Haar naam was Hagar en ze was zonder twijfel de bevalligste merrie in het ondermaanse. Haar achterste lichtte zilvergrijs op in | |
[pagina 25]
| |
het maanlicht. Haar lonkende blikken, die door lange wimpers werden versluierd, dreven hem tot waanzin. In Ezechiëls dromen luisterde ze geïmponeerd naar zijn mooie praatjes over de hemellichamen en hun voorspellende boodschap, bewonderde ze zijn kaarsrechte staart en bereed hij haar tot het ochtendgloren. In het harde zonlicht van alledag liet zij zich niet door hem benaderen, volstrekt op zichzelf en schijnbaar zonder meester als zij was. Ezechiëls moeder zag met lede ogen toe hoe hij wegkwijnde en zijn plichten verzaakte. ‘Wees toch wijzer. Gedenk je vader en loop je roede niet achterna,’ vermaande ze hem. Ezechiëls vader had op een kwade dag de kudde verlaten om, naar hij zei, de stem van zijn hart te volgen. Wat hij daarmee bedoelde wist niemand. Onder de levenden werd hij nooit meer gezien. ‘Hagar is alles wat ik begeer, moeder!’ had de zoon in zijn wanhoop uitgeroepen. ‘Ze is eenzaam en wil niet toegeven dat ze om mijn liefde schreeuwt!’ ‘Ze is niet van onze soort, jongen. Bovendien zijn paarden dom en geven ze zich al te gemakkelijk met mensen af. Geloof je nu werkelijk dat zij zonder meester is? Wil jij je talenten vergooien en je vrijheid in de waagschaal stellen? Als ik de verhalen moet geloven heeft ze grotere ezels dan jij in het ongeluk gestort.’ Helaas maakt begeerte blind. ‘Zo lang zij in mijn gedachten is, stelt die vrijheid niets voor,’ had Ezechiël geantwoord, ‘en in de sterren lees ik dat ze de mijne zal zijn. Ik waag het erop.’ Terstond had hij Hagar opgezocht en haar zijn liefde bekend. De mooie merrie hoorde zijn woorden geduldig aan en vroeg spottend om bewijzen. ‘Morgen, bij het rijzen van de zon, vertrek ik van hier. Volg me, als je meent wat je zegt. Ik zal je voorstel overwegen. Komt tijd, komt raad. Nu mag je mij beminnen. Dat wil je toch? Kom!’ De tijd verstreek sneller dan hem lief was. De raad bleef die nacht uit.
Zo was Ezechiël dronken van haar liefkozingen achter Hagar aangesjokt en had hij de veilige heuvels van Bithynia verlaten. Een noodlottig besluit, want het was precies wat Drulah Ibn Drulah beoogde als hij zijn paard de woestenij in stuurde. | |
[pagina 26]
| |
Drulah Ibn Drulah was hoofdopzichter in de kopermijnen bij Nicomedia, waar een horde ondervoede slaven de brokken erts los hakte en in karretjes stapelde. Hij zat doorlopend verlegen om nieuwe ezels om die karretjes te trekken en liet ze door zijn begeerlijke merrie uit de hooglanden lokken. Als een rechtgeaard zoon van Ishmael wist hij wat ezels beweegt. Voor Ezechiël het goed en wel besefte, waren zijn achterpoten met een kamelentouw gekluisterd en werd hij de muren van het slavenkwartier binnengedreven. ‘Goed gedaan,’ zei Drulah terwijl hij Hagars nek beklopte en haar de haverzak omhing. Ezechiël vervloekte zijn roede, liet zijn staart hangen en onderging de zweepslagen van zijn overweldiger als de straf die hem toekwam.
In de manen daarna teisterden Hagars afscheidswoorden Ezechiëls gemoed. ‘Een lot dat in de sterren staat geschreven? Laat me niet lachen! Niet meer dan lichtpuntjes in het zwerk zijn het, en alleen ezels geloven in lichtpuntjes. Jij bent de grootste ezel van allemaal!’ echode haar spotternij in zijn herinnering. ‘Ik ben de grootste ezel van allemaal,’ mompelde hij, terwijl hij door de open mijnschacht scharrelde en verwoed aan een distelstruik trok die zijn wortels in de gruizige bodem had geslagen. ‘Had ik maar naar moeder geluisterd.’ ‘Waarom doe je dat?’ vroeg een vreemde stem. Ezechiël richtte zijn kop op en zag een kleine gestalte die zich los leek te maken van de rotswand en recht voor hem plaatsnam. Hij was niet eens verbaasd. ‘Waarom doe ik wát?’ ‘Nou, dingen eten die pijn doen aan je poten?’ ‘Wat is het leven anders dan pijn overstijgen om nog meer pijn aan te kunnen?’ bromde Ezechiël mismoedig. Hij keerde de bezoeker zijn achterste toe en begon weer aan de struik te rukken. ‘Wij moeten praten, makker,’ zei de gestalte. ‘Waarom zou ik?’ ‘Omdat jij hier de wegen kent en ik de handen heb waarmee ik jouw kluisters kan losmaken. Samen kunnen we een heel eind komen.’ | |
[pagina 27]
| |
Ezechiël draaide zich om. Zijn interesse was gewekt. ‘Zeg, wie ben jij eigenlijk? En waarom versta ik jou?’ ‘Ik ben Adrianus. Ik ben een aap en ik heb al heel vaak moeten uitleggen wat dat is. Met mijn meester was ik op weg naar Damascus in het zuiden, totdat de soldaten hem te pakken kregen. Lupercus heet hij. Ze beweren dat hij een deserteur is en hebben hem hier aan het werk gezet. Ik ben hem gevolgd en zal hem bevrijden. Ga je met ons mee?’ ‘Ik weet niet waar Damascus ligt en ook niet of ik je kan vertrouwen,’ zei Ezechiël. ‘Mijn moeder heeft me altijd gewaarschuwd voor vreemdelingen. Haar raad zal ik nooit meer in de wind slaan. Ik zal je eerst moeten leren kennen.’ ‘Mij best,’ zuchtte Adrianus, ‘zeg me hoe je dat wil doen. Maar een beetje snel, alsjeblieft. Mijn meester houdt het niet lang meer vol.’ ‘Ik weet er alles van. Ze sterven bij bosjes, hier. Weet je wat? Vertel me je verhaal en ik zal je het mijne in ruil geven.’ Hij ging er eens goed voor staan.
Toen Adrianus zijn verhaal had gedaan - een wonderbaarlijke geschiedenis vol mooie meisjes, wrede lotsbeschikkingen, vreemde wendingen, verre reizen met een vrome heremiet, wijze vrouwen, donkere wouden en de deerniswekkende Romein die Lupercus heette - besloot Ezechiël dat hij dit schepsel kon vertrouwen. In het bewakerskwartier sloegen de hanen aan. ‘Kom vanavond terug, op deze plaats,’ zei hij. ‘Dan vertel ik je wat mij overkomen is en maken we een plan. Ik ken een geheime weg. Nu moet ik gaan.’ Hij draaide zich om en liep naar de plaats waar de karretjes stonden en de eerste stemmen weerklonken. ‘Ik zal er zijn!’ fluisterde Adrianus bij zichzelf. Hij vroeg zich af hoe Lupercus de nacht was doorgekomen.
*
‘Mijn vader was de illustere Balaghan,’ begon Ezechiël. ‘Een machtig heerschap was hij en de wijfjes dweepten met hem. Aan de sterren kon hij aflezen hoe zijn kansen bij hen lagen en - bij de ezel van Bileam - daar maakte hij grif gebruik van!’ Ze hadden elkaar op de afgesproken plaats getroffen na een dag | |
[pagina 28]
| |
die ze beiden wensten te vergeten. Ezechiël omdat hij na een doorwaakte nacht bij herhaling voor zijn karretje in slaap was gevallen en meer slaag had ontvangen dan hem lief was. En Adrianus omdat hij had gezien dat Lupercus het geen week meer zou volhouden. ‘De ezel van Bileam, daarover heb ik gehoord,’ zei Adrianus. ‘Een wonderbaarlijk dier met een talrijk nageslacht moet dat zijn geweest. Maar wie was Bileam?’ ‘Bileam was een profeet die in vroeger tijden leefde. Mijn stamvader diende hem trouw en redde hem van een groot gevaar. Als beloning ontving hij de gave om de sterren te lezen en de windrichtingen te duiden. Hij verwekte meer dan honderd nazaten. Merkwaardig dat je zijn reputatie kent. Hoe komt dat?’ Adrianus vertelde wat de Schele hem had opgedist, op Crruydalllybrmbrms schip, een eeuwigheid geleden. ‘Hij bestond dus echt?’ ‘Nou, reken maar,’ grijnsde Ezechiël. ‘Hij kon er wat van. Jammer genoeg zit niet alleen zijn gave maar ook zijn geilheid in mijn genen.’ En hij beschreef de dwaling die tot zijn beklagenswaardig lot had geleid. ‘Pure wellust was het, en wellust maakt blind. Blind voor de ware rijkdom die in talenten huist en voor de geschenken die het ware leven op je pad legt, daar ben ik tot mijn schande achtergekomen.’ Hij zuchtte diep. ‘Ik begrijp het,’ zei Adrianus. ‘Je zegt het wat omslachtig maar ik begrijp wat je bedoelt. Je hebt je zinnen op iets gezet dat buiten je bereik ligt en al het andere is er niet meer. Zoiets?’ ‘Ja, zoiets. Maar wat weet jij daar nou van?’ ‘Goddank niets uit eigen ervaring,’ zei Adrianus. ‘Toch heb ik er iets over geleerd. Ik vertelde je al over Hyrcalaeus, de heremiet van Babylon die mij de gave van het woord schonk? Hij heeft zijn leven gewijd aan het overdenken van de zonden der wereld en...’ ‘Zonden?’ Ja, zonden. Dat zijn de kwade dingen die je expres doet en de goede dingen die je opzettelijk nalaat. Ze worden je ingegeven door hoogmoed, door jaloezie, door wellust, begeerte en nog veel meer. Domme driften die je blind maken voor het pad dat je moet gaan. Mijn Hyrcalaeus had daar een mooi verhaal over. Wil je het horen?’ | |
[pagina 29]
| |
‘Och, waarom niet? De nacht is nog jong. Ik luister.’ Adrianus dacht even na. ‘Akkoord,’ zei hij toen. ‘Ik zal het je vertellen. Maar voor niets gaat de zon op. Help je mij om mijn meester te bevrijden?’ ‘Als het een goed verhaal is, zal ik dat doen,’ zei Ezechiël, ‘maar of ik met je meega weet ik nog niet. Het is nu eenmaal mijn lot om de straf voor mijn wellust te ondergaan.’ Adrianus schraapte zijn keel.
‘Er was eens een man wie alles tegenzat,’ begon hij. ‘Wat hij ook ondernam, het ging gewoonweg mis. Niets wat hij van plan was lukte. En hij had grote plannen. Rijk wilde hij worden, gelukkig wilde hij zijn met een vrouw die hem alles kon geven wat zijn hart begeerde. Maar de rijkdom bleef uit en de vrouw diende zich niet aan. Hij ploeterde zich door zijn dagen en vervloekte zijn armzalig lot. Totdat hij er genoeg van had en God ter verantwoording wilde roepen.’ ‘God?’ onderbrak Ezechiël. ‘Ja, God. De god van de Judeërs waarin mijn kluizenaar geloofde.’ ‘Die God ken ik uit mijn moeders verhalen over Bileam. Ga verder.’ ‘Welnu, de man in dit verhaal droomde dat God aan de rand van de wereld woonde, op een wolk boven de rivier die rond de aarde stroomt. En hij ging op weg. Dagenlang liep hij door de wouden totdat hij op een open plek kwam waar hij door een leeuw werd beslopen. Maar de leeuw was zijn kunsten verleerd en struikelde over zijn eigen poten. Een broodmager schepsel was het, zijn haren vielen uit en zijn bijkans tandeloze bek hapte in het luchtledige. “Jij bent er slecht aan toe,” lachte de man, “hoe komt dat zo?” “Och, ik heb al zo lang niets gegeten,” jankte de leeuw. “Elke prooi ontglipt mij, niets lukt me meer, ik leid een ellendig leven.” “Wat je zegt,” zei de man, “dat heb ik nu ook. Daarom ben ik op weg naar God. Ik wil weten waarom.” “Als je toch naar God gaat, wil je dan ook vragen waarom het míj zo tegenzit?” vroeg de leeuw. De man beloofde het en liep verder. Na drie dagen kwam hij aan de oever van een brede stroom. Daar stond een lieflijk huisje dat door een bloeiende tuin werd omgeven. Uit de keuken kwamen de heerlijkste geuren en de mooi- | |
[pagina 30]
| |
ste vrouw die hij ooit had gezien zat op een bankje in de zon. Ze weende bittere tranen. ‘Waarom huil je?’ vroeg de man. ‘Ik huil omdat ik alles kan geven wat een man begeert. Maar geen man blijft bij me. Ik zie ze komen en ze steken de rivier over om nooit meer terug te keren. Ik ben zo verschrikkelijk eenzaam en ik begrijp niet waarom.’ ‘Ik ben ook eenzaam en ik begrijp daar ook niets van,’ zei de man, ‘en daarom ga ik God vragen hoe dat zit.’ ‘Als je dan toch gaat, wil je dan ook vragen of er een einde aan mijn verdriet zal komen?’ vroeg de vrouw. De man beloofde het. Hij stak de rivier over en kwam na twee dagen aan de rand van het woud. Daar stond een enorme boom die nog maar twee bladeren had en hardop klaagde. ‘Ik groei niet meer!’ riep de boom, ‘met mij is het afgelopen. Ik heb gedaan wat ik kon. Ik zoek de aarde af naar voedsel voor mijn twijgen, maar mijn wortels laten het afweten en mijn bladeren laten me in de steek. Zie!’ En een van de bladeren liet los en dwarrelde neer op de bemoste bodem. ‘Het leven is zinloos,’ schreide de boom. ‘Dat vind ik nu ook,’ zei de man, ‘maar ik ben op weg naar God en dan zal ik ook voor jou vragen hoe het zit.’ ‘Doe dat,’ zei de boom, ‘maar haast je want veel tijd is mij niet meer gegund.’ En de man liep verder en bereikte de Oceanus, de rivier die de aarde omstroomt. Hij keek omhoog en zag God op Zijn wolk tronen. ‘Mijn zoon, ik zag je al van verre komen,’ zei God. ‘Vertel me wat je dwars zit.’ En de man beklaagde zich en riep dat niets ging zoals hij het in gedachten had. ‘Je moet gewoon je ogen en je verstand gebruiken, en luisteren naar wie je lief is,’ zei God. ‘Alles wat je nodig hebt ligt op je pad, vlak voor je. Ga heen, pak je leven weer op en wees gelukkig.’ En Hij gaf nog wat wijze raad mee voor de boom, de vrouw en de leeuw. Vol goede moed keerde de man de rand van de wereld de rug toe. Hij stapte stevig door. Nu wist hij immers wat hem te doen stond! ‘En, wat heeft God gezegd?’ vroeg de boom. ‘Hij zei iets wat ik niet goed begreep. Dat je moet onderzoeken wat zich bij je wortels bevindt,’ zei de man. ‘O, maar dat snap ik wel!’ riep de boom blij. ‘Nu je het zegt... driehonderd zonnen geleden kwamen hier vier | |
[pagina 31]
| |
ongure kerels met woeste baarden die een enorme kist met goud en edelstenen meezeulden. Die kist hebben ze vlak naast mij in de grond gestopt. Omdat ik gegroeid ben moet hij inmiddels onder mij liggen. Als jij hem nu opgraaft, dan kan ik weer verder groeien en ben jij een rijk man. Je mag het allemaal hebben.’ ‘Geen tijd,’ zei de man, ‘ik moet verder om mijn leven op te pakken.’ Terwijl hij de boom een afscheidsgroet toeriep, dwarrelde diens laatste blad naar de bemoste bodem. ‘Had God een aanwijzing voor mij?’ vroeg de mooie vrouw. ‘Ja,’ zei de man. ‘Hij zei dat jij degene die zich voor de tweede keer aan je vertoont, intens gelukkig zult maken.’ ‘Maar dat ben jij!’ riep de vrouw. ‘Kom in mijn armen, dan leer ik je de liefde en mijn keuken kennen.’ Ze rende naar hem toe en overlaadde hem met haar kussen. ‘Geen tijd,’ zei de man, ‘ik moet verder om mijn leven op te pakken.’ En hij schudde de vrouw van zich af en liet haar wenend achter. ‘Waar bleef je nu. Ik ga bijna dood van de honger!’ riep de leeuw hem al van verre toe. ‘Heeft die God van jou een raad voor mij?’ ‘Ja,’ zei de man, ‘maar veel begrijp ik er niet van. God zei dat degene die zo gek is om op deze plek terug te keren, jou tot voedsel zal strekken.’ ‘Wat zei je? Ik hoor je niet,’ lispelde de leeuw terwijl hij likkebaardend op de man toeliep en zijn voorpoten op diens schouders legde. ‘God zei...’ begon de man. De rest van die zin heeft hij niet meer af kunnen maken.’
Adrianus zweeg en keek Ezechiël afwachtend aan. ‘Het is inderdaad een mooi verhaal,’ sprak deze. ‘Ik ga met je mee. De weg die ik ken zal ons naar de vrijheid leiden.’ ‘Dat hoopte ik al,’ zei Adrianus. ‘Dan wordt het nu tijd om mijn meester te waarschuwen. Vreemd, eigenlijk, dat de gevangenen niet geketend zijn en dat hun verblijf niet afgesloten is.’ ‘Waar zouden ze heen moeten?’ zei Ezechiël. ‘De weg naar buiten wordt bewaakt. En rondom ligt niets dan een kale vlakte die je niet ongemerkt oversteekt.’ ‘Maar die weg van jou, dan?’ ‘Dat is een verborgen gang die naar een onderaardse grot leidt. De grot komt uit bij een oude tempel aan zee waarvan de mensen zeggen dat hij vervloekt is. Niemand durft er te komen. Niemand, behalve Drulah Ibn Drulah. Hij heeft niet alleen verstand van ezels als ik, maar ook van de liefde. De weduwen in het dorp bij de zee | |
[pagina 32]
| |
ontvangen hem maar al te graag in hun bed. Hij kent die gang en als hij de wacht heeft, knijpt hij ertussenuit om zijn liefjes te bezoeken. Ooit ben ik hem gevolgd. Zodoende.’ ‘Waarom ben jij dan niet gevlucht?’ vroeg Adrianus wantrouwig. ‘Ik zei je toch al dat ik mijn verblijf, hier, een gerechte straf vind. Bovendien zou ik niet weten waar ik naartoe zou moeten gaan. Bij mijn kudde hoef ik niet meer aan te komen na wat ik mijn moeder heb aangedaan. Maar jouw verhaal heeft me op andere gedachten gebracht. “Alles wat je nodig hebt ligt op je pad, vlak voor je,” dat is toch wat je wil vertellen? Met jou, mijn vriend, wil ik dat pad wel gaan.’ Adrianus liep op de ezel toe en omhelsde hem met beide armen. ‘Nou nou, dat hoeft nu ook weer niet,’ weerde Ezechiël af. Hij was zowaar aangedaan. Een lang vergeten emotie had zich in zijn gemoed genesteld: die van vertrouwen en het verlangen naar een nieuwe horizon. ‘Laat me dat touw aan je achterbenen losmaken,’ zei Adrianus, ‘de knoop lijkt me niet moeilijk.’ ‘Nee, wacht nu. Het is al bijna ochtend en spoedig zullen de opzichters komen om de slaven naar hun werk te drijven. Zie dat je je meester te spreken krijgt en zeg hem dat-ie zich morgennacht gereed houdt. Zodra de bewakers weer naar hun kwartier zijn gegaan, mag je me van het touw bevrijden en zullen we vluchten.’
De rest was kinderspel. Adrianus vond Lupercus en gaf hem de boodschap door. Toen iedereen in diepe slaap was, slopen ze samen door de open mijnschacht naar beneden. Ezechiël had woord gehouden en wachtte hen op. Door de gang en de grotten zochten zij hun weg naar buiten.
Helaas was ook Drulah Ibn Drulah die nacht op pad gegaan. |
|