| |
| |
| |
De apotheek van madame Bovary
Lisette Lewin
‘Ik word zo dóódmoe van dat gezeur van jou!’ snauwde Sylvia's man Arnold, tegenwoordig haar ex-man, met een zucht die uit een diepe put leek te komen.
‘Ik vraag alleen maar of we aan het eind van de middag even samen een biertje gaan drinken op een terras,’ bracht ze bedeesd te berde. ‘Het is schitterend weer.’
‘Néé!’
‘Ga naar een dokter als je last van je prostaat hebt.’
‘Ik hèb geen last van mijn prostaat!’
‘Of van je lever of weet ik veel. Of van je knie. Of van je kater. Ik kan er toch niets aan doen dat je gisteren weer zoveel gezopen hebt. Ik vroeg het voor jou. Je kunt toch niet de hele dag binnen blijven.’
‘Dat maak ik zelf wel uit.’
Ze trok haar jasje aan. Ze liep naar het Gare du Nord, nam de metro naar de Jardin des Plantes, wandelde een poosje mistroostig door de heerlijke tuin, waar je lelijke Amerikanen, Moffen of Nederlanders op leeftijd tegenkwam, hand in hand, want in Parijs was je weer verliefd zoals je ooit was, zo hoorde het. Wat nu te doen? Ze wilde nog niet naar het benauwde appartementje dat ze voor een jaar hadden gehuurd. In Parijs wonen was decennia Arnolds wens geweest en na zijn pensionering was het er van gekomen. Het jaar was nog lang niet om. Sylvia had heimwee naar hun fijne huis in Amsterdam, maar dat was nu verhuurd. Een goede vispan bijvoorbeeld had je hier niet en het was zonde om zulke dingen te kopen voor dat jaartje als je er thuis een had. Koken ging hier bijna nooit goed. ‘Hoe krijg je het voor elkaar,’ had Arnold haar de avond tevoren aan tafel nog sarcastisch geprezen, ‘dat je de taaiste kip van héél Parijs op de kop tikt, een stad vol van het allermalste pluimvee, en jij slaagt er in zo'n taai beest op tafel te brengen.’
Waarom bleef ze nu al dertig jaar bij hem, vroeg ze zich af, terwijl ze zich met moeite een weg baande door de menigte rond de terrassen in de Rue de Seine. Een behoorlijk gesprek kon je niet met hem voeren. Elke avond viel hij dronken in slaap. Ze hadden
| |
| |
geen kinderen. Tegelijkertijd wist ze dat dit ook het antwoord was op de vraag. Ze had geen familie meer en ze was ook geen vrouw om vriendinnen te maken. Zonder hem was ze alleen op de wereld. Beangstigend.
Het terras dat rond café La Palette de hele hoek in beslag nam, was stampvol en daarom liep ze langs de bar naar het donkere biljartzaaltje, ging op een van de bruinieren banken aan de muur zitten en bestelde op montere en beleefde toon een biertje bij de kelner in zijn pinguïn-uniform, die het met een neerbuigend gesnauwd ‘madame’ op zijn metalen ronde blad bracht en voor haar neerzette. Ze haalde Madame Bovary tevoorschijn, in de illusie dat ze voor Française doorging. Ze las Flauberts roman voor de zoveelste keer, kende de Franse woorden nu wel en Emma was haar narcistische, beklagenswaardige, botergeile, koopzieke vriendin. ‘Madame Bovary c'est moi,’ had de schrijver over zijn egoïstische personage gezegd en dat klopte wel. De man die zich met zoveel liefde en deernis in Emma's armzalige leventje verplaatste, verklaarde zelf dat een vrouw als matras diende om aan een andere, onbereikbare, fatsoenlijk gehuwde dame te denken. Volgens biografen was hij aantrekkelijk, hoewel dat moeilijk voorstelbaar was met die kale kop, die knevel en uitpuilende ogen. In een bordeel zocht hij de lelijkste hoer uit, beval haar zich uit te kleden in de salon en onder applaus van zijn makkers kwam hij klaar met zijn brandende sigaar nog in de mond. Sylvia werd vreemd opgewonden van dat verhaal. De schrijfster Louise Colet, die de pech had van hem te houden, beminde hij in brieven, maar in werkelijkheid moest ze het doen met eens in de paar maanden een middag in een hotelletje tussen Parijs en Croisset, waar hij woonde en werkte. Na acht hoopvolle jaren bestond zij het om naar hem te informeren bij een hotel in Parijs waar hij logeerde. Zodra hij die inbreuk op zijn privacy vernam, schreef hij haar af in een grof, kort briefje. Hij moest haar niet meer. Biografen vergaven hem die schofterigheid grif. Hij was immers een groot schrijver. Voor straf sleet hij zijn oude dag in dodelijke
eenzaamheid. ‘Mannen mevrouw, bah mevrouw,’ sprak Sylvia in gedachten hun dienstmeisje uit haar kindertijd na, dat destijds zwanger was van de kolenboer, die niet meer naar haar omkeek.
Het knusse bruine zaaltje van de Palette, met tegeltableau's, kleurige schilderspaletten en een olieverf van een Provençaals landschap,
| |
| |
was verademend leeg op een man en een vrouw na, die fluisterend bij het raam zaten, en aan haar andere kant een groepje Franse jongelui, die telkens nieuwe sterke drank bestelden en schreeuwend debatteerden, alsof de tijd had stilgestaan sinds ze hier als jonge vrouw kwam en altijd wel in de hoek van de Nederlandse kunstenaars iemand trof om over de studentenrevolte te praten, waarna je niet wist wat voor feestelijks de avond zou brengen. In gedachten somde ze hun namen op, besefte dat haar vriend Bob al zolang geleden met de dood was bestraft voor decennia Gauloises paffen en de hele dag door calvados, bier of wijn in de keel gieten, en dat ook de andere vrienden niet meer op aarde vertoefden. Bang dat ze zou gaan huilen, durfde ze niet af te rekenen en in de hete zon langs het drukke terras te lopen, en ze bestelde met een handgebaar nog een glas bier, hoewel het pas drie uur was. Ze verlangde naar Arnold, naar zijn intieme nabijheid; misschien dat hij morgen geneigd zou zijn met haar mee te komen. Bij de eerste pastis kon je met hem lachen en voelde ze zich soms bijna gelukkig, al wist ze dat het later met ruzie uit de hand zou lopen. ‘Bent u morgen open?’ informeerde ze bedeesd bij de ober. ‘Nee mevrouw allicht niet, morgen is het zondag, de dag van onze lieve Heer Jezus Christus!’ luidde het sarcastisch gesnauwde antwoord.
‘Ze zijn hier tenminste ouderwets onbeschoft,’ sprak een man in het Amerikaans die verderop aan een tafeltje was gaan zitten. ‘Dat is hun handelsmerk. Wilt u nog een glas bier? Of iets anders?’
Hij hield haar dus niet voor een Parisienne. ‘Aardig van u. Een glas rode wijn dan maar.’
Hij bestelde een fles, die de kelner met onbeschrijfelijke minachting op zijn gezicht voor Sylvia neerzette. De gulle gever voegde zich bij haar.
Waarover het gesprek precies was gegaan, herinnerde ze zich later niet meer, wel dat hij gescheiden was, iets in de kunst deed en met een nabijgelegen galerie te maken had, een onderwerp dat haar in het geheel niet interesseerde. Hoe oud of ze was. ‘Achtenveertig,’ loog ze tien jaar. Ongetwijfeld loog hij ook. Hij zag er bruingebrand uit, met mooi dik grijs haar en hij omstuwde haar met onwezenlijke aantrekkingskracht. Zijn knie botste stevig tegen de hare, waarna ook zijn ogen die van haar ontmoetten en met een plotselinge duizeling voelde ze een scherpe begeerte. ‘Luister,’ zei hij. ‘Ik heb me voorgenomen te profiteren van het mooie weer en naar Normandië te rijden. Ga je mee? We kunnen even langs je
| |
| |
huis gaan om wat spullen op te halen voor een paar dagen.’
‘Nee, nee, rijd me maar langs Lafayette,’ besloot ze doodnerveus.
Gelukkig was het warenhuis nog open. In een roes schafte ze zich allerlei toiletbenodigdheden aan, die ze in een plastic tas naar de auto van haar nieuwe vriend bracht.
Diezelfde roes maakte dat ze zich achteraf van de rit naar Normandië weinig herinnerde, behalve dat haar cavalier, terwijl hij met zijn linkerhand het stuur vasthield, met zijn rechter haar broekriem losmaakte, en de hand naar binnen wurmde, zonder dat daaraan enigerlei liefkozing vooraf was gegaan. Zuchtend en steunend liet ze hem begaan en terwijl hij haar hoofd omlaag duwde had ze gehoorzaam en gulzig zijn gulp open geritst. Verzaligd leunde ze tegen hem aan, kuste hem keer op keer, waarop hij glimlachend beaamde dat hij ook van haar hield.
Het was al donker toen hij bij een hotel aan een klif ver boven een keienstrand parkeerde. In de kamer die ze bezichtigden gooide hij haar op het bed en ongeremd gaf ze zich eraan over. ‘Ze hebben me vast horen gillen,’ zei ze in de eetzaal met uitzicht op de donkere zee.
‘Ja ze kijken allemaal naar je.’
‘Kan mij het schelen. Ik moet even opbellen.’
‘Waarschuw de politie niet,’ zei ze tegen Arnold, ‘ik kom niet thuis.’
Voordat hij kon antwoorden verbrak ze de verbinding. ‘Ik heb mijn man gebeld dat ik niet meer thuis kom,’ meldde ze triomfantelijk en hief het glas. Ze schrok van haar eigen schrille stem die het beeld van verbrande schepen achter zich overschreeuwde.
Hij greep haar hand. ‘Goed zo.’
Hij snurkte. Het klonk wel gezellig. Ze waren nu een paar dagen onderweg en hadden onder veel gelach de meeste standen van de Kamasutra wel toegepast. Telkens wilde hij opnieuw en zij deed maar al te graag mee. 's Ochtends, 's middags, 's avonds, 's nachts. In hotels, langs de weg in de auto, op het keienstrand, in een eikenbos. Tussendoor reden ze door het glooiende Normandië in volle nazomerpracht. Ze logeerden in charmante hotels, in Fécamp, in Honfleur en nu waren ze in Rouen terecht gekomen, de stad van de jonge Flaubert. Samen betaalden ze, elk met hun creditcard, de overnachting, de oesters, de wijnen, de exquise gerechten. Zo eufo- | |
| |
risch en roekeloos was ze zelfs in haar wilde tijd, in de zedeloze jaren zeventig nooit geweest. Hij dronk veel en zij dronk mee, om op te knappen van het slaaptekort en van de alcohol van de vorige avond. Norman zoende haar nu vaak. Ze voelde zich weer jong en mooi zoals ze zich niet kon heugen, dolblij met hun onverwachte liefde. Hoe heette hij ook weer van zijn achternaam? Als ze benauwd informeerde wanneer hij terug naar New York zou gaan en of hij haar zou meenemen, of ze altijd bij elkaar zouden blijven, lachte hij. ‘Typisch een vraag voor een vrouw.’
Hij keerde zich om en legde zijn hand tussen haar benen. Ze zag er ineens tegenop, het was er droog en schraal en het schrijnde. Daar kwam hij weer op haar geklommen. Ze kreunde, nu van pijn maar hij scheen het niet te merken. Thuis bij Arnold, voor wie ze zich niet hoefde te schamen of zich jonger voor te doen, had ze daar een zalfje voor dat Sensilube heette. ‘Pak dat spulletje eens even’, bromde hij dan. Met Norman had ze de afgelopen dagen geen kans gezien om het te kopen. ‘Ik moet even naar die apotheek,’ zei ze een keer toen ze op een terrasje zaten.
‘Wacht maar even. Ik ga mee. Ik heb aspirine nodig.’
‘Die koop ik wel voor je.’
‘Niet zo preuts,’ lachte hij. ‘Ik weet heus wel wat maandverband is. Je gaat toch niet ongesteld worden?’
Maandverband. Dat had ze al tien jaar niet meer nodig. ‘Nee, ik moet zakdoekjes kopen.’
En samen kochten ze aspirine en een pak zakdoekjes.
‘Stop eens even!’ riep ze opgewonden.
Ze waren nog maar pas op weg vanuit Rouen. Tegen het raam geleund, was ze na twee koppen sterke ochtendkoffie weer bijna ingedommeld. Dromerig werd ze het landschap gewaar, een dal tussen zachte hellingen, donkergroene hagen die bruine akkers en okerkleurige graanvelden verkavelden, eikenbos in de verte, een van steilere hoogte omlaag stromende rivier, koeien, schapen, in plastic verpakte graanschoven, een half doorgebogen, langgerekt huis van één verdieping, met zwarte balken die horizontaal, verticaal of kruiselings de helder wit gepleisterde muren in vakken verdeelden. Een rieten dak bekroonde het, als een op de wenkbrauwen gezakte bontmuts, zoals Flaubert de huizen hier beschreef. Alles glooide hier, zelfs dat huis.
‘Dit is het plaatsje Ry!’ riep ze, klaarwakker opeens.
| |
| |
Hij parkeerde de auto en keek haar vragend aan. Ze wees op café-restaurant Le Bovary, op een winkel die Emma heette en op een apotheek. ‘Heb je nu weer iets nodig?’ informeerde hij, lichtelijk verstoord.
O ja, dat was waar ook, eindelijk een kans om onbewaakt een apotheek binnen te gaan. ‘Je kent Hauberts roman Madame Bovary toch wel?’ vroeg ze.
‘Mrs. Bóvary,’ beaamde hij, op zijn Amerikaans. ‘Mijn vrouw kijkt naar de serie op tv.’
‘Je vrouw?’
‘Mijn ex-vrouw.’
‘Dit plaatsje stond model voor Yonville-l'Abbaye, vervolgde ze enthousiast. Volgens Haubert is het hier een stenig, dor landschap zonder karakter, waar ze de meest smakeloze kaas fabriceren van de hele streek. Daar heb je de markthallen, daar het Middeleeuwse kerkje op een terp. Die winkel Rève-Ry, waar ze kleren en schoenen verkopen was denk ik de stoffenwinkel van de sluwe Lheureux die Emma in het verderf stort. En ongetwijfeld was de apotheek die van meneer Homais, waar Emma het fatale arsenicum in haar mond propte. Dit is de hoofdstraat, die “zo lang als een geweerschot” is. Er is hier niets veranderd. Wat zou het doktershuis zijn geweest, waar Emma woonde? Dat met die prachtige rozentuin?’
‘Wat een onzin,’ vond hij ontevreden. ‘Het is fictie.’
‘Dat beweerde Haubert ook, het was allemaal bedenksel, “non monsieur”, het hele plaatsje had nooit bestaan en de personages evenmin. Maar hier was het, hier woonde Delphine Delamare, die voor Emma model stond. Ik wed dat ze hier begraven ligt. Laten we even gaan kijken.’
‘Ga jij maar kijken. Ik wacht wel in het café.’
‘Goed ik kom ook zo. Maar ga dan aan de overkant. Dat was vast Le Lion d'Or, waar de Bovary's de eerste avond arriveren in de postkoets l'Hirondelle, een gele bak op hoge wielen, met kleine bestofte ruitjes en drie paarden. In de gelagkamer zat de apotheker Homais tegen de clerus te fulmineren en te raaskallen over artsenij. Bij de ingang stond een gouden leeuw. Zijn kuif was toen al half vergaan en hij leek meer op een poedel dan op de koning der dieren. Daar ontmoet Emma bij de schapenbout voor het eerst Léon, haar latere minnaar. Dan hotst ze een paar keer per week in De Zwaluw naar Rouen, tweeëntwintig kilometer, twee uur heen en twee uur terug, omdat ze gek op hem is. Dat begrijp ik best.’
| |
| |
Ze kuste Norman vurig. Hij glimlachte. ‘Hou je van me?’ vroeg ze.
‘Kleine romantica.’
Delphine's grafsteen was snel gevonden, vlak bij het met houtsnijwerk versierde portaal en de vervallen eeuwenoude zware houten kerkdeur. De pharmacie was aan de overkant en zag er hedendaags uit. Wanneer in Emma's tijd 's avonds de olielamp brandde, zag je vanaf de straat Homais aan zijn katheder staan, tussen vreemde schaduwen en stenen potten met kruiden en weckflessen met foetussen.
Ze wuifde naar Norman, die met een glas bier in het café voor het raam zat, gebaarde dat ze er over vijf minuten aankwam en ging de apotheek binnen. Het stond er vol kleine, tengere oudjes. Zodra ze aan de beurt waren, zetten ze het op een kwebbelen, ongetwijfeld over raadselachtige kwaaltjes, waarbij ze bezorgd enigerlei lichaamsdeel aanwezen. Geduldig en vol begrip luisterde de vrouw achter de toonbank, tot ze zich omdraaide, een doosje of potje uit een oude ladekast haalde en dat kordaat voor de patiënt neerzette, waarna die dankbaar, zorgvuldig en traag, pasmunt uit een portemonneetje wurmde. Sylvia transpireerde hevig. Eindelijk was ze aan de beurt. ‘Heeft u vaginale crème,’ vroeg ze zachtjes, ‘Sensilube?’
‘Sensilube? Bien sûr madame.’
Nu had iedereen in de winkel het gehoord. ‘Is dit de apotheek van Madame Bovary?’ vroeg ze in verwarring.
Op slag had ze er spijt van. De apothekeres ontstak in geestdrift.
‘Welzeker. Ik roep mijn man.’
De apotheker kwam aangesneld met een stapel fotokopieën en krantenknipsels. Intussen legde de assistente een flesje voor haar neer. ‘Laat ik dit eerst even afrekenen,’ zei Sylvia zenuwachtig, maar het apothekersechtpaar wist niet van ophouden over Flaubert, Homais, dokter Bovary en de apotheek, terwijl ze knipsels in diverse talen voor haar op de toonbank uitspreidden. ‘Ja maar mag ik eerst even dat flesje betalen?’ vroeg Sylvia. ‘Hoeveel is dat? Ik wil niet dat mijn vriend het ziet,’ bekende ze ten einde raad.
Ze luisterden niet. De winkeldeur ging open. Norman kwam binnen. Met één oogopslag merkte hij het flesje op. Sylvia stak het in haar tas, betaalde, bedankte het apothekersechtpaar hartelijk en beloofde terug te komen. Ze had het gevoel dat iedereen nu haar verwarring begreep en dat ze haar erom minachtten dat ze op haar
| |
| |
leeftijd nog zo nodig moest.
Verbeeldde ze het zich of leek hij killer dan daarstraks? ‘Hou je nog steeds van me?’ vleide ze met haar hand op zijn been, terwijl hij de auto startte.
‘Sure mom.’
Ze probeerde te lachen. ‘Welke kant ga je op? Dit is de terugweg naar Rouen.’
‘Ik ga niet met de auto naar Parijs. Dat is gekkenwerk daar. In Rouen zet ik je op de trein. Of blijf je liever hier? Bij Mrs Bovary?’
Zijn profiel stond sardonisch, sadistisch bijna. Had hij altijd al zulke dunne lippen? Ze zat verstijfd en ijskoud. Stellig had een ter dood veroordeelde indertijd op een kar naar de guillotine zich zo gevoeld.
‘Stap gauw uit,’ maande hij bij het station, ‘ik kan hier niet lang staan. Achter me toeteren ze al. Heb je alles? Take care.’
In de trein, met de plastic tas van Lafayette, wikkelde ze het flesje in een oude krant, die op de bank lag, gooide het in de prullenbak en zocht een paar wagons verderop een zitplaats.
|
|