| |
| |
| |
Repat, repat...
Joop van den Berg
Kasiram heette het gehucht.
Het lag op Nieuw-Guinea, ingeklemd tussen een sterk glooiende kustlijn vol modderige rizoforenbossen en een grote moerassige vlakte, met lange glooiende zandrichels, smalle heuveltjes soms, en kleine vennetjes. Een soort mislukt duinlandschap. Op oude, vergeelde kaarten werd de vlakte van Kasiram vaak modderhoek genoemd. Het woord ‘hoek’ was niet zo gelukkig gevonden, want alles op de vlakte leek in elkaar over te lopen. Maar modder was er in overvloed. Het gaf wel aan dat voor allen die net als ik uit het noorden waren gekomen het gebied knap ontoegankelijk was.
Gelukkig had de Schepper die hemel, aarde en Nieuw-Guinea had gemaakt een rivier door het gebied laten lopen om het, wat de toegankelijkheid betreft, niet al te gek te maken. Die rivier heette natuurlijk de Kasiramrivier en stroomde vaak zo langzaam dat het leek of het water stilstond.
Kleine scheepjes konden de rivier een eindje opvaren tot een wrakke houten steiger met een paar loodsen, die samen de kern van het dorp waren geworden sinds de tijd dat wij Hollanders daar de lakens gingen uitdelen. Figuurlijk gesproken dan, want toen ik er rondliep was er in het hele dorp geen wit laken te bekennen.
Dat gebrek aan gewone toegangswegen sedert eeuwen had zo zijn invloed gehad op de dorpsbewoners. De doorsnee Kasirammer en het gajes dat er later bij gekomen was moesten niets hebben van het centrale gezag, oftewel het Gouvernement van Nederlands-Nieuw-Guinea, mijn werkgever! En ikzelf was voorlichtingsambtenaar der derde klasse, maar daar zaten wij toen niet zo mee. Wij waren immers de brengers van de VOORUITGANG. De Heilige Vooruitgang, mocht je wel zeggen, derde klasse of niet...
Als je met het vliegtuig vanuit het noorden kwam aangevlogen zag je, al landend, de sterk kronkelende rivier traag door oneindig laagland gaan en wat verderop een lineaalstrakke streep groen, het vliegveld van de districtshoofdplaats Kasiram. Main Airport Kasiram... Een lange, hier en daar onderbroken brede zandrichel was door de blanke opperheren uit het noorden omgetoverd tot landingsbaan voor middelgrote vliegtuigen. Veel stelde het niet voor.
| |
| |
Op de strip stonden meestal niet meer dan twee oude Dakota's met honderdduizenden vlieguren uit Wereldoorlog Twee op hun naam.
Het bleef een vreemd gezicht, de gestroomlijnde zilveren vogels tegen een achtergrond van modder, zand, armoede, en wolken wervelende muskieten. Hoe hadden die Kasirammers dat eeuwenlang volgehouden?
Zeker tot de eeuwwisseling van het jaar 1900, want toen werd de modderpoel bestuurszetel van het Indische Gouvernement, dat het als zijn van God gegeven taak beschouwde een einde te maken aan koppensnellen, kannibalisme, het verminken van vrouwen en rituele feesten die uitmondden in sterk erotische bacchanalen. De hoge heren op het Plein in Den Haag meenden rond 1900 dat vooral de protestantse zending en de rooms-katholieke missie hierbij zegenrijk werk konden verrichten. Met het nodige aplomb werd over de landkaart van het reuzeneiland een rechte streep getrokken, die het land verdeelde in een protestants noorden en een katholiek zuiden. De missie had gekozen voor het donkere zuiden - net als destijds in Nederland - en stichtte in Kasiram de Congregatie van het Allerheiligste Hart. Je moet als kroniekschrijver van de koloniale geschiedenis wel aannemen dat de Duivel in zijn vuistje heeft gelachen bij deze keuze, want de adat - de zedenleer, if any - van de Kasirammer stond haaks op de Tien Geboden. Zo werd bijvoorbeeld overspel niet afgekeurd maar zelfs geestdriftig aangemoedigd, eerwraak idem dito.
Omdat de dienaren van de paus in Rome met het allerheiligste hart niet alleen basisschooltjes hadden gesticht maar ook een paar vervolgscholen - een voor jongens en een voor meisjes - werd Kasiram sinds tijden geteisterd door een horde straathoertjes, die iedere avond op pad ging. Het waren vooral de jonge vrouwen die om hun turbulente gedrag het internaat van moeder overste vroegtijdig hadden moeten verlaten en die nu naast hun gewone werk overdag 's avonds de baan opgingen. Zij hadden op school goed Nederlands leren spreken, wat sedert de komst van een bataljon soldaten van de Koninklijke Landmacht goed van pas kwam bij hun vorm van bijverdienste.
Nogmaals, Kasiram leek op geen enkel ander stadje op Nieuw-Guinea. Maar met al die vreemde zaken paste het misschien wel naadloos in de bizarre geschiedenis van het gebied. Zo hadden de Japanners bij de bezetting van Nederlands-Indië het stadje links laten liggen, waardoor de gewone Kasirammer de Tweede Wereld- | |
| |
oorlog was doorgekomen zonder ooit een Japanse soldaat van dichtbij te hebben gezien. Zij hadden de Jappen wel zien vliegen, en niet zo'n beetje ook, want die hadden vermoed dat het gehucht een uitvalsbasis was voor het Nederlands-Indische leger in Australië. Het dorp werd meermalen zwaar gebombardeerd door de Japanse luchtmacht. De dorpsbewoners wisten niet veel anders te doen dan naar het achterland te vluchten. Waarom de vliegtuigen met de rode bal op de vleugels hen dood wilden hebben, ging hun voorstellingsvermogen te boven. Na het vallen van de atoombom op Hiroshima keerden ze uit de modder terug naar hun woonsteden of wat daarvan over was.
Wat de stad ook een bijzonder karakter gaf, was de aanwezigheid van enkele honderden Indonesiërs, die zich er voor de oorlog hadden gevestigd als handelaren, boeren en kleine ambachtslieden. Omdat de meesten van hen konden lezen en schrijven vormden zij niet alleen de kern van de dorpsgemeenschap, maar ook de elite. Een sterk islamitische elite wel te verstaan, voortdurend in conflict met de paters en de nonnen.
De Indonesiërs verbouwden in de moerassen achter het dorp op primitieve wijze rijst, volksvoedsel nummer een in hun verre vaderland. Velen van hen waren welvarend en lieten dat merken. De Kasirammers beschouwden zij als onbeschaafde wilden, waar zij niets mee gemeen hadden. Voor hen maakte de imam de dienst uit.
Omdat de Kasiram-Indonesiërs in het lopende conflict over de soevereiniteit van Nieuw-Guinea vrijwel unaniem achter de Indonesische president Soekarno stonden, was het moddergat voor ons bestuur een oord vol terroristische dreiging. Dat in het achterland Indonesische parachutisten door de rijstboeren verborgen werden gehouden, was algemeen bekend. Het was vooral hierom dat Kasiram gezegend werd met een paar honderd Hollandse soldaten. Voor de meisjes van plezier betekende het een sterke opleving van hun liefdewerk.
In het hotel had ik al gehoord dat zelfs de meest verlegen soldaat op slag zijn onschuld verloor als de lange Kasiramse vrouwen met vuurrood geverfde lippen en zwaar geschminkte wangen hem toeriepen: ‘Toewan, wil je mékmék met mij? Eén hulden maar!’ Het zachtgroene eenguldenbiljet met de beeltenis van koningin Juliana was de prijs voor een kort rendez-vous in het struikgewas. In het begin van de jaren zestig zijn er heel wat groene Juliaantjes van
| |
| |
eigenaar verwisseld en als echt ontwikkelingsgeld het betalingsverkeer in gestroomd. In Kasiram, dat al zoveel buitensporige records op zijn naam had staan, voelden weinigen zich geroepen hier wat aan te veranderen.
De kroeg, of wat ervoor door moest gaan, was stampvol. De jonge soldaten stonden dicht op elkaar gepakt in de kleine, schaars verlichte ruimte. Van het zinken dak sijpelde nog steeds de hitte van de hele dag naar beneden. Drie kleuren overheersten: het kakigroen van hun uniformen, de glimmende roodverbrande koppen en de gouden schittering van restjes verschaald bier in hun glazen.
De jonge militairen vroegen onophoudelijk wat ik als burger in hun kroeg kwam doen en wat ik überhaupt uitvoerde op dit kloteeiland.
En inderdaad, wat deed je eigenlijk op Nieuw-Guinea? Hoe was dat uit te leggen boven het lawaai uit? Of anderszins? Per biertje werden mijn antwoorden op zulke vragen vager en binnensmondser. Op het laatst zei ik niet veel meer dan: ‘Ach ja, ik ben ambtenaar, doe mijn werk en... altijd goed weer! Ik kan niet zo tegen die Hollandse winters...’ Meestal volstond ik met een korte schouderbeweging, want ook hun conversatie werd door de stromen koud bier steeds onduidelijker.
Maar één woord kwam steeds terug: repatten, met enige nadruk uitgesproken: REPATTEN, als een kernwoord in een soort toverformule. Het betekende kort en goed: repatriëren, terug naar patria, het vaderland, kortom: afzwaaien en naar Holland terugkeren. Weg uit Kasiram. Ze hadden het hier gehad, en meer dan dat, zo luidde hun steeds wederkerende klaagzang. Er hingen aan hun britsen, zo begreep ik, repat-koorden, eindjes touw met het aantal knopen voor de dagen dat ze hier nog moesten blijven. Met enig ceremonieel, vol gescandeerde kreten, werd iedere dag een knoopje weggeknipt.
Repat-kalenders van hetzelfde karakter. Er bestond zelfs repat-haar, waarvan ze voor iedere dag korter in deze pestzooi een haarlokje wegknipten. Beter met een rattenkop naar Nederland dan hier blijven rondhangen met een krullenkop.
De in het oog springende gekte die zo bij Kasiram hoorde was dus ook het militaire bastion binnengeslopen. Gelijk hadden ze ook wel, want zoals wij zwetend opeengepakt stonden, leek niets in deze omgeving op dat Nederland achter de horizon.
| |
| |
‘Hé, burger!’ riep een van de jongens mij toe, ‘ga je zo mee naar het vliegveld? We gaan repat spelen!’
‘Wat mag dat dan wel wezen?’ vroeg ik aarzelend. ‘Hoezo, repat spelen?’
‘Ja, God,’ zei hij kleintjes, ‘misschien wel een beetje lullig, maar toch, vaste prik op zaterdag. Luister, we gaan naar de startbaan en spelen dat we gaan repatten, dat we de plane instappen die ons naar Holland zal brengen. Vrrroeoeoem, vrrroeoemmm, met ronkende propellers. Geinig toch, man?’
Hij zweeg even abrupt alsof hij de geinigheid van het gebeuren zelf even niet helemaal kon bevatten en vervolgde gelukkig snel: ‘Ach, een beetje keten, da's toch leuk. Omdat het nu in Australië winter is, is de zeewind lekker koel en dat voelt fris aan je kop, heus!’
De kroeg zinderde van de hitte en wat hij had gezegd over de koele zeewind sprak me bijzonder aan. Zo kwam het dat ik even later in gezelschap van een man of vijftien wat struikelend en luidruchtig de weg naar het vliegveld insloeg. Het was een kwartiertje lopen, schatte ik, en welgemoed stapten wij de Nieuw-Guinese nacht in.
‘REPAT, REPAT!’ scandeerden een paar koplopers, waarna de rest inviel: ‘Kasiram, Kasiram, IK HEB HET HELEMAAL GEHAD!’ Een weinig opwindende tekst, maar de jonge jongens zongen of hun leven ervan afhing. ‘REPAT, REPAT... IK HEB HET HELEMAAL GEHAD!’ Ik geloofde hen op hun woord. Het geluid droeg ver over het land van uitgedroogde moerassen en zandheuveltjes, hier en daar getooid met een flardje mist.
Aangekomen aan het eind van de startbaan vanwaar tweemaal per week een Dakota opsteeg en landde om Kasiram op te stoten in de twintigste eeuw, hield het groepje schoorvoetend halt. Een lange, blonde soldaat ging voor zijn maten staan en riep verhit uit: ‘Mannen, nog een paar weken of maanden, en dan staan wij hier echt om te repatten. Weg van dit klote-eiland, weg van de grote bek van de sergeant van de week, weg uit de pestzooi... En die kuthitte de hele dag!’
‘Repat, repat!’ viel een groepje hem in de rede.
‘Nee, niet meteen, wacht nou effe,’ baste hij terug. ‘We spelen eerst dat wij naar het vliegtuig toe gaan, hier aan het einde van de baan.’
Zij hadden het kennelijk meer gedaan, want een man of acht
| |
| |
ging in een rechte lijn staan, als waren zij de vleugels van het imaginaire vliegtuig. Een meter of twintig daarachter gingen twee jongens ook met uitgestrekte armen staan.
‘Jullie zijn de staartvleugels,’ zei de lange knaap, ‘en wij zitten hier in het midden, op die smalle vliegtuigstoeltjes, maar wel mooi op weg naar Holland, nietwaar?’
‘Repat, repat!’ klonk het, ‘alles ligt hier op zijn gat... Opstijgen, jongens, opstijgen...’
In de vleugelrij van de soldaten deden twee figuren met zwaaiende armen de propellers na en lieten daarbij een bars motorgeronk horen: VRRROEOEMM, VRRROEOEMM!’
Ik stond het allemaal een beetje aan te zien. Een bezopen gezicht, met recht bezopen, letterlijk en figuurlijk, maar ik wist ook heel zeker dat ik zoiets in mijn verdere leven nooit meer zou meemaken. Ik begon ze zelfs aan te vuren.
‘Vooruit dan, opstijgen dan, jullie gaan toch repatten?’ riep ik wat pesterig, maar hun gejoel overstemde mijn woorden.
Wat een vertoning, de tropenkolder slaat toe in Kasiram, dacht ik steeds weer.
Maar niet voor lang, want plotseling stonden wij in een bundel fel wit licht en startte ergens de motor van een jeep. De bewaking van het vliegveld had kennelijk lucht gekregen van onze performance en kwam poolshoogte nemen.
En inderdaad stopte wat later met gierende remmen een groene jeep. Een wachtmeester van de marechaussee sprong uit de auto en riep: ‘Hier komen iedereen, en als ik zeg iedereen, dan bedoel ik ook iedereen. Hiero! Wie heeft de leiding?’
Dat iets spontaan en gezamenlijk kon gebeuren, zonder leiding, was voor de dienstklopper ondenkbaar. Maar zijn vraag werd beantwoord met de zoveelste versie van het repat-lied: ‘Repat, repat, ik heb het helemaal gehad!’
De sergeant was verstandiger dan ik dacht, want hij haalde zijn schouders op en bleef zwijgend wachten tot het zingen ophield. Dat gebeurde vrij snel, want het felle licht van de koplampen werkte als een koude douche en wat onthutst stonden de grootste schreeuwers te wachten tot de sergeant weer het woord zou nemen. Deze sprak nu langzaam en dreigend: ‘Goed, jongens, het is mooi geweest, héél mooi geweest. Dat repatten van jullie komt gewoon vanzelf. Nou is het Schluss, spreken we af. Ga terug naar de kazerne, dan zijn jullie voor het avondappèl binnen. Weet je, jullie mogen hier
| |
| |
helemaal niet komen. Hebben jullie dat bordje “Verboden toegang” niet gezien? Jullie mogen helemaal niet op de startbaan zijn, en ik zou een heel vervelend rapportje daarover kunnen schrijven voor de bataljonscommandant. Ik zal dat niet doen als jullie nu rustig je biezen pakken en naar de kazerne teruggaan. Anders gezegd: opsodemieteren, en vlug ook...’
Er viel een stilte. De lange jongen - toch een beetje de leider - knikte met het hoofd en zei toonloos: ‘Oké, wij zullen afnokken. Jij je zin.’ Hij keerde zich om en sloeg, gevolgd door de anderen, de weg terug naar het dorp in.
Ik, als ingezetene van dit vreemde land, der derde klasse weliswaar, besloot de rij te sluiten. Ik hoorde er toch niet echt bij.
Een schimmig maantje bescheen de stoere landsverdedigers, maar verder leek het toch aardedonker om ons heen.
Het repat-spel was afgelopen en al degenen die zich even dicht bij Holland hadden gevoeld, wisten heel zeker dat ze morgen met de poten in de blubber zouden staan bij het uitkammen van de kampongs in het achterland. In het gunstigste geval dan, want het was bekend dat zich in die kampongs een groepje Indonesische paratroepers had verschanst. Die mannen schoten snel en gericht. Dan kon je het repatten wel vergeten! Terug dan maar, moeten ze gedacht hebben, terug naar de veilige kazerne.
Maar in Kasiram waren alle wegen raadselachtig en nooit zonder onvoorziene dwarsliggers. Waarom zou dat vanavond anders zijn? Er klonk ditmaal heel in de verte een langzaam aanzwellend koor van vrouwenstemmen, afgewisseld door uitbundig gelach en gorgelend gegiechel. Wat had dat nu weer te betekenen in deze toch al zo bizarre nacht? Het kon nauwelijks iets anders zijn dan het geluid van de schare straathoertjes die 's avonds op pad ging om wat bij te verdienen. De vrouwen hadden natuurlijk ook gezien dat een groepje dronken soldaten op weg naar het vliegveld was gegaan.
Als vissen in een fuik stonden wij even later omringd door een groepje Kasiramse schonen, gekleed in felgekleurde maar vooral korte rokjes en nauwsluitende bloesjes. De jongens in hun grauwe legergroen staken er nogal saai bij af en stonden wat beduusd aan de kant van de weg, maar hier en daar begon in hun ogen de pure wellust de kop op te steken. De prijs was bekend - daarover hoefde niet meer onderhandeld te worden - en het struikgewas links en rechts van de weg was een ideale plaats om de zinnen te verzetten.
| |
| |
Plotseling maakte een bijzonder lange vrouw zich los uit het gezelschap en stapte recht op mij af. ‘Hé, toewan, wat doet u hier tussen die soldaten?’ Nog voor ik iets kon zeggen vervolgde zij: ‘De toewan is toch ook van hier. Ik zag u vanmiddag zitten op de voorgalerij van het hotel, toen ik van mijn werk kwam. Ik lachte nog naar u, en u lachte wel terug maar riep mij niet naar binnen. Hoe lang blijft u in Kasiram?’
Ik schrok even door de uitdagende manier waarop zij haar borsten in het nauwsluitende rode bloesje naar voren stak.
‘Ik ben inderdaad pas gisteren hier aangekomen en ik blijf nog een week. Ik zag je wel lopen vanmiddag - je bent een mooie lange meid - maar wij van de hoofdstad roepen niet zomaar meisjes in het hotel naar binnen. De gouverneur - de Grote Witte Opperheer - is iemand van de agama, het Geloof, ook met een hoofdletter - en die kan je voor zoiets gewoon terugsturen naar Holland. Maar daar heeft deze toewan nog even geen zin in...’
Haar stralende lach liet een rij blinkend witte tanden zien en haar koolzwarte ogen schoten vuur.
‘De grote Toewan-Gouverneur weet toch ook wel dat mékmék lekker is,’ zei ze, pakte mijn hand en legde die op haar onderbuik. ‘Of niet soms?’
Ik voelde door de dunne stof van het rokje het dikke, kroezende schaamhaar en begreep dat zij van onderen naakt was. Ik kneep zachtjes in haar venusheuvel, begon te kriebelen met mijn vingers terwijl zij haar onderbuik naar voren duwde.
‘Lekker, meneer, ja toch?’ kirde ze.
‘Wat kost het?’ vroeg ik met een dichte keel, terwijl zij mijn hand tussen haar benen legde.
‘Ach, dat komt straks wel,’ zei ze, ‘de toewan blijft toch nog een hele week? Dat regelen we heus wel. U moet alleen beloven dat u niet naar andere meisjes gaat. Mékmék alleen met mij. Mijn kut is heel lekker... Kom maar mee,’ zei ze resoluut en dwingend, en vervolgde: ‘Ik weet hier vlakbij een stil plekje in een bosje langs de weg. Daar worden we niet gestoord.’
Ze was nauwelijks uitgesproken of ze ging, zonder iets tegen haar vriendinnen te zeggen, op pad. Met kloppende slapen en een droge keel sjokte ik achter haar aan. Haar grote billen gingen mij wiegend voor.
Na een paar minuten zei ze: ‘Hier naar links tussen de bomen.’ We stapten in een soort prieeltje onder een boom met dik, breed
| |
| |
bladerdak. Toen draaide zij zich om en liet met één snelle beweging het rokje op de grond vallen en deed uitdagend een stap naar voren. Ze zette haar handen in de zij en toonde mij trots haar volle schoot, de blauwzwarte driehoek van dik kroezend haar en daaronder de wat lichtere, wijkende schaamlippen. Ze gooide vervolgens haar bloesje en beha op het bundeltje kleren, zwaaide met haar volle borsten en zei met fonkelende ogen: ‘Wij gaan lekker mékmék, toewan.’
Ik kleedde mij razendsnel uit en stond met gestrekte penis voor haar. Ze greep ernaar, kneep er zachtjes in, en met haar harde nagels als klauwtjes ging ze met trage bewegingen op en neer.
Met een ruwe beweging omvatte ik haar lange lichaam, greep met beide handen haar strakke billen en drukte haar onderbuik tegen me aan.
‘God ja, lekker mékmék,’ fluisterde ik schor. ‘Ga liggen, want ik wil bij je komen!’
Ze liet zich vallen op het bladerdek op de grond en spreidde haar benen wijd open. ‘Kom maar, kom maar.’
Ik liet mij op haar vallen en vond grommend haar schoot. Ik kon me geen moment meer inhouden en zag in haar ogen hoe ook bij haar de wellust begon. Haar prachtige, donkerbruine gezicht was vertrokken in een grijns, maar haar ogen glansden euforisch. Met een oerkreet werd ik weggevoerd door het vuur in haar lichaam en leek alle bewustzijn verloren.
Even later lag ik naast haar, haar hand rond mijn geslacht. Ik keek met opengesperde ogen naar het dichte bladerdek boven mij en keerde langzaam terug naar de aarde. De aarde van Kasiram, want in de verte hoorde ik, wat verwaaid door de zeewind, de jongens nog zingen: ‘REPAT, REPAT... KASIRAM, KASIRAM, IK HEB HET HELEMAAL GEHAD...’
Ik keek naar het donkere gezicht naast mij. Zij had de ogen gesloten, maar er speelde een glimlach om haar lippen. ‘Nee, nee, nee...’ zei ik fluisterend. ‘God nee, Kasiram, Kasiram, ik heb het hier bij lange na nog niet gehad...’
|
|