De Tweede Ronde. Jaargang 26
(2005)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Het meisje met de hermelijnen mantelGa naar voetnoot*
| |
[pagina 151]
| |
‘Daar, pak aan!’ gromde hij ‘Bij het vuur! Drogen!’ en wierp het meisje zijn natte kleren toe. Buiten raasde het onweer in alle hevigheid. Toen de bliksem fel opflitste zag ze een machtig bruin lichaam. ‘Net een beer’, dacht ze huiverend, ‘net een beer’. Hij pakte tenslotte de mantel van tafel en wikkelde zich erin. Toen hij dicht voor haar stond, zag ze bij het licht van een bliksemflits een ogenblik zijn gezicht. Jong was het, en roodverbrand, met een paar grote, donkere ogen. Met zijn grote hand streelde hij behoedzaam haar arm, haar hals, onbeholpen, zoals zijn spraak zoëven was, toen hij haar zijn karige woorden had toegeroepen. Ze beefde. Toen lachte hij en zei: ‘Mijn duifje, maar mijn duifje toch!’, en nam haar bij zich in de wijde mantel. Achter zijn brede borst hoorde ze zijn hart krachtig en regelmatig kloppen. Later - het onweer was al aan het wegtrekken - vroeg ze: ‘Waar kom je vandaan? Wie ben jij?’ ‘Scheepstimmerman’, grijnsde hij en als om dat te bewijzen toonde hij haar zijn beide vuisten. ‘Kom van... ginder, ver...,’ en zijn arm beschreef een wijde, vage boog in de lucht. Het weer was intussen bedaard, de zon kwam weer van achter de wolken tevoorschijn, en alleen was nog het geluid te horen van druppels die van het dak op de stenen onder de dakgoot vielen. Er werd zachtjes op de deur geklopt. Toen schreeuwde hij iets in zijn vreemde taal, een vloek ongetwijfeld, en zijn stem was zo sterk als die van een burlend hert. Toen sprong hij op en begon zich aan te kleden. ‘Moet weg. Wil naar bove... jullie Duivelsberg op, ginds!’ Hij strekte zijn arm uit naar zijn jas bij het vuur. Hij kreeg daarbij een zware pook te pakken. Die wierp hij, na hem met een welhaast speelse beweging tot een spiraal te hebben gebogen, in het vuur. Ze reikte hem zijn bontmuts aan en dacht: ‘Een bontmuts in de zomer. Vreemd. Net een beer. Net een beer.’ Hij pakte de rode mantel met de witte vellen - met op elk velletje een diepzwart vlekje - van de legerstede en wierp hem over haar schouder: ‘Daar. Voor jou. Was bedoeld voor de koningin van Holland... | |
[pagina 152]
| |
Komt van heel ver weg.’ Bij de deur kwam hij nog een keer terug, nam een blinkend geldstuk uit zijn zak, tikte op de beeldenaar en zei met jongensachtige trots: ‘Mijn portret. Herken je het?’ Hij legde de munt op haar vlakke hand, stiet met zijn voet de deur open en liep met zijn mannen die buiten op hem hadden staan wachten zonder nog eens naar het meisje om te kijken het woud in. Dat stond hem - met de mantel over haar schouder en het goudstuk in haar hand - nog na te turen, toen hij en zijn mannen allang tussen de natgeregende sparrenbomen uit het zicht verdwenen waren. Ze borg het geld op tussen het mos achter de legerstede. Toen haar vader thuiskwam, zat ze gehuld in de mantel in de avondzon. Ze repte niet over de herkomst ervan. Ze sprak überhaupt niet, ze zat alleen maar steeds die witte velletjes te strelen en keek het woud in. 's Nachts dekte ze zich toe met de mantel. Ze droeg hem voortaan altijd, in huis, in de stal, in de zomer en in de winter. Alleen als ze naar het dorp ging, deed ze hem nooit meer aan, omdat de mensen om haar hadden gelachen, toen ze zich er voor het eerst in had vertoond. Sinds het verschijnen van de vreemdeling tijdens dat onweer, ging ze 's avonds vaak naar het woud. Ze liep de bergen op. Daar stond ze dan en keek uit over het land, dat daar beneden aan hun voeten lag, wikkelde zich huiverend van de kou in haar mantel en duwde haar gezicht stevig in de witte vellen. Sporadisch haalde ze het goudstuk uit de geheime bergplaats te voorschijn. De enkele keer dat ze het deed, zat ze lange tijd peinzend naar de beeldenaar te kijken. Mettertijd raakte de rode stof van de mantel geheel versleten, maar de velletjes van binnen waren nog steeds stralend wit en de kleine vlekjes erop glanzend diepzwart. Eens was er in de winter een man helemaal boven in de buurt van het huis verzeild geraakt. Hij ploegde door een dik pak ongerepte sneeuw. Daar passeerde hem een vrouw, haar gang was recht, haar ogen waren strak naar de verte gericht. Over haar schouder hing een tot op de draad versleten purperen mantel. Hij sleepte over de grond, als een sleep, de buitenkant was vuil, maar het vel van binnen was witter dan de sneeuw die het beroerde. | |
[pagina 153]
| |
De man volgde de vrouw tot aan de berghut, ging met haar mee naar binnen en zette zich naast haar bij het vuur. ‘Weet je wat voor mantel je daar draagt? Dat zijn hermelijnvellen. Heilige dieren zijn het, die nog eerder door de vlammen zullen springen dan zich vuil te maken. Zwijgend zat de vrouw daar. Haar ogen leken dwars door de gesloten deur heen het woud in te turen, met haar handen streek zij zacht en liefkozend over de velletjes. ‘Hermelijn’, zei de man met verwondering in zijn stem, ‘hermelijn, het symbool van de onschuld en de reinheid. Toen stond de vrouw op en haalde het munstuk vanonder het mos achter de legerstede te voorschijn. Met doffe stem vroeg ze: ‘Wie is dat?’ De man hield het goudstuk zo, dat hij in het schijnsel van het vuur de beeldenaar beter kon herkennen. Toen gaf hij het terug. ‘Die man heb ik eens gezien. In Maagdenburg was dat, in de tijd, dat hij door de wereld reisde. Daar heeft hij de Dom bezichtigd, voor hij met zijn mannen hier naar boven ging. In zijn rijk wordt hij nu de Grote genoemd. Ik heb gehoord dat hij een machtige stad heeft gebouwd, uit de grond gestampt, geschapen uit het niets, daar boven... in het koude Rusland. De stad draagt zijn naam... Petersburg heet zij.’ |
|