De Tweede Ronde. Jaargang 26
(2005)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Een fragment uit De HarzreisGa naar voetnoot*
| |
[pagina 132]
| |
En de zon, die op hem neerziet,
Is de zware, gouden kroon.
Aan zijn voeten liggen schapen,
Zachte vleiers, met rood kruis;
Edellieden zijn de kalfjes,
Lopen trots gelijk een struis.
Hofacteurs, dat zijn de bokjes,
En de vogels en het vee,
Met hun fluiten, met hun klokjes,
Doen als muzikanten mee.
Alles klinkt en zingt zo lieflijk,
Lieflijk ruisen hier hun min
Waterval en sparrenbomen,
En de koning sluimert in.
Ondertussen moet regeren
De minister, o die hond,
Wiens geblaf en knorrigheden
Galmend klinken in het rond.
Slaap'rig lalt de jonge koning:
‘Het regeren is zo'n last,
Ach, ik wou dat ik niet hier, maar
Bij mijn koningin reeds was!
In haar koninklijke armen
Rust zo zacht mijn koningshoofd,
In haar o zo lieve ogen
Light mijn rijk onmeetlijk groot!’
Wij namen hartelijk van elkaar afscheid en vrolijk beklom ik de berg. Weldra begroette mij een woud van hemelhoge sparren, waarvoor ik alleszins respect heb. Deze bomen is het groeien namelijk niet bepaald gemakkelijk gemaakt, ze kijken terug op een zware jeugd. De berg ligt hier bezaaid met tal van grote granietblokken en de meeste bomen moesten met hun wortels deze stenen omstrengelen of openklieven en moeizaam de grond zoeken waar- | |
[pagina 133]
| |
uit ze voedsel konden halen. Her en der vormen de stapels stenen als het ware een poort en erbovenop staan de bomen, die hun naakte wortels over deze stenen poorten heentrekken en pas aan de voet hiervan de grond raken, zodat ze in de vrije lucht lijken te groeien. En toch hebben ze zich tot die imposante hoogte opgewerkt, en vergroeid met de omklemde stenen staan ze steviger dan hun bedaarde collega's in de gedweeë bosgrond van het vlakke land. Zo staan in het leven ook de grote mannen die door het overwinnen van vroege belemmeringen en hinderpalen aanzienlijk zijn gesterkt en gehard. Op de sparrentakken klauterden eekhoorntjes en eronder wandelden de gele herten. Als ik zo'n bevallig, edel dier zie, kan ik niet begrijpen hoe beschaafde mensen er plezier in scheppen om het op te jagen en te doden. Zo'n dier kent meer erbarmen dan de mensen, want een hert zoogde de kwijnende Schmerzenreich, zoon van de heilige GenovevaGa naar eindnoot1. Allerbekoorlijkst schoot het gouden zonlicht door het dichte sparrengroen. De boomwortels vormden een natuurlijke trap. Alom verende mosbanken, want de stenen zijn vuistdik met de fraaiste soorten mos, als met kussens van lichtgroene zij, begroeid. Heerlijke koelte en dromerig brongemurmel. Her en der is te zien hoe het water zilverhelder onder de stenen te voorschijn sijpelt en de naakte boomwortels en vezelplanten bespoelt. Als je je over deze bedrijvigheid buigt, beluister je als het ware de geheime ontstaansgeschiedenis van plantenGa naar eindnoot2 en de kalme harteklop van de berg. Op sommige plaatsen welt het water krachtiger uit de stenen en wortels op en vormt dan kleine watervallen. Daar is het goed toeven. Alles klatert en bruist zo heerlijk, de vogels zingen afgebroken klanken van verlangen, de bomen fluisteren als met duizend meisjestongen, als met duizend meisjesogen kijken de zeldzame bergbloemen ons aan, ze strekken hun wonderbaarlijk brede, grappig getande bladeren naar ons uit, speels flikkeren de vrolijke zonnestralen heen en weer, de fijngevoelige kruidjes vertellen elkaar groene sprookjes, alles lijkt betoverd, het wordt al knusser en knusser, een oeroude droom roert zich, de geliefde verschijnt - ach, waarom verdwijnt zij weer zo vlug! Hoe hoger op de berg, des te korter, dwergachtiger worden de sparren; steeds meer lijken ze te verschrompelen, tot enkel nog bosen aalbessenstruiken en alpine kruiden overblijven. Het wordt ook al merkbaar kouder. De grillig gevormde groepen granietblokken worden hier pas goed zichtbaar; deze zijn vaak van verbazingwek- | |
[pagina 134]
| |
kende omvang. Dit moeten de speelballen zijn die de boze geesten elkaar in de WalpurgisnachtGa naar eindnoot3 toewerpen, als de heksen hier op bezemstelen en mestvorken aangereden komen en de avontuurlijk zondige lust een aanvang neemt, zoals de geloofwaardige baker het mij verteld heeft en zoals te zien is op de aardige Faustprenten van meester RetzschGa naar eindnoot4. Een jonge dichter die op reis van Berlijn naar Göttingen in de eerste meinacht langs de Broeken reedGa naar eindnoot5, merkte zelfs op dat enkele bellettristische dames op een uitspringend gedeelte van de berg hun esthetische theekransje hielden; gezellig lazen ze elkaar de AbendzeitungGa naar eindnoot6 voor, prezen hun poëtische geitenbokjes, die mekkerend rond de theetafel huppelden, als universele genieën en velden over alle verschijningen in de Duitse literatuur hun definitieve vonnis; maar toen ze bij Ratcliff en AlmansorGa naar eindnoot7 belandden en de schrijver elk vroom en christelijk gevoel ontzegden, gingen de haren van de jongeman recht overeind staan, ontzetting maakte zich van hem meester - ik gaf het paard de sporen en vloog heen. En inderdaad, als je het bovenste deel van de Broeken beklimt, kun je de gedachte aan de kostelijke Blocksberg-verhalen en vooral aan de grootse, mystieke, nationaal-Duitse tragedie van Doctor FaustusGa naar eindnoot8 niet van je afzetten. Ik had de hele tijd het gevoel alsof de duivelspoot naast me naar boven klauterde en alsof iemand humoristisch ademhaalde. En ik geloof dat ook Mephisto naar adem moet happen wanneer hij zijn favoriete berg beklimt; het is een hoogst uitputtende weg en ik was blij toen ik eindelijk het lang verbeide Brockenhuis ontwaarde. Dit huis dat, zoals van tal van afbeeldingen bekend is, uit één verdieping bestaat en boven op de berg ligt, werd pas in 1800 door graaf Stolberg-Wernigerode gebouwd, voor wiens rekening het ook beheerd wordt als herberg. De muren zijn verbazend dik, vanwege de wind en de kou 's winters; het dak is laag, midden hierop bevindt zich, in de vorm van een toren, een uitkijkplaats, en naast het huis liggen nog twee kleine bijgebouwen, waarvan het ene in vroegere tijden de bezoekers van de Broeken onderdak verschafte. Het betreden van het Brockenhuis bracht mij in een nogal ongewone, sprookjesachtige stemming. Na een lange, eenzame klimpartij tussen sparren en klippen raak je plotseling in een wolkenhuis verzeild; steden, bergen en bossen blijven beneden liggen en boven stuit je op een wonderlijk samengesteld gezelschap van onbekende mensen die jou, zoals op dergelijke plaatsen natuurlijk is, bijna als | |
[pagina 135]
| |
een verwachte kameraad, half nieuwsgierig en half onverschillig, opnemen. Ik trof het huis vol gasten, en zoals het een intelligent man betaamt, dacht ik al aan de nacht, aan het ongerief van een strobed; op doffe toon vroeg ik meteen om thee en de Brockenwaard was zo wijs om te beseffen dat ik als ziek man voor de nacht een fatsoenlijk bed moest hebben. Dat gaf hij mij in een smal kamertje, waar een jonge koopman, een langgerekt braakpoeder in bruine overjas, zich reeds had geïnstalleerd. In de gelagkamer was het een drukte van belang. Studenten van verschillende universiteiten. Sommigen zijn kort tevoren gearriveerd en komen op verhaal, anderen maken zich gereed voor de aftocht, snoeren hun ransels vast, schrijven hun naam in het album, krijgen een Brockenboeket van de dienstmeisjes: er wordt in wangen geknepen, gezongen, gesprongen, gejoeld, men stelt vragen, geeft antwoorden, mooi weer, voetpad, proost en adieu. Sommige vertrekkenden zijn ook licht aangeschoten, en die genieten dubbel van het mooie uitzicht, want beschonken mensen zien alles dubbel. Nadat ik redelijk op verhaal was gekomen, beklom ik de uitkijktoren en trof hier een heertje met twee dames, een jonge en een van oudere leeftijd. De jonge dame was zeer mooi. Een prachtig figuurtje, op het krullende haar een helmvormige zwarte hoed van adaszijde, met witte linten waarmee de winden speelden, de ranke leden door een mantel van zwarte zijde zo stevig omsloten dat de edele vormen scherp uitkwamen, en haar grote ogen keken frank en vrij neer op de vrije, grote wereld. Toen ik nog een jongen was, dacht ik enkel en alleen aan toveren wonderverhalen, iedere mooie dame met struisveren op haar hoofd hield ik voor een elfenkoningin, en merkte ik dat de sleep van haar jurk nat was, dan hield ik haar zelfs voor een waternimf. Nu denk ik er anders over, sinds de natuurlijke historie mij heeft geleerd dat die symbolische veren afkomstig zijn van de domste vogel en dat de sleep van een damesjurk op hoogst natuurlijke wijze nat kan worden. Had ik met die jongensogen voornoemde jonge schone in voornoemde houding op de Broeken gezien, dan zou ik zeker hebben gedacht: dat is de bergfee en ze heeft zoëven de magische formule uitgesproken waardoor alles in de diepte zo wonderbaarlijk lijkt. Ja, hoogst wonderbaarlijk lijkt alles ons als we voor het eerst van de Broeken omlaag kijken, onze geest ontvangt alom nieuwe indrukken, en omdat deze indrukken meestal verschillend van aard zijn, elkaar zelfs weerspreken, verenigen ze zich in ons | |
[pagina 136]
| |
gemoed tot een groots, nog onontward, onbegrepen gevoel. Lukt het ons dit gevoel te abstraheren, dan doorgronden we het karakter van de berg. Dit karakter is heel Duits, zowel in zijn gebreken als in zijn goede eigenschappen. De Broeken is een Duitser. Met Duitse degelijkheid toont hij ons helder en duidelijk, als in een reuzenpanorama, de vele honderden steden, stadjes en dorpen, die vooral naar het noorden toe liggen, en alle bergen, bossen, rivieren en vlakten, eindeloos ver in het rond. Maar daardoor juist lijkt alles een scherp getekende, netjes ingekleurde detailkaart, nergens wordt de blik door waarlijk mooie landschappen verblijd; het is trouwens altijd zo dat wij Duitse compilatoren, vanwege de angstvallige eerlijkheid waarmee we werkelijk alles willen weergeven, er nooit aan kunnen denken de details te verfraaien. De berg heeft ook dat bedaagde, wijze en tolerante van de Duitsers, juist omdat hij de dingen zo ver en helder kan overzien. En als zo'n berg zijn reuzenogen opent, zal hij vast nog wat meer zien dan wij dwergen, die met onze zwakke oogjes op hem rondklauteren. Velen mogen dan wel beweren dat de Broeken erg droogstoppelig is, ClaudiusGa naar eindnoot9 zong zelfs: ‘De Blocksberg is de lange mijnheer Droogstoppel!’, maar dat is een vergissing. Door zijn kale kop, die hij af en toe met een witte nevelmuts bedekt, verleent hij zichzelf weliswaar een zweem van droogstoppeligheid, maar net als menig andere grote Duitser doet hij dat uit pure ironie. Het is zelfs een notoir feit dat de Broeken zijn studentikoze, fantasierijke perioden heeft, bijvoorbeeld de eerste meinacht. Dan smijt hij zijn nevelmuts juichend de lucht in en wordt, niet minder dan wij, op echt Duitse wijze romantisch gek. Ik probeerde meteen met de mooie dame een gesprek aan te knopen, want van de schone natuur geniet je pas goed wanneer je je daarover ter plekke kunt uitspreken. Ze had geen esprit, was wel oplettend en tactvol. Waarlijk voorname vormen. Ik bedoel niet de gewone, stijve, negatieve voornaamheid, die precies weet wat achterwege moet worden gelaten, maar de zeldzamere, vrije, positieve voornaamheid, die ons precies zegt wat we mogen, en die ons, ongeacht alle onbevangenheid, in de omgang met anderen de hoogste zekerheid geeft. Tot mijn eigen verwondering etaleerde ik veel geografische kennis, somde de weetgierige schone alle namen van de steden vóór ons op, zocht en toonde haar deze steden op mijn landkaart, die ik met het air van een echte docent op de stenen tafel, midden op het torenplatform, had uitgevouwen. Heel wat steden kon ik niet vinden, misschien omdat ik meer met mijn | |
[pagina 137]
| |
vingers zocht dan met mijn ogen, die zich intussen op het gezicht van de lieftallige dame oriënteerden en daar fraaiere delen vonden dan ‘Schierke’ en ‘Elend’Ga naar eindnoot10. Dit was zo'n gezicht dat nooit prikkelt, zelden verrukt en altijd in de smaak valt. Ik houd van dergelijke gezichten, want ze kalmeren met een glimlach mijn zwaarbewogen hart. De dame was nog ongetrouwd, ofschoon ze reeds de volle bloei beleefde die voldoende recht op de huwelijkse staat geeft. Maar dat is een dagelijks verschijnsel, juist de mooiste meisjes kunnen maar moeilijk een man vinden. Dat was in de Oudheid reeds het geval en zoals bekend zijn alle drie Gratiën blijven zitten. In welke relatie het heertje stond tot de dames in zijn gezelschap, kon ik niet raden. Het was een iele, opmerkelijke verschijning. Een hoofdje dat spaarzaam bedekt was met grijze haartjes, over het korte voorhoofd reikend tot aan de groenige libellenogen, de ronde neus priemde ver vooruit, terwijl mond en kin weer angstig terugweken naar de oren. Dit gezichtje leek gemaakt van de malse, gelige klei waaruit beeldhouwers hun proefmodellen boetseren, en wanneer hij zijn smalle lippen samenkneep, gleden over zijn wangen enkele duizenden fijne rimpeltjes in halve boogjes. Het mannetje zei geen woord en alleen nu en dan, als de oudere dame hem iets vriendelijks toefluisterde, glimlachte hij als een mops met een verstopte neus. De oudere dame was de moeder van de jongere, en ook zij bezat zeer voorname omgangsvormen. Uit haar blik sprak een ziekelijk dweperige diepzinnigheid, om haar mond lag een vrome strengheid, maar het kwam me voor dat deze mond eens zeer mooi was geweest, veel had gelachen, veel kussen had ontvangen en ook beantwoord. Haar gezicht leek op een codex palimpsestus, waarop onder het vers-zwarte monnikenschrift van een kerkvadertekst de half uitgewiste verzen van een Oud-Griekse minnedichter te voorschijn komen. Beide dames waren met hun begeleider dit jaar in Italië geweest en vertelden me allerlei moois over Rome, Florence en Venetië. De moeder verhaalde uitvoerig over Raphaëls altaarstukken in de Sint-PieterGa naar eindnoot11; de dochter sprak meer over de opera in het Teatro Fenice. Beide dames waren in extase over de commedia dell'arte. Neurenberg was hun geboortestad; maar over de prachtige oudheden van die stad wisten ze mij weinig te vertellen. Verdwenen is de bekoorlijke dichtkunst van de Meistersinger, waarvan de brave WagenseilGa naar eindnoot12 de laatste klanken behouden heeft, en de burgeressen van Neurenberg laten zich stichten door Italiaanse geïm- | |
[pagina 138]
| |
proviseerde onzin en kapoenengezangGa naar eindnoot13. O Sint Sebaldus, wat ben jij thans een arme schutspatroon! Terwijl we aan het praten waren, begon het te schemeren: de lucht koelde nog meer af, de zon neeg verder ter kimme en het torenplatform vulde zich met studenten, ambachtsgezellen en enkele eerzame burgers met hun echtgenoten en dochters, die allen de zon wilden zien ondergaan. Het is een verheven schouwspel, dat het gemoed devoot stemt. Wel een kwartier lang zwegen allen ernstig en zagen toen hoe de mooie vuurbol in het westen geleidelijk verdween; de gezichten werden door het avondrood belicht, de handen vouwden zich onwillekeurig samen; het was alsof wij, een stille gemeente, in het schip van een reusachtige dom stonden en de priester nu het lichaam van de Heer ophief en uit het orgel Palestrina's eeuwige koraal zich over ons uitstortte. Terwijl ik in devoot gepeins verzonken ben, hoor ik naast me iemand uitroepen: ‘Wat is de natuur in het algemeen toch mooi!’ Deze woorden kwamen uit de gevoelige borst van mijn kamergenoot, de jonge koopman. Daardoor kwam ik weer in mijn doordeweekse stemming en was nu in staat de dames veel galants over de zonsondergang te vertellen en hen rustig, alsof er niets was gebeurd, naar hun kamer te brengen. Ze stonden mij ook toe hen nog een uurtje te vermaken. Zoals de aarde zelf draaide ook onze conversatie om de zon. De moeder liet zich ontvallen dat de in nevel wegzakkende zon had geleken op een gloeiende roos die de galante hemel neerwierp in de wijd uitgespreide, witte bruidssluier van zijn beminde aarde. De dochter glimlachte en vond dat zulke natuurverschijnselen minder indruk maakten, naarmate je ze vaker gadesloeg. De moeder corrigeerde deze onjuiste opvatting aan de hand van een passage uit Goethes reisbrieven en vroeg me of ik Werther had gelezen. Geen van mijn esthetische collega's zou zich hier de gelegenheid laten ontnemen om in dit verband lang en breed over Goethe uit te weiden. Maar ik schrijf niet graag dingen die onwaar zijn, en we hebben werkelijk niet lang over Goethe gesproken, omdat ik, uit vrees dat ik me bij de behandeling van dit favoriete thema als een Duitse literatus in de nesten zou werken, het gesprek op andere onderwerpen bracht. We spraken, geloof ik, ook over angorakatten, Etruskische vazen, Turkse shawls, macaroni en lord Byron, uit wiens gedichten de oudere dame enkele passages over zonsondergangen reciteerde, waarbij ze heel aardig lispelde en zuchtte. De jongere dame, die geen Engels verstond en deze | |
[pagina 139]
| |
gedichten wilde leren kennen, beval ik de vertalingen van mijn knappe, spirituele landgenote, barones Elise von HohenhausenGa naar eindnoot14, aan; bij deze gelegenheid verzuimde ik niet, zoals mijn gewoonte is tegenover jongedames, te ijveren tegen Byrons goddeloosheid, liefdeloosheid, troosteloosheid en de hemel weet wat nog meer. Ze bewees mij veel attenties, met onze ogen wisselden we enkele noten uit, maar haar noch mijn hart gaf een uitgebreide volmacht, de onderhandelingen werden afgebroken en van beide kanten wensten we elkaar een mooiste goedenacht. Na deze transactie maakte ik nog een wandeling op de Broeken; want erg donker wordt het hier nooit. De mist was niet dicht en ik bezag de contouren van de twee hoogten die het Heksenaltaar en de Duivelskansel heten. Ik vuurde mijn pistolen af, maar er was geen echo. Plotseling echter hoor ik bekende stemmen en voel dat ik omhelsd en gekust word. Het waren mijn landgenoten, die Göttingen vier dagen later hadden verlaten en flink verbaasd waren mij geheel alleen op de Blocksberg terug te vinden. Reden genoeg om te vertellen en verrast te zijn en afspraken te maken, te lachen en herinneringen op te halen, wat een blij weerzien! En in gedachten waren we weer in ons geleerde Siberië, waar de cultuur op zo'n hoog peil staat dat de beren in de herbergen worden vastgebonden en de sabelmarters de jager een goedenavond wensen. In de grote kamer werd het avondeten gebruikt. Een lange tafel met twee rijen hongerige studenten. In het begin gewone universiteitsconversatie: duels, duels en nog eens duels. Het gezelschap bestond hoofdzakelijk uit Hallenaars en Halle vormde dan ook het voornaamste onderwerp van gesprek. De vensterruiten van hofraad SchützGa naar eindnoot15 werden exegetisch belicht. Daarna werd verteld dat de laatste ontvangst ten hove van de koning van Cyprus erg briljant was geweest: hij had een bastaardzoon uitverkoren tot troonopvolger, zich een huwelijk met een prinses Von Lichtenstein laten aansmeren en de staatsmaîtresse afgedankt, en gans het ontdane kabinet had volgens voorschrift geweend. Ik hoef vermoedelijk niet te vermelden dat dit op Hallenaarse bierkroegambtenGa naar eindnoot16 betrekking heeft. Hierna kwamen de twee Chinezen ter sprake die zich twee jaar geleden in Berlijn hadden laten bekijken en nu in Halle werden gedresseerd tot privaatdocenten Chinese esthetiek. Nu werden er moppen getapt. Het geval werd geschetst dat een Duitser zich in China voor geld zou laten bekijken: te dien einde wordt een aanplakbiljet in elkaar geflanst waarin de mandarijnen Tsjing-Tsjang- | |
[pagina 140]
| |
Tsjoeng en Hi-Ha-Ho rapporteren dat het om een authentieke Duitser gaat, waarin voorts zijn kunsttoeren worden opgesomd, vooral bestaand in filosoferen, pijproken en geduld oefenen, en waarin tot slot nog wordt opgemerkt dat men om twaalf uur, het tijdstip van voederen, geen honden mee mag nemen, want die kapen in de regel de lekkerste hapjes voor de neus van de arme Duitser weg. [...] Terwijl dit soort gesprekken heen en weer vlogen, verloor men het nuttige toch niet uit het oog en sprak men de grote, met vlees, aardappels enz. eerlijk gevulde schalen ijverig aan. Het eten was echter slecht. Dit meldde ik losjes aan mijn buurman, die evenwel, met een accent waaraan ik de Zwitser herkende, zo onbeleefd was te antwoorden dat wij Duitsers, zomin als met ware vrijheid, bekend waren met ware bescheidenheid. Met een schouderophalen merkte ik op dat de echte vorstenknechten en koekenbakkers overal Zwitsers zijn en bij voorkeur ook zo genoemd worden, en dat de huidige Zwitserse vrijheidshelden die met zoveel politiek gedurfde praat het publiek lastig vallen, mij eigenlijk altijd als hazen voorkomen die op de kermis hun pistolen leegschieten, alle kinderen en boeren met hun durf versteld doen staan en toch hazen zijn. De zoon der Alpen had het vast niet kwaad bedoeld, ‘het was een dikzak en dus een goedzak’, zegt Cervantes. Maar mijn buurman aan de andere kant, een Greifswalder, was door die ene uitlating zeer gepikeerd; hij bezwoer dat Duitse wilskracht en eenvoud nog niet verdwenen waren, sloeg zich dreunend op de borst en leegde een enorme pul witbier. De Zwitser zei: ‘Nou, nou!’ Maar hoe meer hij suste, des te geestdriftiger kwam de Greifswalder los. Hij was een man uit de tijden toen de luizen nog goede dagen hadden en de kappers vreesden te verhongeren. Hij droeg haar dat lang op de schouders viel, een ridderlijke baret, een zwarte, Oud-Duitse rok, een vuil hemd dat tegelijk de functie van vest vervulde, en daaronder een medaillon met een pluk haar van Blüchers schimmelGa naar eindnoot17. Hij zag eruit als een nar op ware grootte. Ik strek bij het avondeten graag mijn benen en liet me daarom door hem in een patriottisch twistgesprek verstrikken. Hij was van mening dat Duitsland opgedeeld moest worden in drieëndertig gouwen. Ik beweerde daarentegen dat het er achtenveertig moesten zijn, omdat men dan een systematischer handboek over Duitsland kon schrijven, het was immers noodzakelijk het leven aan de wetenschap te paren. Mijn vriend uit Greifswald was ook een Duitse | |
[pagina 141]
| |
bard en werkte, zoals hij mij toevertrouwde, aan een nationaal heldendicht dat Hermann en de Hermannsschlacht zou verheerlijkenGa naar eindnoot18. Ik gaf hem heel wat nuttige wenken voor de vervaardiging van dit epos. Ik maakte hem erop attent dat hij de moerassen en knuppeldammen van het Teutoburger Wald zeer onomatopoëtisch kon weergeven door waterige, hakkelige verzen en dat het van patriottische fijngevoeligheid zou getuigen als hij Varus en de overige Romeinen louter onzin liet uitkramen. Ik hoop dat deze kunstgreep hem bedrieglijk echt zal afgaan en dat hij er evenveel succes mee oogst als andere Berlijnse dichters. Aan onze tafel werd het steeds rumoeriger en gezelliger, bier maakte plaats voor wijn, de punchbowls dampten, er werd broederschap gedronken en gezongen. De oude landsvorst werd toegezongen en prachtige liederen van W. Müller, Rückert, Uhland enz. weerklonken. Mooie melodieën van MethfesselGa naar eindnoot19. Het allerbeste klonken de Duitse woorden van onze Arndt: ‘De Heer die ijzer liet groeien, die wou geen knechten!’Ga naar eindnoot20 En buiten loeide het alsof de oude berg meezong, en enkele wankel op hun benen staande vrienden beweerden zelfs dat hij vrolijk zijn kale hoofd schudde en dat dit de reden was waarom onze kamer op en neer bewoog. De flessen raakten leger en de hoofden voller. De een brulde, de ander zette zijn falsetstem op, een derde declameerde uit Die SchuldGa naar eindnoot21, een vierde sprak Latijn, een vijfde preekte over matigheid en een zesde ging op zijn stoel staan en doceerde: ‘Heren, de aarde is een ronde wals, daarop zijn de mensen op het oog argeloos los verspreide pinnetjes; maar de wals draait, de pinnetjes maken hier en daar contact en geven geluid, sommige vaak, andere zelden, dat leidt tot wonderbaarlijke, complexe muziek, die wereldgeschiedenis heet. Laten we dus eerst over de muziek spreken, dan over de wereld en ten slotte over de geschiedenis; en deze laatste splitsen we in positief en Spaanse vlieg -’ En zo ging het door met zin en onzin. Een goedhartige Mecklenburger, die met zijn neus in het punchglas zat en zalig glimlachend de damp opsnoof, maakte de opmerking dat hij waarachtig het gevoel had alsof hij weer aan het schouwburgbuffet in Schwerin stond. Een ander hield zijn wijnglas als een toneelkijker voor zijn ogen en leek ons aandachtig te observeren terwijl de rode wijn over zijn wangen in zijn uitstekende bek liep. De Greifswalder viel mij in plotselinge geestdrift om de hals en juichte: ‘O, begreep je mij maar, ik heb lief, ik ben gelukkig, mijn liefde wordt beantwoord, en goddomme, het is een ontwikkeld | |
[pagina 142]
| |
meisje, want ze heeft volle borsten, draagt een witte jurk en speelt piano!’ - Doch de Zwitser huilde, kuste teder mijn hand en kermde aan één stuk door: ‘O mijn Belletje, o mijn Belletje!’ In deze warrige drukte, waarin de borden leerden dansen en de glazen vliegen, zaten tegenover mij twee jongelui, mooi en bleek als marmeren beelden, de een meer op Adonis, de ander meer op Apollo lijkend. Amper merkbaar was het lichte waas als van rozen dat de wijn over hun wangen wierp. Met oneindige liefde keken ze elkaar aan, alsof de een in de ogen van de ander kon lezen, en deze ogen blonken alsof er enkele lichtdruppels in waren gevallen uit de met laaiende liefde gevulde schaal die een vrome engel hoog in de hemel draagt van de ene ster naar de andere. Ze praatten zachtjes, met van verlangen bevende stem, en uit hun droevige verhalen klonk een wonderlijke toon van smart op. ‘Lore is nu ook dood!’ verzuchtte de een en na een pauze vertelde hij over een meisje in Halle dat op een student verliefd was en, toen deze Halle verliet, met niemand nog sprak, weinig at, dag en nacht huilde en aldoor naar de kanarie keek die haar geliefde haar eens had geschonken. ‘De vogel stierf en kort daarna is ook Lore gestorven!’ zo luidde het slot van het verhaal, en beide jongelui zwegen weer en zuchtten, als wilde hun hart barsten. Ten slotte sprak de ander: ‘Mijn ziel is bedroefd! Kom mee, de donkere nacht in! De zucht van wolken en de stralen der maan wil ik inademen. Metgezel van mijn weemoed, ik heb jou lief, jouw woorden klinken als fluisterend riet, als zwevende stromen, in mijn borst weerklinken ze, maar mijn ziel is bedroefd!’ Nu stonden de beide jongelui op, sloegen hun armen om eikaars nek en verlieten het helse kabaal in de kamer. Ik liep hen achterna en zag dat ze een donkere kamer betraden, de een niet het raam maar een grote klerenkast opende, beiden er met hunkerend uitgestrekte armen voor bleven staan en om beurt spraken. ‘O luchten der schemerende nacht!’ riep de eerste, ‘hoe verkwikkend koelt gij mijn wangen! Hoe lieflijk speelt gij met mijn wapperende lokken! Ik sta op de wolkentop van de berg, en beneden mij liggen de slapende steden der mensen en blinken de blauwe wateren. Luistert, beneden in het dal ruisen de sparren! Over gindse heuvelen trekken in nevelgedaante de geesten der vaderen. O, kon ik maar met u op het wolkenros door de stormnacht jagen, over de rollende zee, op naar de sterren! Maar ach, ik word door verdriet overstelpt en mijn ziel is bedroefd!’ - De andere jongeman had eveneens zijn armen | |
[pagina 143]
| |
hunkerend naar de klerenkast uitgestrekt, hij huilde tranen met tuiten en sprak tot een gele leren broek, die hij voor de maan aanzag, met weemoedige stem: ‘Schoon zijt gij, o dochter des hemels! Bevallig is de rust van uw gelaat! Gij wandelt in lieflijkheid! De sterren volgen uw blauwe paden in het oosten. Bij uw aanblik verheugen zich de wolken en lichten hun duistere gestalten op. Wie is uws gelijke in de hemel, vrucht der nacht? Bedeesd in uw bijzijn zijn de sterren en wenden hun groen fonkelende ogen af. Waarheen vlucht gij van uw pad, als in de ochtend uw gelaat verbleekt? Hebt gij uw hal, zoals ik? Woont gij in de schaduw der weemoed? Zijn uw zusters gevallen van de hemel? Zij, die in vreugde met u de nacht doorkruisten, zijn zij niet meer? Ja, zij vielen omlaag, o schoon licht, en gij verbergt u vaak om over hen te treuren. Doch eens zal de nacht komen, en gij, ook gij zijt dan heengegaan en hebt uw blauwe paden daarboven verlaten. Dan zullen de sterren, eens bedeesd in uw bijzijn, hun groene hoofden opheffen, zij zullen zich verheugen. Nu echter gaat gij gekleed in uw stralenpracht en kijkt uit de poorten des hemels neer. Rijt de wolken uiteen, o winden, opdat de vrucht der nacht haar licht kan laten schijnen, de ruige bergen gaan glanzen en de zee zijn schuimende golven rolt in licht! Een goede, niet erg magere vriend, die meer had gedronken dan gegeten hoewel hij, zoals gewoonlijk, ook vanavond een portie rundvlees had verslonden waaraan zes gardeluitenants plus een onschuldig kind hun buik vol zouden hebben gegeten, deze kwam nu in een al te opgeruimde stemming, oftewel straalbezopen, voorbijrennen, duwde beide elegische vrienden nogal hardhandig de kast in, stommelde naar buiten en ging daar ontzettend tekeer. Het lawaai in de zaal werd ook steeds warriger en benauwender. De twee jongelui in de kast jammerden en kermden dat ze verpletterd aan de voet van de berg lagen; uit hun keel vloeide de nobele rode wijn, ze overspoelden elkaar over en weer en de een zei tegen de ander: ‘Vaarwel! Ik voel dat ik doodbloed. Waarom wekt ge mij, o lentelucht? Ge maakt mij het hof en zegt: ik bedauw u met druppels des hemels. Doch nabij is de tijd dat ik verwelk, nabij de storm die mijn bladeren afrukt! Morgen zal hij komen, de wandelaar die mij zag in mijn schoonheid, al dwalend zal zijn oog mij zoeken in het veld en mij niet vinden. -’ Alles werd echter overdonderd door de welbekende basstem die buiten voor de deur, vloekend en juichend, godslasterlijk klaagde dat nergens op de donkere Weenderstrasse één lantaarn brandde en dat niet eens te zien was bij wie de | |
[pagina 144]
| |
glazen waren ingegooid. Ik kan veel hebben - bescheidenheid laat niet toe dat ik het aantal flessen noem - en in betrekkelijk goede staat haalde ik mijn slaapkamer. De jonge koopman lag al in bed, gehuld in zijn krijtwitte slaapmuts en saffraangele jasje van gezondheidsflanel. Hij sliep nog niet en poogde een gesprek met mij aan te knopen. Hij kwam uit Frankfort aan de Main en dus begon hij dadelijk over de joden, want die hadden alle gevoel voor schoonheid en adeldom verloren en verkochten Engelse waar 25 procent onder de fabrieksprijs en hij eindigde met de opmerking: ‘Innerlijk gevoel is toch het mooiste gevoel’. Ik kreeg zin om hem een beetje voor de gek te houden; daarom zei ik tegen hem dat ik een slaapwandelaar was en vooraf om excuus moest vragen, mocht ik hem in zijn slaap storen. De arme man heeft dan ook, zoals hij me de volgende dag bekende, de hele nacht geen oog dichtgedaan, hij maakte zich zorgen dat ik met mijn pistolen, die voor mijn bed lagen, in somnambule toestand een ongeluk zou begaan. Eigenlijk was het mij niet veel beter gegaan dan hem, ik had erg slecht geslapen. Woeste, benauwende hersenspinsels. Een klavieruittreksel uit Dantes Inferno. Ten slotte droomde ik zelfs de opvoering van een juridische opera bij te wonen, La FalcidiaGa naar eindnoot22 geheten, op een erfrechtelijk libretto van Gans en muziek van Spontini. Een doldwaze droom. Het Forum Romanum baadde in schittering, Serv. Asinius Göschenus ging zich als praetor op zijn zetel, de toga in trotse plooien werpend, aan dreunende recitatieven te buiten; Marcus Tullius Elversus, die als prima donna legataria al zijn aanvallige vrouwelijkheid onthulde, zong de smeltende bravouraria ‘Quicunque civis romanus’; steenrood geschminkte referendarissen brulden als koor van onmondigen; privaatdocenten, die als geniën [niet genieën] in vleeskleurig tricot waren gestoken, dansten een antejustiniaans ballet en omkransten de Twaalf TafelenGa naar eindnoot23 met bloemen; onder donder en bliksem rees uit de aarde de beledigde geest van de Romeinse wetgeving op, vervolgens bazuinen, tamtam, vuurregen, cum omni causa. Uit dit kabaal haalde mij de Brockenwaard, die me wekte om de zonsopgang gade te slaan. Op de toren trof ik al enige mensen aan die geduldig wachtten en hun ijskoude handen warm wreven, anderen, met de slaap nog in de ogen, kwamen naar boven gewankeld. Eindelijk stond de hele stille gemeente van gisteravond weer bijeen en zwijgend zagen we hoe aan de einder de kleine, karmijnrode bol oprees, een winters schemerlicht zich verbreidde, de ber- | |
[pagina 145]
| |
gen als in een wit deinende zee dreven en alleen hun toppen erbovenuit te zien waren, zodat je je op een kleine heuvel waande, midden op een overstroomde vlakte waarin alleen hier en daar een droge aardkluit uitstak. Om wat ik zag en voelde in woorden vast te houden schetste ik het volgende gedicht: Reeds wordt 't lichter in het oosten
Door de zwakke gloed van zonlicht,
In een zee van nevels, wijd en
Zijd, een bergtop die zich opricht.
Had ik zevenmijlse laarzen,
Liep ik haastig als het windje
Over deze spitse bergen
Naar het huis van 't lieve kindje.
Van het bedje waar het sluimert,
Schoof ik zachtjes de gordijnen,
Zachtjes kust' ik dan haar voorhoofd,
Zachtjes van haar mond robijnen.
En nog zachter zou ik fluist' ren
In de kleine lelieoren:
Droom, wij houden van elkander,
Hebben nooit elkaar verloren.
Maar mijn verlangen naar een ontbijt was eveneens groot, en nadat ik tegen mijn dames enkele galanterieën had gezegd, spoedde ik me naar beneden om in de warme gelagkamer koffie te drinken. Het was nodig; in mijn maag zag het er even nuchter uit als in de Stephanskerk in Goslar. Maar met de Arabische drank vloeide ook de warme Oriënt door mijn leden, oosterse rozen hulden mij in hun geur, liederen over zoete oogappels weerklonken, de studenten veranderden in kamelen, de diensters van het Brockenhuis, met hun Congreveachtige blikkenGa naar eindnoot24, werden hoeri's, de droogstoppelneuzen minaretten enz. Doch het boek dat naast me lag, was niet de koran. Onzin bevatte het echter genoeg. Het was het zogeheten Brockenboek, waarin alle reizigers die de berg beklommen hebben hun naam schrijven, en de meesten nog een paar gedachten of, bij het ontbreken daar- | |
[pagina 146]
| |
van, hun gevoelens noteren. Velen drukken zich zelfs in verzen uit. Dit boek toont de gruwelen die ontstaan wanneer de grote stoet droogstoppels zich bij gebruikelijke gelegenheden zoals hier op de Broeken heeft voorgenomen poëtisch te worden. Het paleis van de prins van PallagoniaGa naar eindnoot25 bevat niet zulke smakeloze enormiteiten als dit boek, waarin in het bijzonder uitblinken: de heren belastinginners met hun beschimmelde verheven gevoelens, de kantoorbedienden met hun pathetische ontboezemingen, de Oud-Duitse revolutieamateurs met hun turngemeenplaatsen, de Berlijnse onderwijzers met hun mislukte extatische frasen enz. De heer Johannes HagelGa naar eindnoot26 wil ook eens tonen dat hij een schrijver is. Hier wordt de majestueuze pracht van de zonsopgang beschreven; daar wordt geklaagd over slecht weer, over bedrogen verwachtingen, over de mist die het uitzicht volkomen belemmert. ‘Beneveld naar boven gekomen en beneveld naar beneden gegaan!’ is een grap die hier steevast gedebiteerd en door honderden nagebauwd wordt. Het hele boek ruikt naar kaas, bier en tabak; je denkt een roman van ClaurenGa naar eindnoot27 te lezen. Terwijl ik zoals gezegd koffie dronk en bladerde in het Brockenboek, stapte de Zwitser met vuurrode konen binnen en vertelde enthousiast over het verheven schouwspel waarvan hij boven op de toren genoten had, toen het pure, kalme licht van de zon, zinnebeeld van de waarheid, had gevochten tegen de nachtelijke nevelmassa's, zodat het leek op een veldslag van geesten, waarin vertoornde reuzen hun lange zwaarden strekten, geharnaste ridders op steigerende rossen voortjoegen, strijdkarossen, wapperende banieren en avontuurlijke dierlijke gestalten uit het zeer woeste gedrang opdoken, tot eindelijk alles, krankzinnig verwrongen, ineenkromp, al bleker en bleker werd, vervloeide en spoorloos verdween. Dit demagogische natuurverschijnsel was ik misgelopen en ik kan, als het tot een onderzoek komt, onder ede verklaren dat ik van niets weet, behalve van de smaak van de goede bruine koffie. Ach, hieraan was het zelfs te wijten dat ik mijn mooie dame vergeten was, en nu stond ze buiten, met haar moeder en begeleider, gereed om in de wagen te stappen. Amper had ik nog tijd om toe te snellen en haar ervan te verzekeren dat het koud was. Ze leek ontstemd dat ik niet eerder was gekomen; maar de mismoedige rimpels op haar mooie voorhoofd streek ik al vlug glad door haar een prachtige bloem te schenken die ik de dag ervoor, na halsbrekende toeren, van een steile rotswand had geplukt. De moeder wilde de naam | |
[pagina 147]
| |
van de bloem weten, alsof ze het ongepast vond dat haar dochter een vreemde, onbekende bloem op de boezem stak - want heus, de bloem kreeg deze benijdenswaardige plaats waarvan ze gisteren op haar eenzame hoogte vast niet had durven dromen. De zwijgzame begeleider deed nu opeens zijn mond open, telde de meeldraden van de bloem en zei gortdroog: ‘Die behoort tot de achtste klas.’ Het ergert me telkens weer wanneer ik zie dat ook Gods lieve bloemen, net als wij, worden geclassificeerd in kasten en naar eendere uiterlijkheden, te weten naar verschillen in meeldraden. Zo een classificatie al nodig is, volge men de raad van TheophrastusGa naar eindnoot28, die de bloemen meer naar de geest, te weten naar hun geur, wilde indelen. Ik persoonlijk houd er in de natuurwetenschap mijn eigen systeem op na en deel bijgevolg alles op in wat eetbaar en wat niet eetbaar is. Maar voor de oudere dame was de geheimzinnige natuur van de bloemen allesbehalve een gesloten boek en onwillekeurig liet ze zich ontvallen dat ze erg blij was met bloemen die in de tuin of in een pot groeiden, maar dat een licht schrijnend gevoel, benauwend als een droom, haar borst doorsidderde als ze een afgebroken bloem zag - want het was toch eigenlijk een lijkje en zo'n geknakt, teer bloemenlijkje liet het verwelkte kopje heel treurig hangen, als een dood kind. De dame schrok bijna van de sombere weerschijn die haar opmerking teweegbracht, en ik achtte het mijn plicht deze met enkele verzen van Voltaire te verdrijven. Vreemd hoe een paar Franse woorden ons dadelijk in de gepaste stemming van welvoeglijkheid kunnen terugbrengen! We lachten, handen werden gekust, minzaam werd geglimlacht, de paarden hinnikten en de wagen hobbelde langzaam en moeizaam de berg af. Nu maakten ook de studenten aanstalten te vertrekken, de ransels werden vastgesnoerd, de boven alle verwachting billijk uitvallende rekeningen vereffend; de gevoelige dienstmeisjes, met op hun gezicht de sporen van gelukkige liefde, kwamen zoals gebruikelijk met de Brockenboeketjes, hielpen deze op de mutsen binden en werden daarvoor beloond met enkele kussen of dubbeltjes; en zo daalden allen de berg af, waarbij de ene groep, waaronder de Zwitser en de Greifswalder, het pad naar Schierke insloeg, de andere groep, ongeveer twintig man, onder wie ook mijn landgenoten en ikzelf, achter een gids aan, door de zogeheten sneeuwspleten omlaag gingen naar Ilsenburg. (Noten van de vertaler.) |
|