De Tweede Ronde. Jaargang 26
(2005)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Over het granietGa naar voetnoot*
| |
[pagina 126]
| |
zigers uiteindelijk bevestigd. Iedere tocht door onbekende gebergten bevestigde de aloude ervaring dat het hoogste en het diepste graniet is en dat deze steensoort, die men nu nader leerde kennen en van andere onderscheiden, het fundament van onze aarde is, waarop zich alle overige veelsoortige gebergten hebben gevormd. In de diepste ingewanden van de aarde rust zij onwankelbaar, haar hoge bergruggen verheffen zich, waarvan de toppen nimmer door het alles overspoelende water werden bereikt. Zoveel weten wij van dit gesteente en niet veel meer. Uit bekende bestanddelen, op geheimvolle wijze samengevoegd, laat het zijn oorsprong noch uit water, noch uit vuur afleiden. Rijk geschakeerd in de grootste eenvoud, kent het een oneindige variatie van samenstelling. De vorm en de verhouding van de bestanddelen, de duurzaamheid en de kleur ervan variëren per gebergte, en de massa's van elk gebergte zijn van voetstap tot voetstap weer anders, maar in grote lijnen toch ook aan elkaar gelijk. En zo zal het eenieder die de aantrekkingskracht kent die de geheimen van de natuur op de mens uitoefenen, niet verbazen dat ik het terrein van de beschouwing waarop ik mij eerder begaf heb verlaten en mij vol hartstocht aan een ander heb overgegeven. Ik vrees niet het verwijt te krijgen dat het een geest van tegenspraak moet zijn die mij van de beschouwing en beschrijving van het hart van de mens, het jongste en meest veelzijdige, beweeglijke, veranderlijke en wankelbare deel van de schepping, naar de beschouwing van het oudste, diepste, meest standvastige en onkwetsbare kind van de natuur heeft gevoerd. Want men moet mij toch nageven dat alle natuurlijke dingen onderling nauw samenhangen en dat de vorsende geest zich niet graag laat buitensluiten door wat binnen zijn bereik ligt. Ja, het zij mij vergund dat ik, die door de grilligheid van het menselijke karakter, door de schichtigheid van de gemoedsbewegingen in mijzelf en in anderen veel geleden heb en nog altijd lijd, tot de verheven rust mag komen die deze eenzame, stomme nabijheid van de grootse, op fluistertoon sprekende natuur verschaft, en wie daarvan een vermoeden heeft, volge mij na. In deze overweging nader ik u, oudste en waardigste monumenten van de tijd. Zittend op een hoge, naakte bergtop en uitziend over een weids landschap kan ik tot mijzelf zeggen: hier rust je onmiddellijk op een ondergrond die tot in de diepste diepten der aarde reikt, geen jongere aardlaag, geen opeenhoping van door het water meegevoerd puin heeft zich tussen jou en de vaste bodem | |
[pagina 127]
| |
van de oerwereld gelegd, je loopt niet, zoals in gindse vruchtbare, bevallige dalen, over één groot graf, deze toppen hebben niets levends gebaard en niets levends verslonden, ze zijn vóór alle leven en boven alle leven. Op dit ogenblik, nu de innerlijke aantrekkende en bewegende krachten der aarde onmiddellijk op mij inwerken, nu de invloeden des hemels mij nader omzweven, word ik tot hogere beschouwingen van de natuur geïnspireerd, en zoals de menselijke geest alles leven inblaast, zo ontwaakt in mij een gelijkenis die ik vanwege zijn verhevenheid niet kan weerstaan. Zo eenzaam, zeg ik tot mijzelf, terwijl ik vanaf deze naakte top omlaag kijk en in de verte enkel wat bescheiden groeiend mos ontwaar, wordt het de mens te moede die slechts voor het oudste, eerste, diepste beleven van de waarheid zijn ziel wil openen. Ja, hij kan tot zichzelf zeggen: hier op dit oudste, eeuwige altaar, dat direct op de bodem van de schepping is gebouwd, breng ik het wezen aller wezens een offer. Ik voel de eerste en meest bestendige beginselen van ons bestaan; ik overzie de wereld, haar steile en glooiender dalen en haar verre vruchtbare weiden. Mijn ziel wordt boven zichzelf en boven alles uitgetild en verlangt naar de nabije hemel. Maar al spoedig roept de zon dorst en honger, mijn menselijke behoeften, weer tevoorschijn. Ik richt mijn blik naar de dalen waarboven zich mijn geest eerder verhief, ik benijd de bewoners van deze vruchtbare vlakten, rijk aan waterbronnen, die op het afval en de puinhopen van misvattingen en meningen hun uiteindelijke woningen hebben gebouwd, het stof van hun voorouders openwroeten en de geringe behoeften van alledag binnen de kleine kring in alle rust bevredigen. Gestemd door deze gedachten verschaft de ziel zich toegang tot de voorbije eeuwen, zij brengt zich alle ervaringen van zorgvuldige beschouwers te binnen, alle vermoedens van vurige geesten. Deze rotsklip, zeg ik tot mijzelf, reikte steiler, puntiger en hoger tot in de wolken toen deze bergspits nog als een door een zee omspoeld eiland in de oude wateren stond en om zich heen de geest voelde suizen die boven de golven broedde; toen in de weidse schoot daarvan uit het puin van het oergebergte de hogere bergen ontstonden, waarna uit hun puin, alsmede uit fossiele resten van dieren, zich de jongere en verder weg gelegen bergen vormden. Op dat moment begint zich het mos voor het eerst te vermenigvuldigen, de schaalbewoners van de zee roeren zich steeds minder, het water zakt, de hogere bergen worden groen, en alles begint te wemelen van leven. | |
[pagina 128]
| |
Maar al spoedig wordt dit leven met nieuwe vormen van verwoesting geconfronteerd. In de verte rijzen woedende vulkanen omhoog; ze lijken de wereld met de ondergang te bedreigen, maar onwankelbaar blijft het fundament waarop ik nog altijd veilig rust, terwijl de bewoners van verre kusten en eilanden onder de onbetrouwbare bodem worden begraven. Ik keer terug van mijn zwervende beschouwing en richt mijn blik naar de rotsen zelf, waarvan de aanwezigheid mijn ziel verheft en tot rust brengt. Ik zie hun massa, doortrokken van warrige scheuren, hier recht overeind en daar voorover leunend, soms scherp gestapeld, soms in vormeloze klompen alsof ze op een hoop zijn gegooid, en haast zou ik bij deze aanblik willen uitroepen: hier is niets meer in de oorspronkelijke toestand, hier is alles puin, wanorde en verwoesting. Diezelfde opvatting treffen wij aan als we ons na het lijfelijk aanschouwen van het gebergte in de studeerkamer terugtrekken en de boeken van onze voorouders opslaan. Sommigen zeggen dat het oergebergte een geheel is, als uit één stuk gegoten; anderen dat het door breuken tussen de ertslagen is opgesplitst in lagen en banken die door een groot aantal gangen in alle richtingen worden doorsneden. Maar er zijn er ook die zeggen dat het gesteente niet uit lagen bestaat maar uit hele massa's die zonder de geringste regelmaat van elkaar gescheiden zijn en elkaar afwisselen; weer een andere observatie duidt op zowel een duidelijke gelaagdheid als op grilligheid. Hoe verenigen wij al deze tegenspraken en hoe vinden we een leidraad voor verdere observatie? Dit is wat ik mijzelf tegenwoordig tot taak stel, en zal ik niet zo fortuinlijk blijken te zijn als ik verlang en verwacht, dan zullen mijn inspanningen toch anderen in staat stellen verder te gaan; voor de observatie zijn immers zelfs de misvattingen van nut, aangezien zij opmerkzaamheid wekken en de scherpzinnige mens de gelegenheid geven zichzelf verder te bekwamen. Eén waarschuwing is daarbij wellicht niet overbodig, al is het meer voor buitenlanders die dit geschrift in handen krijgen dan voor Duitsers: leer deze steensoort op juiste wijze van andere onderscheiden. Nog altijd verwarren de Italianen lava met het fijnkorreliger graniet en noemen de Fransen gneis ‘bladerig graniet’ of ‘graniet van de tweede orde’. Ja, zelfs wij Duitsers, die in dit soort aangelegenheden normaliter zo gewetensvol zijn, hebben tot voor kort rode porfier, een samengestelde steensoort bestaande uit kwarts en hoornrotsvarianten die meestal onder de ertslagen ligt, alsmede grauwacke uit de Harz, een jonge- | |
[pagina 129]
| |
re samenstelling van kwarts en leisteendelen, voor graniet aangezien.
Nu wij iets over de lagen van het gebergte proberen te zeggen, conform de ordening waarin wij deze boven en naast elkaar aantreffen, spreekt het vanzelf dat wij beginnen bij het graniet. Want uit de talrijke veldonderzoeken die onlangs zijn gedaan, komt telkens naar voren dat dit het diepst reikende is van alle soorten gebergte van onze aardbodem, dat alle overige daarnaast en eromheen worden aangetroffen en dat het zelf nergens anders op rust, zodat het, hoewel het misschien niet de gehele kern van de aarde uitmaakt, toch in elk geval de diepst gelegen aardlaag vormt die ons bekend is. Deze merkwaardige steensoort onderscheidt zich van alle andere doordat zij niet enkelvoudig is, maar uit zichtbare delen bestaat; de eerste aanblik echter wekt de indruk dat deze delen niet door middel van iets anders verbonden zijn, maar dat ze louter aan of naast elkaar worden aangetroffen en zich aan elkaar vastklampen. We noemen deze welonderscheiden delen kwarts, veldspaat en mica, soms gecombineerd met andere zoals zwarte toermalijn. Wanneer wij deze delen nader onderzoeken, dan lijkt het alsof zij niet, zoals men normaliter van delen mag verwachten, samengesteld of aaneengevoegd zijn, maar tegelijk met het geheel waarvan zij deel uitmaken zijn ontstaan. En ondanks het feit dat alleen mica zich veelal in zijn zeskantige, tafelvormige kristallisatie vertoont en kwarts en veldspaat wegens ruimtegebrek hun kenmerkende gedaanten niet kunnen aannemen, ziet men toch duidelijk dat het graniet door een levendige, bij het ontstaan uiterst geconcentreerde kristallisatie is ontstaan. We staan onszelf toe over de oorsprong hiervan en over de materie waaruit het is ontstaan, enkele conclusies te trekken. Aangezien de mens slechts de processen opmerkt die door een sterke beweging en een spel van brute krachten ontstaan, is hij voortdurend geneigd te geloven dat de natuur zich van heftige middelen bedient om grootse dingen voor te brengen, hoewel hij zich elke dag opnieuw door andere voorbeelden kan laten onderrichten. Zo hebben de dichters ons een van strijd vervulde, eindeloos voortwoedende chaos voorgespiegeld. Men heeft gemeend dat van het lichaam van de zon immense massa's werden afgeschraapt en het oneindige in werden geslin- | |
[pagina 130]
| |
gerd, en dat zo ons zonnestelsel is geschapen. Mijn geest bezit geen vleugels waarmee hij naar dit oerbegin kan terugzweven. Ik sta stevig op het graniet en vraag het of het ons een aanknopingspunt kan bieden, nu wij proberen te bedenken van welke aard de massa is waaruit het is ontstaan. |
|