De Tweede Ronde. Jaargang 26
(2005)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Twee brieven aan Sara Coleridge
| |
[pagina 111]
| |
Als we uit het sparrenbos komen, trekken we een mijl of twee door kloven die veel weg hebben van die in de buurt van Stowey en Holford maar nog meer lijken op die bij Porlock, omdat zowel hier als bij Porlock grote stukken rots uit de heuvels steken, wat we helaas! bij ons geliefde Stowey niet hebben!... We trokken door Rudolphshausen, een dorp waarbij in de buurt het huis en de boerderij van de ambtman staan. Het landsbestuur betaalt de ambtmannen slechts een gering salaris, maar verpacht aan hen wel grote boerderijen tegen een zeer lage pacht - waardoor de ambtmannen in het hele land van Hannover de grote landbouwers zijn, als klasse alleen te vergelijken met onze herenboeren. Alle vernieuwingen in de wijze van landbewerking hier ontstaan bij hen en dooi hen. Ik heb in Engeland nooit boerderijen gezien die zo groot en solide waren en ingericht voor de opslag van alle mogelijke goederen en bemesting op stal, als bij die van deze ambtmannen doorgaans het geval is. Ze beslaan gewoonlijk duizend tot vijftienhonderd morgen land. Van Rudolphshausen (d.w.z. Rudolphs huizen) kwamen we bij Womarshausen, een katholiek dorp dat toebehoort aan de keurvorst van Mainz, het eerste katholieke dorp dat ik ooit heb gezien - met een crucifix, d.i. een houten beeld van Christus aan het kruis aan het einde van het plaatsje, en twee andere langs de weg, een eindje van het dorp af. De meeste kinderen liepen halfbloot, alleen gekleed in een hemd of liever gezegd een reliek van een voormalig hemd, maar ze waren dik, gezond en speels. Een vrouw droeg een zilverstuk om haar hals met daarop de figuur van Sint Andreas. Ze deelde ons plechtig mee dat Sint Andreas in het bos had geleefd en in de buurt van dit dorp geboren was en dat hij heel goed was voor mensen met ontstoken ogen. Hier ontmoetten we een paar studenten van de universiteit van Halle, avontuurlijke figuren met leren jassen, lange sabels en grote, driehoekige hoofddeksels met afhangende ijzeren kettinkjes, en met een enorme pijp in hun mond, waarvan de kop zeker tot boven hun voorhoofd omhoogstak. Poole zou ze ‘ridders van voorbije tijden’ hebben genoemd. Ik vroeg de jonge Blumenbach of het een uniform was. Nee, zei hij, maar een student had een natuurlijke aandrang om een rol te spelen, en zo kwam het dal men aan de universiteiten van Duitsland allerlei luimen en grillen en schalkse verkleedpartijen verzon en uitvoerde. Ik heb dat in Göttingen vaak gezien, maar Göttingen is ongetwijfeld beschaafd en weldenkend in vergelijking met de andere universiteiten. | |
[pagina 112]
| |
Langs wegen die in geen opzicht opmerkelijk waren kwamen we in Gieboldshausen, aan de overkant van een brug waarop een gemijterd standbeeld stond met een groot crucifix in de armen. Het dorp is langgerekt en lelijk, maar de kerk is zoals de meeste katholieke kerken interessant, en aangezien het de vooravond van Pinksteren was, stroomde de hele bevolking er met missalen en rozenkransen naartoe, de kleine kinderen over het algemeen met een koralen kruis op hun borst. We namen hier een gids, verlieten het dorp en gingen een heuvel op - en daar verhieven de bossen zich in een groene frisheid die ons als tovenarij verraste! Het voorjaar is losgebarsten, zo plotseling als een Russische zomer. Toen we Göttingen verlieten, was alles in de knop en zag je hier en daar een boom met wat groen, maar het bos stond hier vol in het blad en verschilde alleen van een zomers bos door het heerlijk frisse, tere groen. We betraden het bos over een prachtig mossig pad, het maanlicht mengde zich met het avondlicht, en zo nu en dan noodde de ene nachtegaal de andere tot zingen, en dan antwoordde gewoonlijk een andere en zei, naar wij dachten: ‘Het is nog wat te vroeg!’ Want het lied kreeg geen vervolg. We kwamen bij een vierkante open plek in het groen die geheel ommuurd was door beuken, aan alle vier de zijden. Weer gingen we het bos in, en nadat we ongeveer een mijl hadden afgelegd, kwamen we op een grote vlakte, met bergen in de verte. Ons pad voerde voortdurend langs de zoom van het groene woud. Naast ons liep een snelstromende rivier. Inmiddels zongen alle nachtegalen en werd het tere groen bleker in het maanlicht. Alleen de gladde stukken in de rivier waren nog purper gekleurd door de weerkaatsing van de vlammend rode kleuren in het westen. Met dit alles om ons heen en onder de indruk hiervan kwamen we in Pöhlde, een bekoorlijk groepje huizen in een halve cirkel van beboste heuvels, een halve cirkel nauwelijks breder dan de breedte van het dorp, met bomen die nog voor het merendeel beuken waren. Toen we dit achter ons hadden gelaten, was het landschap niet interessant meer. We kwamen bij het plaatsje Scharzfeld, dat tot Hannover behoort. Hier dronken we koffie en gebruikten we de avondmaaltijd, en na menig patriottisch lied (al mijn metgezellen zijn namelijk zeer goede zangers en Engelsen in hart en nieren) besloten we de avond en legden we ons in onze kleren te ruste op het stro dat voor ons in de gelagkamer was neergelegd. Een andere slaapplaats is in de dorpsherbergen in Duitsland niet te krijgen. | |
[pagina 113]
| |
Op pinkstermorgen verlieten we om half acht Scharzfeld, we passeerden een brede vallei, gingen rechtsaf een zacht glooiende heuvel op en betraden een beukenbos, waar we na een paar honderd meter bij de opening kwamen van een enorme grot, waarin we afdaalden. Ze liep onder de grond achthonderd voet door en bestond uit verschillende vertrekken, met druipend water, stalactieten en imitatieschoorstenen, maar ik zag er niets bijzonders aan, behalve in de eerste ruimte, die als het ware een antichambre was. Je daalt er vanuit het bos via in de rots uitgehouwen treden in af, loopt onder een majestueuze natuurlijke rotsboog door en staat in het licht - want deze antichambre is van boven open: er is daar een gat van ongeveer twintig voet lang en acht voet breed. De opening is ovaal van vorm, en aan de rand groeien beuken die hun armen over de grot heen spreiden, zonder haar echter geheel af te dekken. Dit groen contrasteerde sterk met de grote hoop sneeuw in de antichambre van de grot, een witte heuvel, gedeeltelijk bedekt met verdorde bladeren. De wanden van deze antichambre werden gevormd door schots en scheef staande natte rotsblokken, alle bedekt met groen, druipend mos. Terug omhoog toen, het bos door, verschillende keren omhoog en omlaag. We beklommen een zacht glooiende groene heuvel waarop de ruïne van een kasteel stond. Toen we bijna op de top waren, ben ik naast een dorre zwarte stam gaan liggen, het restant van een enorme holle boom, omgeven door wilde kruisbessenstruiken, en keek ik achterom naar het landschap waar we doorheen waren getrokken. Op geen van de ruïnes die ik in Duitsland heb gezien, en dat zijn er niet weinig, heb ik zelfs maar een spoor van klimop kunnen ontdekken. [...] Bijna aan het einde van het dal, of liever gezegd bij de eerste bocht, kwamen we bij het dorp Lauterberg. Net voordat je het dorp binnengaat, vloeien uit twee dicht bij elkaar gelegen, diepe, met bomen begroeide kloven twee beken in elkaar, om samen een derde diepe, beboste kloof in te stromen; voor je verrijst een woeste heuvel die het einde en de afsluiting van het dal lijkt te zijn; rechts liggen lage heuvels, nu eens groen van het koren, dan weer bebost; en links een wel zeer majestueuze heuvel! Zelfs een schilderij zou zijn simpele contouren niet fraai genoeg hebben kunnen weergeven, en wat zijn woorden dan armzalig! We lopen door dit keurige dorp, waar links, hoog uitrijzend boven de huizen, de majestueuze heuvel ligt die je, steeds als er een open ruimte is, in zijn geheel ziet, met zijn beuken, naaldbomen, rotsblokken, de verspreid lig- | |
[pagina 114]
| |
gende huisjes en die ene keurige kleine pastorie, omsloten door fruitbomen, alle in bloei, en met daarnaast de luidruchtig voorbijschietende bergbeek. We verlaten het dal of liever gezegd de eerste bocht naar links daarin en volgen een beek - en zo slingert het dal zich voort, met aan de voet van de beboste heuvels steeds de rivier, terwijl zo nu en dan links en rechts andere, kleinere dalen het onze kruisen, en steeds liggen daar voor je de beboste heuvels die golvend in elkaar overgaan. Soms dacht ik dat ik me in de dalen rond Stowey bevond, en soms bij Porlock, en andere keren weer tussen Porlock en Linton, alleen was de stroom wat breder. Soms leek het natuurschoon bijna exact op stukken van de Wye, behalve dat de rivier iets minder breed was. We volgden de ene bocht na de andere, en toen we de vierde kromming van het dal inliepen, merkten we ineens dat we omhoog waren gegaan - er waren geen bladeren meer! Alle beukenbomen waren zonder blad, en dat gold ook voor de zilverberken, die altijd, in zomer en winter, hun takken zo sierlijk laten hangen! Maar beneden in het dal, in groepjes bijeen, stonden op beide rivieroevers massa's zwartgroene coniferen, met daartussenin rondzwervende kudden koeien, die bijna allemaal een cilindrische bel van niet onaanzienlijke afmetingen om hun nek hadden. En door hun bewegingen, verspreid in het nauwe dal en tussen de bomen op de heuvel, klonk in de stille zondagochtend eenzelfde geluid als wanneer in een grote stad alle klokkentorens tegelijkertijd tot kerkgang oproepen. Het was al met al een melancholiek en romantisch tafereel, dat geheel nieuw voor me was. Weer maakten we een bocht en we passeerden drie gebouwen met smeltovens, die we bezochten. Het is een prachtig gezicht, zo'n oven met kokend metaal, waaruit steeds blauwe, groene en scharlakenrode lichtflitsen als slangentongen omhoogschieten! Toen beklommen we een steile heuvel op de top waarvan St. Andreas Burg lag, een geheel uit hout opgetrokken stadje. Hier hebben we gegeten en geslapen. Omdat ik niet helemaal in orde was, heb ik een bed weten te bemachtigen - de anderen sliepen op stro. We verlieten St. Andreas Burg op 13 mei om acht uur en gingen verder de heuvel op, die onbebost was, afgezien van hier en daar een paar kleine, plompe sparrenbomen. We daalden weer af, om daarna tot veel grotere hoogte te klimmen. Toen kwamen we bij een werkelijk prachtige weg die slingerend omhoogliep aan de voorzijde van de heuvel, vanwaar we naar beneden keken in een diep, heel diep dal | |
[pagina 115]
| |
of sleuf vol dennen en sparren, terwijl het ook op de heuvelrug ertegenover vol dennen en sparren stond, net als verder naar boven op de heuvel waarop we langs het kronkelpad omhoogklommen. Het dal of de sleuf waarin we naar beneden keken, heet het dal van de Rauschenbach, dat wil zeggen van de ruisende beek - en ruisen deed hij inderdaad ontzaglijk! De weg waarop we liepen was begroeid met minuscule naaldboompjes van een centimeter of vijf hoog. Links voor ons rees een zeer indrukwekkende, steile rotswand van gele en zwarte steen omhoog, die de Rehburg heet, ofwel de berg van de ree. Een man die een ree had gestolen werd ooit, zoals het in dit geval in heel Duitsland de gewoonte was, aan een reebok gebonden, met zijn voeten aan de hoorns en zijn hoofd bij de staart, waarna de reebok werd losgelaten. Het bange dier kwam na enige tijd aan de rand van de steile rots, sprong naar beneden en spatte samen met de man in zeer kleine deeltjes uiteen. Ook nu weer niets anders dan dennen en sparren boven ons, onder ons en om ons heen! Hoe ontzagwekkend is de diepe harmonie van hun eenstemmig ruisen! Wat een eenheid is het - een geluid dat je doordringt van een onbestemd besef van de Alomtegenwoordige! In het dal onder ons zagen we op verschillende plaatsen in de diepte springerige watervalletjes glinsteren tussen de takken, en van de heuveltop boven ons stortte zich een krachtige stroom dansend en schuimend naar beneden, nu eens verborgen, dan weer niet verborgen, dan weer halfverborgen tussen de sparren, totdat hij dichter naar de weg toe een waar gordijn van water werd, zodat geen dennenboom er zou kunnen blijven staan! Overal langs de zijkanten van de weg lag sneeuw, die gelijk op glinsterde met het schuim van de waterval, en tussen de takken door glinsterden de restjes sneeuw en de waterstroompjes boven op de heuvel, beneden in de diepe sleuf en op de tegenoverliggende heuvel. En achter de hoge tegenoverliggende heuvels, zo donker gehuld in hun naaldbossen, blikte vanuit een ver gebied een veel hogere, ronde, kale, stenige berg neer op het panorama. In dit landschap liepen we verder, totdat onze weg gekruist werd door een tweede waterval, of liever gezegd een verzameling dansende watervalletjes, het ene naast het andere, over een behoorlijke breedte - allemaal tegelijk kwamen ze uit het donkere bos daarboven en golfden ze over de mossige rotsblokken en de naaldboompjes die op de verspreide eilandjes daartussen groeiden. Hetzelfde | |
[pagina 116]
| |
landschap zette zich voort, totdat we bij de Oder Teich kwamen, een meer dat voor een deel door de mens is aangelegd en voor een deel op natuurlijke wijze is ontstaan. Het is twee mijl lang en maar een paar honderd meter breed en het meandert tussen de oevers, of liever gezegd tussen hoge muren van naaldbomen. Het lijkt een kalme en majestueuze rivier, het kruist de weg, gaat het bos in, stort daar meteen in een fantastische cascade naar beneden en stroomt het dal in dat er de naam Dal van de Ruisende Beek aan te danken heeft. We klommen naar beneden het dal in, bleven aan de voet van de cascade staan en klommen toen daarlangs weer omhoog. De rotsen waarlangs ze naar beneden gutste, waren vreemd woest van vorm en vertoonden fantastische gelijkenissen met mensen en dieren, en de dennentakken aan weerszijden werden bijna voortdurend heen en weer gezwiept, een onordelijkheid die scherp contrasteerde met de strikte stilte van de enorme bomenzee overal elders. Hier en ook op andere plaatsen vonden we grote brokken van een violetkleurig gesteente dat, als je er in het zonlicht overheen wrijft, een geur verspreidt die me aan viooltjes deed denken. Het gesteente is geelrood van kleur. Mijn lieve, lieve schat! en mijn Hartley! Mijn heerlijke Hartley! - Bij heuvel, bos en beek sluit ik mijn ogen en droom van jullie! Zo mogelijk zal ik vanavond het verslag van mijn uitstapje voortzetten in een tweede brief. | |
Clausethal, 17 mei 1799Inmiddels lag er voor ons een dik pak sneeuw, waar we over een afstand van twee mijl tot aan onze knieën doorheen liepen, wat onuitsprekelijk vermoeiend was, totdat we bij een berg kwamen die de Kleine Broeken heet. Hier groeiden zelfs geen naaldbomen meer, al zag je zo nu en dan nog wel een door de wind kaal geblazen bosje staan, niet hoger dan tot de knie, samengeklit en platgedrukt zoals de doornbosjes op onze hoogste duinen. De grond was drassig en moerassig. We daalden af en kwamen aan de voet van de Grote Broeken, zonder weerga de hoogste berg in het noordelijke deel van Duitsland en het middelpunt van talloze vormen van bijgeloof. Op de eerste dag van mei dansen hier om middernacht de heksen, en wie erheen gaat kan zijn eigen geest zien rondlopen met op de rug een briefje waarop de namen staan van degenen die | |
[pagina 117]
| |
je daarheen gewenst hebben. ‘Ik wou dat je op de Broeken zat!’ is namelijk in het hele rijk een gangbare verwensing. Maar goed, we gingen op moerassige grond omhoog en kwamen uiteindelijk op de top, die op 573 toisesGa naar voetnoot1 boven zeeniveau ligt. We brachten een bezoek aan de Blocksberg, een soort bowlingveld omsloten door grote stenen, enigszins te vergelijken met Stonehenge; dit is de balzaal van de heksen. Vandaar gingen we naar het huis op de heuvel waar we hebben gegeten, en vervolgens zijn we weer afgedaald. Ik had een vreselijk opgezwollen teen, blaren aan mijn voeten en een gevoel alsof ik gebroken was van vermoeidheid. Toch ben ik doorgegaan en probeerde de pijn te vergeten, behalve wanneer ik, wat niet zelden gebeurde, mijn teen stootte tegen een steen of een boomstronk, wat natuurlijk een uitzinnige kwelling teweegbracht. 's Avonds om een uur of zeven arriveerden we in Elbingerode. Ik voelde me werkelijk onwel. De overgang van dagelijks vele uren zitten te schrijven, zoals ik de laatste tijd gewend was te doen, naar deze intense lichamelijke inspanning was te snel en te heftig geweest. Ik ben klappertandend naar bed gegaan, kreeg het koortsachtig warm, heb liggen draaien en woelen en kon de slaap niet vatten tot twee uur 's nachts, toen het zweet me uitbrak. Ik ben in slaap gevallen en toen ik de volgende ochtend opstond, voelde ik me heel goed... We verlieten Elbingerode op 14 mei. We liepen over een afstand van een halve mijl door een woest landschap en langs kale stenige heuvels met verscheidene spelonken, of liever gezegd openingen die toegang gaven tot spelonken, waarna we in Rubelland kwamen - o, wat was dat een mooi landschap! Onze weg lag aan de voet van lage heuvels waarop een paar leuke huisjes stonden. Achter ons lagen hoge heuvels met een paar verspreide naaldbomen en op de toppen van de rotsen waren kudden geiten zichtbaar. Aan onze rechterhand lag een ondiepe rivier van ongeveer dertig meter breed, en achter de rivier een halvemaanvormige heuvel bekleed met sparren die de een na de ander boven elkaar uit staken, als toeschouwers in een amfitheater. De sparren waren prachtig om te zien, evenals de massieve rotsblokken, rotswanden en stenen obelisken die erbovenuit staken, precies op die plaatsen waar een dichterlijk aangelegde schilder ze zou hebben verzonnen als ze er niet hadden gestaan! | |
[pagina 118]
| |
We staken de rivier over (die de Bode heet), betraden het lieflijke bos en kwamen bij de opening van een spelonk, waar een man rondleidingen geeft. De spelonk was gigantisch, achthonderd voet lang en meer dan dat diep; er waren veel verschillende ruimten, en het enige wat deze spelonk van andere onderscheidde was dat de gids, die echt een opvallend type was, het talent had om in de vormen van het druipsteen ongewone gelijkenissen te ontdekken en te zien. Hier hebben we een non, daar de tempel van Salomo, dit is een rooms-katholieke kapel, dat een leeuwenpoot (het ontbrak er werkelijk alleen maar aan dat de poot niet van vlees en bloed was!), dit is een orgel, met ook precies de tonen van een orgel, enzovoort, enzovoort. Maar helaas! Hoezeer ik ook mijn ogen en oren inspande en mijn verbeelding aan het werk zette, ik zag niets anders dan gewone druipsteen en hoorde niets anders dan het oninteressante geluid van gewone stenen. Eén ding was wel opmerkelijk - een enorme kegel van druipsteen die in de grootste ruimte van het plafond naar beneden hing, gaf als ertegenaan werd geslagen een geluid dat precies als een doodsklok klonk. Ik liep achteraan en hoorde het een paar keer van enige afstand, en het maakte een zeer sprookjesachtige indruk: dwergen en onzichtbare wezens die schijnklokken luiden voor schijnbegrafenissen! Hierna beleefde ik het meeste plezier aan een kleine, heldere bron en een zwarte stroom; vijftig keer vergroot en zoveel men wil aangedikt zouden ze misschien goed genoeg zijn om over te lezen in een roman of gedicht. Toen we terugkeerden, waren de dorpelingen op het groene stuk grond voor de herberg om de meiboom pinksterdinsdag aan het vieren. Vanaf de top van de meiboom hangen zoals gebruikelijk slingers, en aan deze slingers zijn lepels en andere kleinoden bevestigd. De lange, gladde, ronde paal wordt goed ingevet - en vervolgens mag degene die de top weet te bereiken hebben wat hij pakken kan. Dat levert, zoals je je wel kunt voorstellen, een heel lachwekkend schouwspel op van onhandigheid, behendigheid en mislukking als het succes voor het grijpen lijkt. Daarna ging men dansen. De vrouwen dansten heel goed, en ik heb in het algemeen overal in Duitsland gezien dat de vrouwen uit de lagere klassen veel minder afwijken van de ideale vrouw dan de mannen van de ideale man. Men danste volksdansen en walsen, maar voornamelijk de laatste. Deze dans is in de hoogste kringen al tamelijk wellustig, maar hier gaven de bewegingen etc. een veel getrouwer beeld van | |
[pagina 119]
| |
de passie of liever gezegd de lust die de dans ongetwijfeld moet uitbeelden. Maar zelfs als het duizelingwekkende rondtollen voorbij is, heeft ook het lopen op de muziek, waarbij de vrouw haar arm vertrouwelijk en met genegenheid om de schouders van de man legt, of (bij de boeren) om zijn hals, iets van een onuitsprekelijke charme. Het eerste paar dat begon te walsen bestond uit een heel mooi, lang meisje van twee- of drieëntwintig, in volle bloei en welgevormd van lijf en leden, en een man met een enorme snor, een pandjesjas en een wollen slaapmuts. Hij was soldaat en, naar ik uit de ongewoon frequente blikken van het meisje opmaakte, haar minnaar. Hij was zonder meer de charmeur en de beste danser van het feest. Toen kwamen er twee boeren, van wie de een door zijn gezicht en voorkomen, en vooral door zijn komische, geforceerde kuitenflikker mij onweerstaanbaar deed denken aan Shakespeare's Slender, en de andere aan zijn Dogberry. O, die twee gezichten, die twee houdingen! O, was ik maar een Hogarth! Wat zijn mensen die kunnen schilderen toch benijdenswaardig! Hun danspartners waren mooie meisjes, wat minder lang dan de eerste, en dansten ongewoon licht en luchtig. Als vierde was er een lief meisje van een jaar of zeventien, teergebouwd en tenger en heel mooi gekleed, met een roos in volle bloei in het witte lint om haar hoofd dat haar roodachtig bruine haar in toom hield. Haar partner walste - met een pijp in zijn mond! en hij rookte de hele tijd! Tijdens heel deze zinnelijke dans verpersoonlijkte zijn hele gezicht op fraaie wijze de ware Duitse onverstoorbaarheid. Op de achtergrond werd heel vermakelijk gewalst en gedanst door een klein, haveloos meisje en een haveloos jongetje met afgezakte kousen, van wie ik aanneem dat ze niet tot het gezelschap behoorden. Maar wat me het meeste amuseerde was een klein meisje van een jaar of drie, vier, zeker niet ouder dan vier, dat op een baby moest passen van precies een jaar oud (iemand van onze groep heeft het namelijk gevraagd), die nog maar net kon lopen. Het meisje dat hem leerde lopen werd zo door de muziek geïnspireerd dat ze met hem begon te walsen, en de twee kleintjes wervelden rond en omarmden en kusten elkaar alsof ze door het dolle heen waren van de muziek. Ik heb niet veel verstand van muziek, maar ik genoot ervan! en Parry, die zelf musiceert, verzekerde me dat er ongewoon goed gespeeld werd. Er waren twee violen en een cello, en allemaal, maar vooral de cellist, hadden echte Hogarthkoppen! - God zegene ze! Ik voelde meer genegenheid voor hen | |
[pagina 120]
| |
dan voor welk ander gezelschap dan ook dat ik in Duitsland heb ontmoet, naar ik aanneem omdat ze zo gelukkig leken! We verlieten hen - als we het dorp uitgaan, zakt de halvemaanvormige heuvel met sparren weg en ziet er dan uit als een ongelijkmatig bos, maar de heuvel aan de andere kant komt omhoog en vormt op zijn beurt een zuivere halvemaan, maar met een heel andere aard - hoger en steiler en hier en daar eerder getooid dan bekleed met sparren, aangezien het grootste deel van de heuvel bestaat uit massieve steen en verschillende vooruitspringende steile rotswanden, grijs, zwavelgeel of mossig. Korte tijd later zagen we enorme marmeren rotsen, en op ongeveer een mijl afstand van Rubelland kwamen we bij een werkplaats waar het marmer wordt gepolijst. De aderen van het Blankenburgmarmer zijn van een grote schoonheid; een voet in het vierkant kost een halve kroon. De jonge Blumenbach vertelde ons dat dit marmer in zee gevormd wordt - dat de aderen, in elk geval de bruine en de rode, uit echt koraal bestonden, en het witte deel het bijkomstige bindmiddel was. Hier steekt een enorme rotspunt uit de grond omhoog en splitst de weg. Ons pad ging de ene kant op, naar links, en de rivier de andere. We verlieten de Bode met tegenzin, want hij stroomde meten een heel dicht naaldbos in, waar we hoge zuilvormige rotsen zagen die te midden van de zwarte naaldbomen wel leken te leven, ik weet niet waarom, en ik wilde dat ik bij hem mocht blijven. Maar het afscheid van een bruisende rivier is altijd onvrijwillig. Ik kijk achterom en zie de sneeuw op de Broeken, en tussen het zwarte, minerale groen van de naaldbossen ziet alles er winters uit, oneindig winters, en de beuken, de berken en de wilde essen zijn allemaal zonder blad. Maar kijk! daar voor ons... lieflijke lente! bepaald nog niet het volle, jonge gebladerte zoals op de eerste dag van onze tocht, maar bedeesd en zacht, een beetje winters nog, en met hier en daar grote en kleinere roestbruine vlekken. Het is hoogst interessant om je binnen een tijdsbestek van twee of drie dagen steeds in een ander klimaat te bevinden, met alle verschillende bijbehorende verschijnselen! De uitgestrekte vlakte lag voor ons, rotsen aan de rechterkant (een enorme muur van rotsen!), en links en met een bocht tot voor ons uit heuvels met beuken, zacht glooiende, beboste heuvels. Aan de voet van de heuvel lagen het kasteel en het stadje Blankenburg met al zijn boomgaarden vol bloeiende fruitbomen. Blankenburg is een behoorlijk stadje met vijfhonderd huizen en drieduizend inwo- | |
[pagina 121]
| |
ners, en het behoort toe aan de hertog van Brunswijk. Recht tegenover onze herberg staat het huis waar de onfortuinlijke Lodewijk XVIII eenentwintig maanden gewoond heeft. Hij hield er een vaste maîtresse op na, een grote, mooie, lange vrouw met een lichte huid, een Française, wier echtgenoot eveneens in dat huis woonde en die zich op een zeer afstandelijke wijze voorkomend en respectvol jegens zijn vrouw gedroeg. De dochter van een wasvrouw uit Blankenburg, Hase geheten, had echter de aandacht van Zijne Majesteit getrokken - een jong maar niet onaantastbaar eerzaam meisje - en één of twee keer per week stuurde Zijne Majesteit genadiglijk een van zijn edellieden om haar te halen. Twee keer per week baadde Zijne Majesteit in een bad van bouillon, voor welk doel steeds tachtig pond rundvlees werd gebruikt - de bouillon en het vlees werden daarna aan de armen gegeven. Hij had bevel gegeven dat zijn chirurgijns en doktoren de armen gratis moesten helpen, en hij huilde toen hij de stad verliet. Wij hebben een bezoek gebracht aan het kasteel, waar we werden rondgeleid door een jongedame. Wat een immens aantal lelijke vertrekken, en wat een immens aantal lelijke schilderijen; geen enkel daarvan bezat ook maar enige verdienste, of liever gezegd, geen enkel daarvan was geen afzichtelijk kladwerk. En bijna allemaal obsceen! Het is echt niet waar dat onze voorouders onschuldiger waren dan wij. Terug in de herberg hebben we de avond doorgebracht met het gezamenlijk zingen van oude Engelse liederen, waarvan God Save the King en Rule Brittannia geen gering aantal keren werden herhaald, zoals je je wel zult kunnen voorstellen, want in het buitenland wordt iedereen patriot en loyalist... bijna een aanhanger van Pitt!
God zegene je, mijn liefste, en goede nacht! |
|