De Tweede Ronde. Jaargang 26
(2005)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 98]
| |
Van Goslar naar de BrockenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 99]
| |
niet eenvoudig is, zo dag en nacht voor het raadhuis te moeten staan met een zware kroon op je hoofd om te waken over recht en orde. Ik weet nog goed dat ik zelf als kind ook niet beter wist en dat ik me vooral afvroeg welke taal koningen en koninginnen eigenlijk spraken, want ze konden toch moeilijk dezelfde taal spreken als wij gewone mensen. Toen ik een keer een komedie schreef waarin twee van deze machtige wezens voorkwamen, moest ik lang nadenken voor ik een idee kreeg. Ik pakte een paar woordenboeken, schreef een woord over uit het ene en een ander uit het andere en componeerde een soort koeterwaals van Deens, Duits, Frans enzovoort dat ik mijn koning liet spreken, want ik dacht dat zo'n man ongetwijfeld verschillende talen beheerste en op deze manier kon hij dat mooi laten zien! God mag weten wat dat kleine meisje dacht over hun taal, zelf was ze in elk geval sprakeloos bij het zien van zoveel keizers tegelijk. Toen ik door de straten liep, zag ik op verscheidene huizen een beeld van een Madonna met kind, maar op veel plaatsen waren ze witgekalkt. Ik werd een beetje weemoedig bij de aanblik van deze half vervallen stenen beelden, die me aan mummies uit een lang vervlogen tijd deden denken; ook zij hadden ooit geleefd en geregeerd, al waren ze uit dode steen gehouwen. Ik had het gevoel dat ze fluisterden: ‘Het is niet meer zoals vroeger toen de Keizer en het volk voor ons bogen! Maar Goslar is ook niet meer zoals vroeger, de kroon is van mijn hoofd en dat van de keizer gevallen!’ Deze dode massa is heel wat onvergankelijker, dacht ik, toen ik de stad achter rne had gelaten en ik voor het eerst in mijn leven voor een berg stond. Het was de Rammelsberg, bekend om zijn mijnen, waarin meer timmerhout verwerkt schijnt te zijn dan in alle huizen van Goslar samen. Aan de kant van de weg bestond de berg bijna uitsluitend uit leisteen waardoor hij in mijn ogen erg leek op een gigantisch bouwwerk dat was afgebrand en ingestort. Het rook er naar iets zwaveligs, iets branderigs, en het water dat door een goot uit de berg kwam (waar het was gebruikt) was okergeel. Noorse boeren noemen de dikke, blauwwitte mist die vaak tussen de bergen hangt ‘dotten wol’ en ik zou geen betere typering weten; het was inderdaad alsof een enorme hoeveelheid zeer fijne, gekaarde wol in de diepe holle weg was geblazen en de donkere naaldbomen bedekte. | |
[pagina 100]
| |
Daar waar een pad naar de mijn voert, waren een paar jonge arbeiders bezig het ruwe erts naar een daarvoor gegraven kuil te kruien. We kregen een gids, hij ontstak zijn lamp, opende vervolgens een grote deur en - het werd me vreemd te moede - we stapten naar binnen. Het begin van de gang bestond nog uit metselwerk, maar al gauw welfde de hoekige bergwand over ons heen; we daalden steeds dieper in de mijn af. Mijnwerkers met lampen passeerden; ‘Glück auf!’ klonk de wederzijdse groet, terwijl het om ons heen zo stil was als in een graf. De gangen leken hier van erts; erts dat nu eens groen, dan weer koperrood schitterde. Een koopman uit Goslar vergezelde me, ik hield me aan hem vast hoewel er slechts een smalle plank was waar we overheen konden lopen. We moesten vaak diep bukken voor laaghangende rotsblokken; verschillende gangen kruisten elkaar, de gids verdween af en toe uit zicht. Plotseling bruiste het boven ons hoofd, het was alsof de hele berg instortte. Ik zei geen woord, maar drukte me tegen mijn begeleider aan die me vertelde dat er een sluis boven ons geopend werd die een rad in beweging bracht waarmee de ertsbrokken uit de onderste schachten werden opgehesen. Naast ons gaapte een afgrond. We konden bij het schijnsel van de lamp slechts een deel van het grote rad zien waar het water overheen stroomde. Ik weet niet wat me het schilderachtigst voorkwam: dit of de grote grotten waar het erts met vuur wordt losgemaakt. De rode vlammen schoten er hoog de lucht in en beschenen de zwarte mijnwerkers; ik leunde tegen de rotswand en begon te wennen aan deze vreemde wereld die in al zijn verschrikking ook mooi was. Wat is er toch een ongelooflijk verschil tussen het afwisselende leven van een zeeman en het eentonige bestaan van een mijnwerker! Met bolle zeilen suist de zeeman over de prachtige zee, van kust naar kust; in de vreemde havens krioelt het vrolijk van de bedrijvige lieden. Nu eens woedt er een storm, zodat de mast knakt en het schip als een stuk speelgoed door de heftige golven heen en weer wordt geslingerd, dan weer is het windstil en rust de zeeman hoog in het kraaiennest uit, terwijl hij uitkijkt over de grenzeloze ruimte tussen zee en hemel. Voor de mijnwerker echter gaat de ene dag ongemerkt over in de andere. Diep onder de grond in de donkere mijn zit hij bij zijn lamp het erts van de bergwand te bikken, stil en halfdonker is het op zijn plek en zo wordt hij ook vanbinnen; alleen de zondag brengt enige afwisseling, dan trekt hij nette kleren | |
[pagina 101]
| |
aan, gaat naar de kerk en ziet hoe de zon mild naar binnen schijnt en ook zijn hart verlicht. Misschien gaat hij 's middags Goslar in, hoort de krantenberichten en verbaast zich erover hoe de mensen in de wereld rondhollen. Als hij nog jong is wil hij er misschien ook eens op uit en zich onder de mensen begeven, maar maandag zit hij weer diep in de mijn bij zijn lamp met zijn hamer in de hand - en zo gaat het maar door, tot een vreemde hand de laatste hamerslag op zijn lijkkist geeft. Toen we weer uit de berg kwamen, wierp de zon een prachtig licht over de jonge sparren en de regendruppels lagen als parels op de lichtgroene loten. Het was alsof ik nooit iets vriendelijkers had gezien dan deze door de zon beschenen bergen en de heldere hemel - zo groot was de overgang van de zwarte mijn naar de zomerse natuur. Een klein pad voerde ons om Goslar heen. In de vestinggracht stond het gras hoog en de dikke stadsmuur verdween bijna geheel achter struikgewas en kreupelhout. We beklommen Der Zwinger, een grote ronde toren die stamde uit de tijd van de keizer. De muren zijn tweeëntwintig voet dik. Op de eerste verdieping heeft men de binnenmuren nog niet zo lang geleden opgeblazen en er kamers gemaakt. Helemaal bovenin was een grote zaal waar de burgers van Goslar hun bals en feesten plachten te houden. Dicht bij de deur weefde een spin zijn web, hij keek naar mij en naar een lichtzinnige vlieg die om mijn neus zoemde toen ik binnenliep. Ik kan niet zeggen dat deze zespotige wever een mooi schilderij op de muur vormde, maar als je hem op een poëtische manier bekijkt kan hij altijd een plaatje worden dat ik in mijn reisgalerie kan ophangen. De domkerk van Goslar is afgebroken, er rest alleen een kapel en daarin worden de restanten van de vroegere kerkschatten bewaard. Een oude vrouw leidde ons naar binnen en gaf ons tekst en uitleg over deze rijkdommen. Dicht bij de deur was een kolossale schildering van de heilige Christofoor; hij stond in het water met het kindje Jezus op zijn schouders. ‘Zo waren de mensen toen!’ zei de oude vrouw, ervan overtuigd dat ‘der grosse Christoph’ echt zo lang en breed was geweest als op deze muur. In een open kist lag een vrouwenfiguur, gehouwen uit zandsteen; die moest de schone Mathilde voorstellen, een dochter van keizer Heinrich III. Ze was zo mooi dat haar eigen vader verliefd op haar werd, daarom smeekte ze God om haar heel lelijk te maken. Toen | |
[pagina 102]
| |
meldde de duivel zich en hij beloofde dat hij de liefde van haar vader in haat zou veranderen als ze hem voor eeuwig zou toebehoren. Ze ging op het voorstel van de duivel in op voorwaarde dat ze van hem verlost zou zijn als hij haar de eerste drie keer dat hij haar 's nachts zou bezoeken niet slapend aantrof. Om wakker te blijven nam ze zijde en naald en borduurde een prachtig gewaad, terwijl haar hondje Qvedl bij haar zat. Telkens wanneer ze in slaap viel en de duivel naderbij kwam, begon het trouwe dier te blaffen en dan ging ze weer wakker en monter aan het werk. Toen de duivel merkte dat hij voor de gek gehouden werd en hij zijn belofte moest nakomen, liet hij zijn vreselijke klauwen over haar gezicht glijden zodat haar mooi gewelfde voorhoofd naar beneden zakte en haar koninklijke neus breed en plat werd; haar kleine mond scheurde hij open tot aan haar oren en hij ademde op haar mooie ogen, waardoor ze de kleur van lood en mist kregen. Keizer Heinrich verafschuwde haar sindsdien. Ze liet een abdij voor zichzelf bouwen die ze naar de trouwe Qvedl vernoemde en werd de eerste abdis van Qvedlinburg. De oude vrouw die ons het stenen beeld liet zien, wist overigens niet of het Mathilde in haar schoonheidsdagen voorstelde of in de tijd nadat de duivel haar had aangeraakt; mij scheen het laatste het geval te zijn. De kerkstoel van Keizer Heinrich III heeft hier ook een plekje; ik nam erop plaats en keek naar de afbeeldingen van hem en de twee andere keizers op het grote kerkraam. Ze zagen er zeer levendig uit toen het licht door het gekleurde glas speelde. In de muur was een oude inscriptie aangebracht die geen van ons echt kon verklaren. ‘Ja, als mijn broer, de doctor, hier nu was,’ zei mijn metgezel, ‘zou hij alles wat hier staat kunnen uitleggen. Hij is een geleerd man, ja, zeer geleerd,’ zei hij tegen mij, ‘hij is even geleerd als u!’ ‘De stakker!’ dacht ik, maar dat zei ik niet. 's Avonds maakte ik opnieuw ongeveer dezelfde wandeling rond de stad, maar nu alleen; de maan scheen, de straten waren stil en de huizen wierpen scherpe, zwarte schaduwen. Het water kletterde eentonig in het grote koperen bekken en de oude keizers stonden ernstig voor zich uit te kijken met hun hand op hun zwaard. Ik had het gevoel dat ik me in een betoverde stad bevond die ik kende uit de vele sprookjes die ik als kind had gehoord. De mist uit de bergen die de stad omringde, was in mijn ogen de magische cirkel die | |
[pagina 103]
| |
eromheen was getrokken. Als die verbroken werd, zou alles ontwaken en weer zijn als voorheen. Dan zouden de straten weer vrolijk en lawaaierig zijn, de oude keizers zouden van de muren op het volk af stappen dat boog voor de Madonna die in een aureool van brandende lampen zat. Het zandstenen beeld dat prinses Mathilde moest voorstellen, zou uit de broze kist opstaan en van vlees en bloed worden en de trouwe Qvedl zou weer vrolijk blaffen zodat niemand in slaap kon vallen wanneer de kwade machten naderden. Het was alsof het eentonige gekletter van het water de krachtige toverspreuk mompelde die het geheel uit zijn magische verstening kon verlossen en ik begreep de machtige klank-hiëroglief: ‘Als je geslapen hebt, zal alles ontwaken!’ en dat was de waarheid. Want toen ik de volgende morgen de straat op ging, scheen de zon mooi op de huizen die er niet langer spookachtig uitzagen en in het raam recht tegenover me zag ik een lachend meisjesgezicht, dat beter dan duizend gedrukte proclamaties aankondigde dat het oude Goslar niet door een magische verstening getroffen was. In de Opera van Berlijn wordt het ballet ‘Die neue Amazone’ opgevoerd, waarin onder andere een rivierscène voorkomt. De boot schommelt heen en weer op zijn plek, maar het decor erachter verschuift steeds, waardoor de omgeving tijdens de tocht verandert. Als je er een poosje naar gekeken hebt is het heel betoverend, je denkt dat je meevaart. Als hetzelfde experiment hier uitgevoerd kon worden, zou u, beste lezer, ook zien hoe deze prachtige streek gedurende mijn reis veranderde. Goslar lag achter me tussen de bergen, de weg voerde langs een molen waar een vrolijke knecht in de deuropening met een dienstmeisje stoeide om een kus. - Vlakbij verrees een steile heuvel waarin de gele oker-aarde oplichtte en helemaal bovenop stond de ruïne van een oude wachttoren. Daarna werd het uitzicht weidser, het Ockerdal met zijn smelthutjes strekte zich voor ons uit. Zwarte rook kringelde omhoog en vormde een wonderlijk contrast met de blauwwitte mist die rond de bergen hing. Binnen in de hutten brandden felle rode vuren en het gesmolten metaal stroomde als lava met groene en witte vlammen door een goot over de vloer. Eén tafereel herinner ik me nog zo levendig dat ik denk dat ik het kan uittekenen op papier, zodat iedereen die het wil zien het zelf met zijn fantasie kan inkleuren. Roetzwart afval ligt opgehoopt voor het huisje met het rode dak; dichtbij bruist de rivier de Ocker over grote stenen; een oude mijn- | |
[pagina 104]
| |
werker duwt zijn kruiwagen over de lange smalle brug en op de achtergrond stijgen groenige rookzuilen op in de witgrijze damp; ze komen van de Schwefelhaufen, een paar opgeworpen bulten waarin een flink vuur wordt gestookt zodat de gele zwavel sissend uit de aarde stroomt. Een klein pad voerde over akkers en velden naar een groen loofbos dat echter weer gauw plaatsmaakte voor oude, donkere naaldbomen. Overal welden bronnen op, waardoor de grond op verschillende plaatsen in een moeras was veranderd, waarin mijn gids tot zijn knieën wegzakte. We kwamen een paar rondtrekkende studenten tegen in witte reismantels en met bloemen op hun hoed; een ander gezelschap had drie of vier honden bij zich en vertoonde gelijkenis met de trawanten van Karl Moor. In het bos klonk de echo van hun gefluit en geroep; verder zag en hoorde ik geen andere vogels in deze grote, stille natuur. Van de ruïne Harzburg was te weinig te zien en van de bosjes eromheen juist teveel, waardoor we amper uitzicht hadden. We haalden een postbode in die te voet op weg was naar Blanckenburg, hij vertelde ons dat er langs deze weg tot twee jaar geleden veel Spitzbuben rondzwierven en dat het nog steeds niet veilig was 's nachts en het vreemde was dat ik, terwijl hij dit vertelde, het bos als veel dichter, veel donkerder ervoer en dus ook veel plechtiger. Er kwam onweer opzetten en toen ik het gehucht Ilsenburg binnenliep, rolde het eerste salvo tussen de bergen door. Het grafelijke slot ligt zeer mooi, maar ziet er een beetje vervallen uit. Netels groeien hoog tegen de roodstenen muur op, waarvan brokstukken in de rivier zijn gestort. De Brocken was volledig in een grote onweerswolk gehuld die zijn bliksem naar de sparren zond; na een paar uur rust besloot ik de berg toch te beklimmen. Een nieuwe gids meldde zich, het onweer was voorbij en we gingen op weg door het prachtige Ilsedal. ‘Prachtig?’ Wat zeggen dode woorden toch weinig! Als zelfs een schilder de natuur niet in al haar grootsheid kan weergeven met de levendige kleuren waarover hij beschikt, hoe zou een dichter dat dan met woorden moeten kunnen? Nee, konden klanken zichtbaar worden, als je met klanken kon schilderen zoals met inkt en pen, dan zou je de vervoering van de geest kunnen schilderen, dat wat het hart raakt wanneer het oog een nieuwe en wonderschone natuur aanschouwt. | |
[pagina 105]
| |
We liepen langs de wildstromende rivier de Ilse; hoge met sparren begroeide bergen verhieven zich aan beide kanten. De kale rots Ilsenstein met een groot ijzeren kruis op zijn hoogste punt stak loodrecht de lucht in; van het omhoog kijken krijg je een zere nek, maar als je op de Brocken staat, trekt de rots je blik de diepte in. Aan de overkant ligt een soortgelijke rots; alles duidt erop dat deze bergen bij een aardverschuiving gespleten zijn, waarna ze een bedding hebben gevormd voor de rivier de Ilse. In dit machtige gebergte, vertelt de sage, leeft de mooie prinses Ilse die bij de eerste zonnestralen te voorschijn komt om te baden in de heldere rivier. Gelukkig is hij die haar hier aantreft, maar slechts weinigen hebben haar gezien, want al is ze goed en vriendelijk, ze vreest de menselijke blik. Toen de zondvloed de mensen van de aarde wegvaagde, stegen ook de wateren van de Noordzee tot grote hoogte, tot ver in het noorden van Duitsland. De mooie Ilse vluchtte met haar bruidegom uit de noordelijke landen naar de Harz, waar de Brocken hun een toevlucht leek te bieden. Eindelijk stonden ze op deze enorme rots die boven de stijgende zee uitstak; de omringende gebieden waren door de golven verzwolgen; hutjes, mensen en dieren waren verdwenen. Ze stonden daar helemaal alleen, arm in arm, en keken naar de golven die diep onder hen tegen de klippen sloegen. Maar het water steeg nog hoger; tevergeefs zochten ze naar een uitstekende spits waardoor ze naar de Brocken konden klimmen die als een eiland in de kolkende zee lag. Toen begon de berg onder hen te trillen, er ontstond een enorme scheur waardoor ze uiteengerukt dreigden te worden; nóg hielden ze elkaars hand vast. De bergwanden bewogen heen en weer; ze stortten allebei in de bruisende golven. Aan Ilse dankt de rivier haar naam en nog altijd woont ze met haar bruidegom in de harde rots. We gingen steeds dieper het bos in; de weg slingerde omhoog de Brocken op, de ondergaande zon drong niet door de dichte sparren heen, hier en daar stonden kolenbrandershutten die alles in een blauwige rook hulden, waardoor een stille, wonderlijke, romantische sfeer ontstond; het was een schilderij dat de ziel weemoedig stemde. De weg werd steiler; overal lagen enorme rotsblokken. De rivier de Ilse stortte zich over de grote rotsformaties en vormde de ene waterval na de andere; nu eens werd de rivierbedding tussen twee dicht op elkaar staande rotsblokken ingeklemd, waar de zwarte | |
[pagina 106]
| |
stroom met sneeuwwit schuim kookte, dan weer bruiste de rivier breed en schitterend tussen omgevallen sparren door en sleurde de grote, groene takken mee. Hoe hoger we kwamen, hoe smaller de rivierbedding werd. De stroom loste op in een bron en op het laatst waren er alleen nog grote waterdruppels te zien die uit het mos sijpelden. Ik moest denken aan een hunebed, zo groots! De Brocken is er ook een. Steen ligt op steen gestapeld en over dit alles hangt een wonderlijke stilte. Nergens kwettert er een vogel in de lage sparren; overal groeien witte grafbloemen in het hoge mos en op de bergtop liggen grote hoeveelheden stenen. Toen waren we boven, maar alles was in mist gehuld. We stonden in een wolk. Uit een herberg stroomde ons muziek tegemoet, er waren een stuk of veertig reizigers en een stel had muziekinstrumenten meegenomen en speelde vrolijke wijsjes uit Fra Diavolo, De stomme en andere bekende opera's. Viereneenhalf duizend Franse voet boven de zeespiegel, midden in een wolk, maar achter een muur van vijf voet dik, zat ik me in een klein kamertje te warmen voor de hete kachel. De matrassen waren gevuld met Deens zeewier; hoog boven in deze vreemde wolkenhemel kon ik me dus te ruste leggen op Deense grond. De koeien werden huiswaarts gedreven, ze hadden bellen om en dat klonk mooi; maar buiten was het nog steeds mistig; het begon te waaien en de wind joeg de wolken als een kudde schapen over de bergtop. Drie dames met grote hoeden op hun hoofd waren buiten witte Brocken-bloemen aan het plukken, de wolken streken langs hun benen en het deed me denken aan de heksenscène in Macbeth. Er werd op mijn deur geklopt - en daar stapte de vriendelijke schoolmeester binnen met wie ik vanaf Braunschweig was opgereisd, we zouden elkaar op de Blocksberg weer treffen. Met een oude vriend die hij in Goslar had bezocht was hij een uur of twee voor mij aangekomen, hij had al met enkele reizigers kennisgemaakt, en volgens hem waren dat allemaal aardige en beleefde mensen. Hij was in een buitengewoon goed humeur en liet me zien hoeveel verzen hij al uit de ‘Brockenboeken’ had overgeschreven om thuis te kunnen laten zien. Zoals bekend ligt er op iedere bijzondere plaats in Duitsland die door buitenlanders wordt bezocht een boek waarin ze hun naam kunnen schrijven en vaak levert dat hele verzen op waaruit hij hele stukken had overgeschreven. | |
[pagina 107]
| |
In het boek trof ik de namen aan van twee Deense vrienden en verscheidene bekenden. Er stonden ook tekeningen in, het genie toonde zich op vele manieren. Hoevelen droomden niet van onsterfelijkheid toen ze hun naam neerschreven; welnu, mijn God, als zij allemaal onsterfelijk worden, dan word ik het ook! De schoolmeester stelde me voor aan zijn vriend, maar die stond me helemaal niet aan, hij zag er maar stil en onbeduidend uit, vond ik, terwijl hij wel probeerde om een karaktervol gezicht te trekken; hij was zo iemand van wie men, als hij een dokter was geweest en zo'n gezicht zou trekken terwijl hij zwijgend de pols van zijn patiënten zou voelen, zou zeggen: ‘Hij denkt!’ Terwijl hij daar volgens mij juist mee was opgehouden. We werden ondertussen naar buiten geroepen waar het hele gezelschap zich had verzameld. De muzikanten hadden boven in de toren plaatsgenomen en alle andere reizigers voorzien van bezems, stokken en vuurschoppen: ze nodigden ons uit voor een heksendans in het schemerige avondlicht. Iedereen pakte elkaar bij de hand, klein en groot, dik en dun, we gingen feest vieren en het vrolijke intermezzo kon beginnen. Zo rumoerden ze door. Pas tegen middernacht werd het weer stil. De maan drong langzaam maar zeker door de mist heen en wierp haar witte licht in mijn lange, smalle kamer. Ik kon niet slapen en ging daarom naar de toren om van het uitzicht te genieten. Wie ooit in zijn droom over de aarde heeft gezweefd en de landen met hun steden en bossen ver beneden zich heeft gezien, kan zich een vage voorstelling maken van deze onbegrijpelijke pracht. Gitzwart lagen de met sparren begroeide bergen onder me, witte wolken, door de maan beschenen, vlogen als geesten tegen de berg op. Er was geen grens; het oog verloor zich in de oneindigheid, steden met hun torens, de hutten van de kolenbranders met hun rookzuilen staken uit boven de doorzichtige mistsluier die beschenen werd door de maan. Een fantastische droomwereld strekte zich hier bijna tastbaar voor me uit. Diep in deze zwarte bossen lag ten tijde van het vuistrecht menig ridder met zijn knechten op kooplieden te loeren die hun kostbare waren van stad naar stad brachten, daar waar nu geen spoor meer van was te zien, verhief zich toen op de rotsen een burcht, hoog en sterk met muren en torens, waar op lange winteravonden feest werd gevierd. De mistflarden dreven steeds verder omhoog tussen de zwarte bergen, de wolken namen de | |
[pagina 108]
| |
meest wonderlijke gedaantes aan. Daar, dacht ik, in de wijde omtrek van die burcht groeit de toverbloem, de Wunderblume van de Harzbewoners die menig kinderlijke ziel, in vrome eenvoud, nog zoekt. Slechts één heeft hem ooit gevonden, maar besefte dat pas toen hij hem alweer was verloren; ik heb de bloem hier niet gezocht, ik voelde hem groeien in mijn hart, de engelen hadden daar een zaadje geplant toen ik nog in de wieg lag te sluimeren. De bloem ontvouwde zich en verspreidde zijn magische geur, de fantasie. In mijn hart kwam deze schitterende bloem van het leven steeds meer tot bloei; ik hoorde en zag een grotere natuur om me heen. Hoog op de spits van de Ilsestein stond de mooie prinses Ilse, beschenen door het felle maanlicht. De verzonken burchten herrezen en het licht vlamde door de gekleurde ramen; tussen de zwarte sparren verhieven zich de rode muren van het klooster met zijn | |
[pagina 109]
| |
Gotische torens; requiems klonken en de jachthoorn weergalmde met een zevenvoudige echo tussen de bergen. Ver weg, waar de Hackel de horizon markeert, steeg de verdwenen roofburcht op uit het diepe moeras; de bergen openden zich voor mijn ogen en in de diepe kloof zag ik hoe keizer Frederik achter een grote stenen tafel zat waaraan zijn lange rode baard was vastgegroeid; meer dan duizend zwarte dwergen waren aan het werk in de diepe holen en sleepten met grote stapels glimmend metaal, terwijl mijn oog in de verte waar de gezichtseinder opging in de Pruisische en Braunschweigse vlakten, oorlogszuchtige legers voorbij zag trekken. Ze waren net als de mist die oploste, er bleef slechts één lichtend punt achter, als een ster die over de vlakte straalde en bleef schijnen totdat ook die achter de horizon verdween en ik de andere schitterende, toverachtige beelden vergat bij de gedachte aan de grote keizer. Toen hoorde ik een suizen onder bij de toren en ik zag een leger van misvormde spoken en menselijke gedaanten die een vrolijke kringdans maakten op de berg terwijl ze hun bezemstelen en houten sabels boven de berg uitstaken, heel hoog, om het heldere licht van de gezonken ster weg te vegen en te krabben, maar ze konden er niet bij en sprongen in vruchteloze woede op en neer, terwijl ze gemeen naar me lachten. Het waren figuren met zwaarden en lansen, met pen en inkt en ordetekens op hun mooie gewaden; en ze lachten me uit met de woorden: ‘Je durft toch niet te zeggen wie je ziet, dichtertje van ons, pas maar op! Het brood groeit niet aan de bomen, hou je vast opdat je niet valt - hé!’ En toen prikten ze weer naar de hoge hemel waar de ster, die ze toch nooit zouden kunnen raken, helder en prachtig scheen. |
|