De Tweede Ronde. Jaargang 26
(2005)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
De BrockenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 86]
| |
gebeden en vlammen naar de goden te laten opstijgen, en dat de sage van de Walpurgisnacht is ontstaan doordat een aantal van hen zich had vermomd als duivel om veilig te zijn tegenover de bewapende bekeerlingen en om die bijgelovige tegenstanders af te schrikken - dat is alleen maar een verzinsel van een geleerde (Decker) uit het midden van de achttiende eeuw, die Goethe in zijn ‘Erste Walpurgisnacht’ poëtisch gestalte gaf. Historisch gezien is er niets van waar. De Brocken was ten tijde van de bekering van de Saksen nog helemaal niet toegankelijk. De fabel van de heksen in de Walpurgisnacht bestond tot in de late Middeleeuwen nog niet, althans niet in relatie tot de Brocken. De Brocken droeg destijds ook nog niet de Slavische naam Blocksberg. Maar de opper-Harz was in de Middeleeuwen al een jachtgebied, dat aanvankelijk toebehoorde aan de keizer, wiens jachtrechten later overgingen op de graven van Wernigerode. Saksische en Salische keizers hebben er in de tiende en elfde eeuw vaak gejaagd en ook wel jachthuizen gebouwd, hoewel uit de overlevering geen dateerbare jachtpartijen bekend zijn. Na hen hebben de plaatselijke graven er de jacht beoefend. In het centrale gedeelte van de Harz ontstond in de Middeleeuwen mijnbouw en er werd een pad aangelegd dat leidde van Schimmelwald, omhoog langs de Ecker, onder de Brocken langs en vandaar recht door de Harz naar beneden. Aan het pad stonden herbergjes. Maar door de pest raakte in de veertiende eeuw de mijnbouw in verval. Religieuze gebouwen werden verlaten als gevolg van roverspraktijken en voortdurende twisten. In die eeuw nam de onveiligheid in de Harz toe, en vorsten en steden moesten in de omgeving vaak optreden tegen struikrovers en andere licht ontvlambare vagebonden. Meer nauwkeurige en samenhangende kennis over de Brocken hebben we pas sinds het begin van de nieuwe tijd. In een afschrift van de Weltchronik van Ekkehard von Aura (begin twaalfde eeuw), dat dateert van kort voor 1460, wordt de ‘mons Brockenberg’ vermeld; in de marge staat in ongeveer hetzelfde handschrift de opmerking: ‘Hic nions est prope Werninchrode altissimus, habens fontem in summo cacumine’ (‘Dit is de hoogste berg bij Wernigerode, die op de top een bron heeft’). Vaak is er sprake van een bron op de Brocken, waaraan wandelaars zich laven. Op de oudste kaart van de Harz staat op de top van de Brocken ook een klein meertje, niet te verwarren met de bron. Waarschijnlijk bevond het zich tus- | |
[pagina 87]
| |
sen de Brocken en Heinrichshöhe en is het tussen 1741 en 1783 verdwenen door het steken van turf tot op dezelfde diepte als het meertje. In de nieuwe tijd begonnen ook de Brockenreizen. Tijdens de Reformatie trokken allerlei geleerden de Harz in via de kloosterscholen, zoals in Ilfeld, Walkenries en Michaelstein. Voor de geleerde onderzoeker in de Harz was de Brocken een terrein om te ontsluiten en te ontdekken. De eerste beklimming van de Brocken met geografische doeleinden vond plaats in het midden van de zestiende eeuw. Het was de in 1524 of 1525 in Siegen geboren Reformatie-geleerde Tilemann Stolz die deze beklimming ondernam en een grote landkaart vervaardigde. Op verzoek van hertog Julius von Braunschweig gingen Heinrich Cramer en C. Schelhagen zich in juli 1571 oriënteren op de mogelijkheden van turfwinning in Rothenbruch. Zij beklommen de opper-Harz en vertoefden enige tijd op de kleine en de grote Brocken. Rond dezelfde tijd bezong Wendelin von Helbach uit Mühlberg de Brocken:
Diep uit het bergwoud verrijst de geweldige top van de Harz,
Die uit zijn Buda-bron rijkelijk het water laat stromen.
Reeds van ver ziet men hem. ‘Proculus’, ‘Die men van verre aanschouwt’,
Wordt hij met recht in de tale van Latium genoemd.
Net als in Thüringen ziet men in Saksen en Hessen zijn kruin,
Die men ook ziet vanuit Eichsfeld, vanaf eigen land.
De in Erfurt geboren arts en botanicus Johannes Thal heeft in de periode 1572-1577 meerdere malen de Brocken beklommen; lange tijd gold hij ten onrechte als de eerste Brockenganger. Hij doorvorste de Harz aan alle kanten en schreef nog in Stolberg zijn Silvia Hercynia (1577), het eerste plantenboek over de Harz. Op de Brocken vond hij bijvoorbeeld de anemoon (Pulsatilla alpina) en de Erica baccifera Matthioli. Achtentwintig keer vermeldt hij in de Silvia Hercynia de Brocken als vindplaats van planten. Zijn navolger was, in de eerste helft van de zeventiende eeuw, tuinman Johann Royer van het vorstelijke hof van Braunschweig. De eerste exact gedateerde Brockenbeklimming werd ondernomen op 3 augustus 1579 door Henri Arneken, burgemeester van Hildesheim. Hij werd gedreven door nieuwsgierigheid. Maar niet alleen uit onderzoeksdrang, wetenschappelijke belang- | |
[pagina 88]
| |
stelling en nieuwsgierigheid wendde men in de tijd van de Reformatie en het humanisme zijn schreden naar de Brocken; ook het bijgeloof en de waan van die tijd namen bezit van de berg, en al in het midden van de zestiende eeuw stond de Brocken bekend als Blocksberg, als Brochelsberg, als Heksenberg, terwijl de Blocksbergen eerder alleen te vinden waren in Pruisen, Pommeren, Brandenburg, Mecklenburg en Sleeswijk-Holstein, dus oorspronkelijk Slavisch gebied. De sage van door de nacht vliegende vrouwelijke demonen, die langzaam is gegroeid uit allerlei West-Europese voorstellingen van het heidendom, duikt in Duitsland rond 900 voor het eerst op en heeft tegen het einde van de dertiende eeuw haar definitieve vorm gevonden, al wordt ze door de geestelijkheid afgedaan als ‘oude-wijvengedroom’. Tegen het einde van de Middeleeuwen, vooral sinds de bul van paus Innocentius VIII van 5 december 1484, begonnen clerus en leken geloof te hechten aan de sage, die van de verre Blocksbergen werd overgeplant naar de Brocken, die nu werd omgedoopt tot Blocksberg. De lokale bevolking lachte aanvankelijk om al die onzin. Het was Grete Wroistes, de tovenares van Elbingerode, die pas op 10 januari 1540 verklaarde dat ‘de echte tovenaressen in de Walpurgisnacht de Brocken plegen op te vliegen’, en pas in de zeventiende eeuw raakten namen als Duivelskansel, Heksenwasbekken en Heksenaltaar verbonden met de Brocken. De sage van de heksen van de Walpurgisnacht, die historisch gezien een onmogelijkheid is, bleef vooral hangen aan de Brocken nadat ze in 1668 door magister Johannes Praetorius (Hans Schultze) uit Leipzig met levendige fantasie was geschetst in zijn geschrift Blockesberges Vemchtung. Daar kwam bij dat in de zestiende en zeventiende eeuw de Harz en ook het gebied rond de Brocken een schuilplaats werd van zigeuners, die door het gewone volk op één lijn werden gesteld met heksen en tovenaars. Uit de doornappel (Datura Stramonium) maakten de zigeuners een zalf die, als je ze op de huid smeerde, de sensatie gaf dat je vloog; dat voedde het geloof aan vliegende vrouwen. Zo groeide in de tweede helft van de zestiende eeuw in de Harz de heksenwaan, die in het midden van de zeventiende eeuw tot volle bloei kwam en onheil bracht over talloze onschuldige mensen. Pas de Verlichting maakte er in de eerste helft van de achttiende eeuw een eind aan. En toen de waan zijn stekels had verloren en onschadelijk was geworden, kon Goethe hem overplanten naar het rijk van de poëzie en op die manier de Brocken onsterfelijk maken. | |
[pagina 89]
| |
Ondanks de heksenwaan met zijn afschrikwekkende werking, en deels zelfs dankzij dat bijgeloof, nam in de tijd van de heksenprocessen het aantal reizen naar de Brocken toe. Zo maakte bijvoorbeeld hertog Heinrich Julius von Braunschweig in april 1591 een reis naar de Brocken met zijn gemalin Elisabeth van Denemarken, die de heksenberg graag eens wilde zien. Voor die gelegenheid werd tot op de halve hoogte van de berg een speciaal pad vrijgekapt in de bossen. De eerste bewijsbare, in Latijnse hexameter bezongen scholierenreis naar de Brocken vond plaats in 1634. De scholieren uit Quedlinburg hadden zich goed bevoorraad met ellenlange worsten en hammen, maar kregen tijdens de klim te kampen met een dorstig verlangen naar Quedlinburger Broihan. En hun fantasie toverde hen in het Brockengebied drogbeelden voor ogen van verscheurende dieren, zelfs van leeuwen. In 1649 maakte vorst Friedrich von Anhalt-Bernburg met zijn gevolg op vijftien paarden een reis naar de Harz, waar zij op 1 augustus de Brocken bestegen. Waarheidsgetrouw en zonder de fantasie van de scholieren uit Quedlinburg meldde hij in zijn dagboek dat naarmate ze hoger kwamen, het aantal bomen afnam en er ten slotte helemaal geen bomen meer te zien waren. Boven was een deels moerassige, deels rotsachtige kale ruimte, begroeid met heide. Vanuit Ilsenburg besteeg O. Olarius, superintendent te Halle, op 19 juli 1656 de Brocken met een groot reisgezelschap. Tot aan de voet van de berg verplaatsten ze zich te paard, daarna volgde een zware voettocht. Boven schonk de bron lafenis, en dankbaar hieven zij het lied ‘Alleen God in den hoge’ aan. Na nog verder door de Harz te hebben rondgetrokken volgde een voorspoedige terugreis, en de zoon van de geestelijke schreef speciaal een lied om de thuiskomst te vieren. De arts Scheffer uit Magdeburg daarentegen, die op 23 juni 1663 de Brocken beklom, betuigde de berg geen dank. Hoewel de tocht probleemloos verliep en hij veel interessante waarnemingen deed, maakte hij zichzelf wijs dat hij veel ongemakken te verduren had gehad en bezwoer hij nooit meer een hoge berg te zullen beklimmen. Na deze eerste Brocken-nurks, die een massa navolgers zou krijgen, beklom tsaar Peter de Grote, op studiereis in Duitsland, op 25 of 26 juli 1697 de Brocken. Op hem, een zoon van het vlakke land, | |
[pagina 90]
| |
schijnt de verhevenheid van de bergen grote indruk te hebben gemaakt. Met de toename van het aantal Brockenreizen ontstond geleidelijk de beroepsgroep van de Brockengidsen, mensen die ter plaatse goed bekend waren en vreemdelingen veilig naar boven en naar beneden begeleidden. Tot 1736 vond de reiziger op de top echter geen enkele vorm van beschutting. Was hij gedwongen de nacht daar door te brengen, dan moest hij iets beneden de top een vuur aanleggen om zich tegen de kou te beschermen. Als gevolg daarvan ontstonden vaak grote bosbranden. Een verordening van graaf Ernst zu Stolberg bepaalde daarom dat de Brockengidsen geen vreemdelingen of inheemsen zonder speciale toestemming de Brocken op mochten geleiden. Het maken van vuur werd verboden. De houtexploitatie en kolenbranderij begon na de middeleeuwen; daaraan hebben we de eerste primitieve paden te danken, bijvoorbeeld een knuppeldam bij de Ahrensklint. Ook de eerste zaagmolens danken daaraan hun ontstaan. De eerste te dateren jachtpartij op de Brocken vond plaats in 1524. Met de houtexploitatie en de toename van het aantal Brockenreizen groeide de behoefte aan betere paden. Het eerste pad van Wernigerode tot halverwege de Brocken werd, zoals gezegd, in april 1591 aangelegd in opdracht van graaf Wolf Ernst zu Stolberg in verband met de reis van hertog Heinrich Julius von Braunschweig. Voor het beplanken werden meer dan elfhonderd stammen van dennenbomen gebruikt, maar Heinrich Julius vergat ze te betalen. Toen hij in 1605 vroeg om het pad op te knappen, ging graaf Wolf Ernst niet in op het verzoek van de wanbetaler, en rond het midden van de zeventiende eeuw was het pad weer dichtgegroeid. In de zeventiende eeuw maakte vooral Christian Ludwig, hertog van Braunschweig, zich verdienstelijk bij het aanleggen van paden op de Brocken. Begin achttiende eeuw waren er naar een getuigenis uit die tijd vier paden, vanuit Braunlage, St. Andreasburg, Elbingerode en Ilsenburg. Natuurlijk waren het nog voetpaadjes, die voerden over rotsen en keien en de wandelaar menige zucht deden slaken. De eerste berijdbare wegen, die vanuit Wernigerode en Ilsenburg de Brocken op voerden, werden pas aangelegd in opdracht van graaf Christian Ernst zu Stolberg (1710-1771). De eerste keer dat Goethe de Brocken opging, op 10 december 1777, was dat halverwege zijn eerste Harzreis van 29 november tot | |
[pagina 91]
| |
16 december 1777. Een jachtpartij van hertog Karl August gaf Goethe de gelegenheid om korte tijd het hofleven van Weimar te ontvluchten en in eenzaamheid pure zielsrust te zoeken. Bij Ilfeld bereikte hij de Harz. Vandaar ging het van Elbingerode en Rübeland naar de Baumannshöhe, die grondig werd bezichtigd, en vervolgens naar Wernigerode en via Ilsenburg naar Goslar. Hij bekeek de mijnen van de Rammelsberg, de smelterijen aan de Ocker, hij ging naar Clausthal, daalde af in twee mijnen, reisde naar Altenau en daarna dieper de bergen in, naar Torfhaus. Op 10 december om kwart over tien vertrok hij van daar, begeleid door de ‘wandelende houtvester’ Degen. Er lag zeventig centimeter sneeuw, maar je zakte er niet in weg. Om kwart over een was hij op de top en zag hij de hele wereld gehuld in wolken en nevelen, terwijl het daarboven helder was. De terugweg voerde weer via Torfhaus, waar hij zijn gedicht ‘Harzreize im Winter’ voltooide, dat hij had geschreven met de Harz letterlijk voor ogen. Vervolgens ging het via Altenau, Clausthal, het Dammhaus, Schluft, Andreasberg, Lauterberg en Mühlhausen naar Eisenach, waar hij op 15 december tegen 11 uur arriveerde. Op de 16de was hij weer in Weimar. De tweede Harzreis van Goethe, van 7 september tot begin oktober 1783, ondernam hij samen met Fritz von Stein om mineralogisch en geologisch onderzoek te doen. Niet alleen stenen, maar ook een heleboel ideeën over ‘'s mensen aard en wezen’ nam hij ervan mee. Een derde Harzreis ondernam Goethe van 8 augustus tot 16 september 1784 in gezelschap van de schilder Georg Melchior Kraus. Net als de tweede was ook deze derde reis gewijd aan geognostisch onderzoek. Tijdens de tweede en derde reis deed hij zijn basisideeën op voor de Walpurgisnacht in het eerste deel van zijn Faust. In dat dichtwerk gaf Goethe, net als in de ‘Harzreise im Winter’ en in de ‘Erste Walpurgisnacht’, in veelvoud aan de Harz terug wat hij ervan had ontvangen en vestigde hij de Europese reputatie van de Brocken. De gedichten van Goethe zijn voor veel Duitsers en niet-Duitsers aanleiding geweest om naar de Brocken te komen, en het profijt dat de Harz van Goethe heeft getrokken, is nauwelijks in te schatten. Volkomen terecht wordt in Ilfeld en Wernigerode zijn naam in ere gehouden op plaquettes die herinneren aan zijn eerste Harzreis, en de weg die hij als eerste in de winter volgde van Torfhaus naar de Brocken heet tegenwoordig ‘Goetheweg’. In de negentiende eeuw is het aantal Brockenreizen zo toegeno- | |
[pagina 92]
| |
men dat het niet mogelijk is om de belangrijkste zelfs maar te noemen. Tegenwoordig lijkt het haast of de Brocken-enthousiastelingen na de bijna dertigjarige ‘eenzame opsluiting’ van de Brocken alles willen inhalen wat ze de afgelopen decennia hebben gemist.Ga naar voetnoot1 Dagelijks stromen duizenden bezoekers naar de top. En in de weekenden en op feestdagen is er oppervlakkig gezien niet veel meer over van wat Goethe zoveel rust en ontspanning gaf. Bij de wandelaars voegen zich legioenen die met de Brockenspoorlijn naar hun doel worden gebracht. En toch: de bestormer van de Brockentop vindt ook tegenwoordig nog voldoende dat hart en ziel aanspreekt. De bekoorlijkheid van het uitzicht, dat je de kans geeft om de blik honderdvijftig kilometer ver te laten dwalen, de onberekenbaarheid van het weer, dat steeds zijn eigen stemming met zich meebrengt, en het alpine karakter van het schrale Brockenlandschap. De Brockenliefhebber die ook nog eens tegen de stroom in wandelt en de berg bezoekt bij slecht weer, in de winter of vroeg of laat op de dag, kan ook tegenwoordig nog de bekoring voelen die Goethe zo inspireerde. Ziet men bovendien niet alleen het staan op de top als doel, maar ook de beklimming en de afdaling, dan valt er ook in deze tijd van massatoerisme nog genoeg te beleven. |
|