| |
| |
| |
Zes gedichten
Anna Achmatova
(Vertaling Margriet Berg en Marja Wiebes)
Kamer bij avond
Ik spreek nu deze woorden, die zo-even
Voor eenmaal diep van binnen zijn ontstaan.
Een bijtje zoemt op een chrysant, er zweven
Aroma's van lavendelzakjes aan.
't Vertrek met smalle ramen, dat verleden
En liefde koestert en herleven laat,
Een bed waarboven in het Frans de bede:
‘Seigneur, ayez pitié’ te lezen staat.
Mijn ziel, niet zoeken naar het droeve teken
Van sprookjes die al lang vervlogen zijn...
Ik zie hoe duisternis komt neergestreken
Op 't fonkelende sèvresporselein.
Een laatste zonnestraal, een zware, gele,
Verkilt in 't stralend dahliaboeket,
Ik hoor als in een droom violen spelen
En 't ijle slotakkoord van een spinet.
| |
Вечерняя комната
Я говорю сейчас словами теми,
Что только раз рождаются в душе.
Жужжит пчела на белой хризантеме,
Так душно пахнет старое саше.
И комната, где окна слишком узки,
Хранит любовь и помнит старину,
А над кроватью надпись по-французски
Гласит: ‘Сеигнеур, аыез питиé де ноус’.
Tы сказки давней горестных заметок,
Душа моя, не тронь и не ищи...
Смотрю, блестящих севрских статуэток
Померкли глянцевитые плащи
Последний луч, и желтый и тяжелый,
Застыл в букете ярких георгин,
И, как во сне, я слышу звук виолы
И редкие аккорды клавесин.
| |
| |
| |
Bijschrift bij een onvoltooid portret
O, wees toch niet bedroefd om mij,
Verdriet is zinloos, uit den boze.
Hier, op dit grijze schilderij,
Verrijs ik in een vreemde pose.
De armen hoog gestrekt in pijn,
De ogen vol verrukte schitter.
Hoe had ik anders kunnen zijn
Voor 't uur zo zoet en toch zo bitter.
Met woorden kwaad en kil gebood
Hij te voldoen aan zijn verlangen.
Mijn mond werd verontrustend rood,
En wit als sneeuw werden mijn wangen.
Hem treft geen schuld, hij is gegaan,
En zal in andere ogen kijken.
Mijn dromen hebben afgedaan,
Mijn lethargie zal niet meer wijken.
| |
Надпись на неоконченном портрете
Печаль преступна и напрасна,
Я здесь, на сером полотне,
Возникла странно и неясно.
Взлетевших рук излом болньной,
В глазах улыбка исступленья,
Пред горьким часом наслажденья.
Он так хотел, он так велел
Словами мертвыми и злыми.
Ушел, глядит в глаза другие,
В моей предсмерной летаргии.
| |
| |
| |
De tuin
De tuin kraakt onder 't ijzig dek
Hij is bedroefd na zijn vertrek,
De zon is een rond raam, vergeeld,
Iets in mij weet wiens evenbeeld
Zich ooit boog naar dit licht.
Hier werd mijn rust voorgoed verstoord
Door 't leed dat ik voorzag,
Door 't dunne ijs schijnt nog het spoor
Het dof doods aangezicht vergleed
Naar 't slaperig veld en zonk,
Terwijl de laatste schelle kreet
Der kraanvogels verklonk.
| |
Сад
Он весь сверкает и хрустит,
И солнца бледный тусклый лик -
Я тайно знаю, чей двойник
Здесь мой покой навеки взят
Сквозь тонкий лед еще сквозят
Склонился тусклый мертвый лик
| |
| |
| |
[Op de dag dat wij elkaar verwensten]
Op de dag dat wij elkaar verwensten
Diepgeschokt, witheet van hartepijn,
Wisten wij nog niet dat voor twee mensen
Soms de wereld veel te klein kan zijn,
Dat herinneringen grimmig kwellen,
Foltering der sterken - hels verdriet! -
Dat het hart 's nachts leert de vraag te stellen:
O, waar is de vriend die mij verliet?
En als 't koor, soms dreigend, soms bevlogen,
Door een waas van wierook galmend zingt,
Is 't alsof de blik uit deze ogen
Onontkoombaar, streng, de ziel doordringt.
| |
[И когда друг друга проклинали]
И когда друг друга проклинали
В страсти, раскаленной добела,
Как земля для двух людей мала,
И что память яростная мучит,
Пытка сильных - огненный недуг! -
И в ночи бездонной сердце учит
Спрашивать: о, где ушедший друг?
А когда сквозь волны фимиама
Хор гремит, ликуя и грозя,
Смотрят в душу строго и упрямо
| |
| |
| |
[Ik leerde wijs en simpel te bestaan,]
Ik leerde wijs en simpel te bestaan,
Omhoog te zien en mij tot God te richten,
En 's avonds lang uit wandelen te gaan,
Om nutteloze zorgen te verlichten.
Wanneer de klissen ruisen in 't ravijn
En trossen lijsterbessen geel-rood beven,
Dan maak ik vaak een opgewekt kwatrijn
Over 't vergankelijke mooie leven.
Ik keer terug naar huis. De donzen kat
Spint heel vertederend en likt mijn handen,
Bij 't meertje gloeit een helder lichtje dat
Hoog op de houtzaagmolen staat te branden.
Een ooievaar die op het dak landt kan
De stilte af en toe nog wel verstoren.
En als je op mijn deur zou kloppen, dan
Zou ik het hoogstwaarschijnlijk niet eens horen.
| |
[Я научилась просто, мудро жить,]
Я научилась просто, мудро жить,
Смотреть на небо и молиться богу,
И долго перед вечером бродить,
Чтоб утомить ненужную тревогу.
Когда шуршат в овраге лопухи
И никнет гроздь рябины желто-красной,
О жизни тленной, тленной и прекрасной.
Я возвращаюсь. Лижет мне ладонь
Пушистый кот, мурлыкает умильней,
На башенке озерной лесопильни.
Лишь изредка прорезывает тишь
Крик аиста, слетевшего на крышу.
И если в дверь мою ты постучишь,
Мне кажется, я даже не услышу.
| |
| |
| |
[De Heer is maaiers, tuinders niet genadig.]
De Heer is maaiers, tuinders niet genadig.
De regen ruist in schuine banen neer,
En wijde mantels geven kleur aan 't water,
Waarin de hemel reflecteert.
In 't onderwaterrijk zijn weiden, akkers,
En zingen, zingen stroompjes van genot,
De pruimen barsten aan gezwollen takken
En het geplette gras verrot.
En door het dichte netwerk van de regen
Zie ik je lief gezicht, 't verstild plantsoen,
En ook het landhuis met de ronde gevel
En het Chinese paviljoen.
| |
[Господь немилостив к жнецам и садоводам.]
Господь немилостив к жнецам и садоводам.
Звеня, косые падают дожди
И прежде небо отражавшим водам
В подводном царстве и луга, и нивы,
А струи вольные поют, поют,
На взбухших ветках лопаются сливы,
И сквозь густую водяную сетку
Притихший парк, китайскую беседку
|
|