De Tweede Ronde. Jaargang 26
(2005)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
De nacht in het hotel
| |
[pagina 133]
| |
ter zich en tastte met gestrekte hand naar de lichtschakelaar. Toen hield hij plotseling in: naast hem - zo werd meteen duidelijk waar de bedden stonden - zei een diepe, maar vrij krachtige stem: ‘Stop! Geen licht maken alstublieft. U zou mij een plezier doen als u de kamer donker liet.’ ‘Hebt u op mij liggen wachten?’ vroeg Schwamm geschrokken. Maar hij kreeg geen antwoord. De vreemdeling zei wel: ‘Val niet over mijn krukken, en pas op, dat u niet over mijn koffer struikelt. Die staat daar ergens in het midden van de kamer. Ik zal u wel veilig naar uw bed loodsen: Ga drie stappen langs de muur, ga dan naar links, en na weer drie stappen kunt u de bedstijl al voelen.’ Schwamm gehoorzaamde, raakte zonder ongelukken tot aan zijn bed, trok zijn kleren uit en gleed onder de lakens. Hij hoorde zijn buurman ademen en voelde dat hij niet rap zou inslapen. ‘Nog iets,’ zei hij aarzelend enkele ogenblikken later, ‘mijn naam is Schwamm.’ ‘Zo,’ zei de ander. ‘Ja.’ ‘Komt u hier voor het congres?’ ‘Nee. En u?’ ‘Nee.’ ‘Voor zaken?’ ‘Nee, zo zou ik dat niet noemen.’ ‘Misschien heb ik wel de gekste reden die een mens ooit had om naar deze stad te komen,’ zei Schwamm. In het station vlakbij rangeerde een trein. De aarde beefde en de bedden waarin de mannen lagen, trilden op hun poten. ‘Wilt u hier misschien zelfmoord plegen?’ vroeg de ander. ‘Nee,’ zei Schwamm, ‘zie ik daar misschien naar uit?’ ‘Ik zou bij god niet weten hoe u eruit ziet,’ zei de ander, ‘het is donker.’ Schwamm verklaarde zich nader, met iets van schaamte én vrolijkheid in zijn stem: ‘God beware me, nee. Maar ik heb een zoontje, mijnheer...(de ander noemde zijn naam niet), een kleine deugniet, en omwille van hem ben ik hier naartoe gekomen.’ ‘Ligt hij in het ziekenhuis?’ ‘Hoezo? Hij is gezond, een beetje bleekjes weliswaar, maar kerngezond voor de rest. Ik zal u maar vertellen waarom ik hier bij u in | |
[pagina 134]
| |
deze kamer ben. Zoals ik al zei, heeft het allemaal met mijn zoontje te maken. Hij is uiterst gevoelig, overgevoelig mag je wel zeggen; hij reageert al als er een schaduw op hem valt.’ ‘Dus is hij toch in het ziekenhuis.’ ‘Nee,’ Schwamm riep het bijna, ‘ik zei toch al dat er met hem niks mis is. Maar hij loopt een risico, die kleine bengel van mij heeft een zieltje van glas en daarom loopt hij gevaar.’ ‘Waarom pleegt hij dan geen zelfmoord?’ vroeg de ander. ‘Luister nu eens, hij is nog maar een kind, niet eens volgroeid, zo jong nog! Hoe durft u zoiets zeggen? Nee, mijn jongen loopt een groot gevaar, en wel om deze reden. Elke morgen als hij naar school gaat - hij gaat daar altijd alleen naartoe - elke morgen moet hij voor een slagboom staan wachten tot de vroegtrein voorbij is. Daar staat hij dan, het kereltje, en zwaait en zwaait, heftig en o zo vriendelijk en zo wanhopig.’ ‘Ja, en dan?’ ‘Dan,’ zei Schwamm, ‘dan gaat hij naar school, en als hij weer thuiskomt, is hij overstuur en helemaal van zijn stuk gebracht, soms moet hij erg huilen. Hij is niet meer in staat om zijn schoolwerk te doen, hij wil niet spelen, zegt niets meer: zo gaat dat nu al maanden, dag na dag hetzelfde liedje, mijn zoon gaat eraan kapot!’ ‘Waarom gedraagt hij zich zo vreemd?’ ‘Kijk,’ zei Schwamm, ‘dat is nu het rare: de jongen zwaait en tot zijn verdriet - zwaait er niet één reiziger terug. En dat raakt hem zo diep, dat wij - mijn vrouw en ik - het ergste vrezen. Hij zwaait, maar niemand zwaait terug. Men kan de treinreizigers daar natuurlijk moeilijk toe dwingen, en het ware absurd en grenzeloos belachelijk om een dergelijke maatregel te nemen, maar...’ ‘En nu wilt u, mijnheer Schwamm, het verdriet van uw zoon oplossen door morgen de vroegtrein te nemen en naar de kleine te zwaaien?’ ‘Ja,’ zei Schwamm. ‘Van kinderen,’ zei de vreemde, ‘moet ik niks hebben. Ik haat ze en ik ontwijk ze, want omwille van hen heb ik - als ik dat zo stellen mag - mijn vrouw verloren. Ze stierf bij de geboorte van onze eerste.’ ‘Het spijt me,’ zei Schwamm en hij ging iets gemakkelijker liggen. Een aangename warmte verspreidde zich in zijn lichaam; hij merkte dat hij goed zou kunnen slapen. De ander vroeg: ‘U gaat naar Kurzbach, niet?’ | |
[pagina 135]
| |
‘Ja.’ ‘En uw plannen lijken u heel plausibel? Of beter gezegd: u schaamt zich niet om uw jongen te bedriegen? Want wat u daar van plan bent, dat moet u toch toegeven, is je reinste leugen, puur boerenbedrog.’ Schwamm werd nijdig: ‘Hoe durft u zoiets te beweren, hoe komt u daarbij!’ Hij ging dieper liggen, trok de deken tot over zijn oren, dacht nog wat over het gesprek na en sliep in. Toen hij de volgende ochtend wakker werd, stelde hij vast dat hij alleen in de kamer was. Hij keek op de klok en schrok: er restten hem nog maar 5 minuten, uitgesloten dat hij de ochtendttrein nog haalde. Het was al namiddag - hij kon zich geen tweede nacht in de stad permitteren - toen hij terneergeslagen en ontgoocheld thuiskwam. Zijn zoontje opende de deur, uitzinnig van vreugde. Hij vloog tegen zijn vader aan, hamerde met zijn vuistjes op diens dijen en riep: ‘Er heeft iemand gezwaaid, er heeft iemand heel lang naar mij gezwaaid.’ ‘Iemand met een kruk?’ vroeg Schwamm. ‘Ja, iemand met een stok. En op het laatst heeft hij zijn zakdoek aan de stok gebonden en die zolang uit het raam gehouden tot ik hem niet meer zien kon.’ |
|