De Tweede Ronde. Jaargang 26
(2005)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 120]
| |
De witte regen
| |
[pagina 121]
| |
‘Als er iets is, laat het dan weten... ik wacht wel...’ ‘Goed,’ antwoordde Saadat met gedempte stem. Ze deed een paar stappen, bleef toen staan en keek om. Kasymdzjan was al niet meer te zien. Het was donker. Saadat haastte zich naar huis. Hoe dichter ze bij huis kwam, hoe sneller ze liep. Saadat hield het ten slotte niet meer en begon te hollen. Allerlei gedachten woelden door haar hoofd, de een nog somberder dan de andere. Het scheen het meisje toe dat ze zo meteen de deur open zou doen en haar zieke, hologige moeder in bed zou vinden... ‘ApaGa naar eindnoot1... lieve, dierbare apa!’ wilde ze roepen, maar haar stem begaf het. Daar was het vertrouwde hek al. En plotseling zag ze dat een schaduw haar tegemoet kwam. ‘Ben jij dat, Saadat?’ vroeg haar moeder. ‘Moeder, wat is er gebeurd?’ ‘Ben je in je eentje gekomen, in zo'n nacht?’ ‘Ja,’ loog Saadat. ‘Mijn God!’ Sejnep-apa sloeg haar handen ineen. ‘Hoe kon je dat nou doen?’ ‘Nee, ik heb een lift gehad van een brik,’ verzon Saadat nog net op tijd. Sejnep-apa omhelsde haar dochter en begon te huilen: ‘Ik was ten einde raad. Ik heb de hele tijd naar je uitgekeken, maar je kwam maar niet. Ik dacht: misschien is er iets gebeurd onderweg... Ik stond al op het punt om je tegemoet te gaan...’ ‘Wat is er met je, apa, we hebben elkaar vorige week toch nog gezien...’ Saadat werkte als trailerrijdster bij de tractorbrigade en bracht bijna de hele zomer in het veldkampement door. Iedere keer was het een ware feestdag voor Sejnep-apa als ze thuiskwam. Ze verlangde zo naar haar dochter dat ze, wanneer ze er was, geen stap van haar zijde week. Ze stookten samen de haard op en werkten in het huishouden: de een kneedde deeg, de ander kookte vlees. Als Saadat de koe molk, stond haar moeder naast haar en maakte de drinkbak klaar. En ze praatten honderd uit. Zowel in de kolchoze, waar Sejnep-apa werkte, als in de tractorbrigade waren altijd veel nieuwtjes. Alleen wanneer Saadat naar de rivier ging om water te halen bleef Sejnep-apa bij het hek staan en volgde haar met haar blik. De moeder wilde niet inzien dat haar dochter al volwassen was. Geroerd keek Sejnep-apa naar de soepele, goed gevormde schouders van Saadat. Met wat een gemak droeg ze het juk, het | |
[pagina 122]
| |
ondersteunend met haar volle, gebruinde arm met de geciseleerde zilveren armband, hoe gracieus stapten haar benen. Hoe vrij ademde haar boezem, ritmisch de ruches van haar jurk bewegend. ‘Dochtertje, licht van mijn ogen, laat de rampspoed aan jou voorbijgaan en neerdalen op mijn hoofd!’ liet de moeder zich onwillekeurig ontvallen. Vandaag waren moeder en dochter bijzonder liefdevol en teder tegen elkaar. Saadat voelde dat haar moeder haar niet voor niets had weggeroepen, dat ze haar iets belangrijks wilde zeggen. En inderdaad had Sejnep-apa zich lang voorbereid op dit gesprek. De laatste tijd was er iets onbegrijpelijks aan de hand met haar dochter. Wat zou dat kunnen betekenen? Op een keer vroeg in de lente, de sneeuw was nog maar net gesmolten, was Saadat buiten adem thuisgekomen. ‘Apa,' riep ze opgewonden vanaf de drempel,' de komsomolbrigadeGa naar eindnoot2 is gekomen!’ ‘Welke brigade?’ ‘Weet je dat dan niet - de komsomolbrigade van het mtsGa naar eindnoot3. De komsomollers gaan op de nieuwe grond werken. Ik heb zelf gezien, apa, hoe ze op vrachtwagens en tractors de molen passeerden, ze hebben ploegen en zaaimachines bij zich. Waarom is ze zo opgewonden? had Sejnep-apa zich toen verbaasd afgevraagd, laat ze komen, wat is daar zo bijzonder aan? Maar haar dochter vervolgde haar verhaal met vuur: ‘Ik weet waar ze gaan ploegen, apa. Niet ver van ons vandaan. Tokoj-akeGa naar eindnoot4 zegt dat ze dit jaar het hele “Oude Nomadenkamp” gaan ontginnen. Een paar jaar geleden had Saadat haar moeder om toestemming gevraagd om bij het mts te gaan werken als trailerrijdster. Sejnepapa wilde toen niet dat haar dochter het huis uitging, maar Saadat was koppig, had voet bij stuk gehouden, en haar moeder had met tegenzin toegegeven. Dit jaar zal ik trailerrijdster zijn en daarna zullen ze ons opleiden tot tractorbestuurders. Ik moet toch de belofte nakomen die ik op de komsomolvergadering heb gedaan. Maar die argumenten zouden nauwelijks indruk gemaakt hebben op de moeder, als Tokoj-aka, Saadats oom, zich er niet mee bemoeid had. ‘Leg de jongeren niets in de weg, zij weten het beter, laat ze gaan!’ adviseerde hij de moeder. En Saadat was vertrokken, terwijl haar moeder bittere tranen | |
[pagina 123]
| |
weende. Ze zag dat Saadat nu niet alleen aan haar toebehoorde, dat er een andere machtige kracht was, die haar dochter meer en meer in zijn greep kreeg. Soms scheen het haar toe dat Saadat haar qua verstand overvleugelde. Was dat niet al te veel voor een meisje? Saadat kreeg haar eigen zorgen, die zij, haar moeder, niet begreep. Waarom haastte Saadat, die naar huis kwam omdat ze zo naar haar moeder verlangde, zich bij het aanbreken van de dag weer terug naar de brigade? Vreemd, de ene keer was Saadat ernstig en zakelijk, de andere keer ongewoon vrolijk, dan zong ze en lachte ze, bedolf haar moeder onder liefkozingen, maar soms trok er ook plotseling een waas over haar ogen als bij een verweesd kameeltje, en zat ze er stil en verdrietig bij. ‘Ben je tevreden met je werk, Saadat?’ vroeg Sejnep-apa tersluiks. ‘Wat voor mensen zitten er in jullie brigade?’ ‘Ik ben erg tevreden!’ antwoordde Saadat dan altijd en begon enthousiast te vertellen over haar kameraden. Ze waren van ver gekomen en kenden de machines goed. Voor een deel hadden ze die zelf op de fabriek gemaakt. ‘Zo iemand zou ik ook willen worden!’ zei Saadat. En haar ogen lichtten op. Op zo'n moment werd ze voor haar moeder een vreemde, een onbegrijpelijk wezen. Maar Saadat merkte de onrust in de ogen van haar moeder niet op en vertelde over alles wat haar bezig hield, over de komsomolvergadering, over de muurkrant, waarin ze een luie tractorbestuurder onder vuur hadden genomen en over nog veel meer zaken die haar moeder niet altijd begreep. Nadat ze thee hadden gedronken, ruimde Saadat het tafelkleed op, waste de kommen af en zette ze op de plank. Het was tijd om te gaan slapen, maar Sejnep-apa bleef op het viltlaken zitten en keek aandachtig naar Saadat.. ‘Kom eens bij me dochtertje, en ga zitten,’ wees ze op een plek naast zich op het viltlaken. ‘Ik wil met je praten.’ ‘Praat maar, apa, ik luister...’ Sejnep-apa moest haar gedachten lang verzamelen, wist niet waar ze moest beginnen. ‘Je bent mijn enig kind, Saadat,’ zei ze, haar dochter strak aankijkend. ‘Je bent voor mij zowel een zoon als een dochter. Ik heb niemand behalve jou. Denk je dat ik het makkelijk heb in mijn eentje?’ Er welden tranen op in de ogen van de moeder. Alleen als ik | |
[pagina 124]
| |
werk kan ik mijn zinnen verzetten, maar zodra ik thuiskom... bloedt mijn hart... Waar ben je, hoe is het met je, ben je gezond... Dat is geen vrouwenwerk dat je doet, Saadat. Een meisje hoort toch niet achter de ploeg... Hou er mee op, Saadat, en kom naar huis... in de kolchoze is ook genoeg te doen...’ Sejnep-apa droogde haar tranen en slaakte een diepe zucht. Je zou zeggen dat het genoeg geweest was om te begrijpen wat ze wilde, maar Saadat voelde dat haar moeder het belangrijkste nog niet had gezegd. ‘Ik ben toch niet het enige meisje in ons veldkampement? Er zijn nog meer meisjes uit onze kolchoze. En hoeveel zijn er niet in het mts! En ze werken niet slechter dan de mannen. Waarom moet ik alles in de steek laten?’ ‘Je moet je niet op een lijn stellen met ze!’ maakte Sejnep-apa zich boos. ‘Zij zijn geen enige kinderen.’ Saadat omhelsde haar moeder en drukte haar zwijgend tegen zich aan. Ze was absoluut niet in staat om ruzie met haar moeder te maken.. ‘Goed dan, apa, jij krijgt je zin. Maar laat me daar nog even blijven. Binnenkort is de lenteoogst afgelopen en dan kom ik terug. Het is niet lang meer, heb geduld, apa...’ Haar moeder kwam tot rust. Het was tijd om te gaan slapen. De oogleden van Sejnep-apa begonnen al zwaar te worden toen er plotseling een geritsel te horen was. Sejnep-apa opende haar ogen en zag dat Saadat was opgestaan en zachtjes, op de tast, naar het raam liep. Het blauwige maanlicht viel op het hoofd en de schouders van het meisje. Saadat keek ongerust om naar haar moeder, en ging toen voorzichtig op de vensterbank zitten, sloeg haar armen om haar knieën en verstomde. Kennelijk dacht ze ergens over na. Haar handen frunnikten nerveus aan de vlechten, die op haar boezem vielen. Waarom kan ze niet slapen? Het moederhart bloedde opnieuw. Tegen het raam aangedrukt keek Saadat ingespannen naar de bergen, waar op de steile hellingen af en toe de koplampen van tractors oplichtten. Ze luisterde aandachtig naar het verre motorgeronk. Het geluid naderde nu eens - dan leek het of de tractoren vlakbij waren - en verwijderde zich dan weer, het meisje dwingend om haar oren te spitsen. ‘Ze luistert naar de tractors,’ raadde Sejnep-apa en betrapte zich erop dat ze zelf ook voortdurend naar het geronk luisterde. Haar | |
[pagina 125]
| |
dochter werkte daar, op de akkers, en als ze niet thuis was, werkte het geronk rustgevend op haar. Ja, haar dochter zat niet voor niets bij het raam, Sejnep-apa begreep dat Saadat zich met haar hart niet hier bevond, maar ginds, op het bouwland. Saadat keek naar de verre koplampen en het leek of ze zag hoe de ploegscharen het braakland omploegden. Lange jaren had de aarde daar onaangeroerd gelegen. En nu wekten Kasymdzjan en zij deze onherbergzame gronden als eersten tot leven. Nu zullen hier aren opschieten, en binnenkort zullen er wegen aangelegd worden, er zullen huizen verrijzen tussen de bergen, in de vallei het ‘Oude Nomadenkamp’, en de mensen zullen zelfverzekerd tegen een nieuwkomer zeggen: ‘Als u dat veld passeert, zult u daar de veestallen zien, en daar weer achter straten, dat is onze kolchoze.’ Ja, dat zullen we allemaal voor elkaar krijgen! dacht Saadat, en ze voelde een golf van vreugde in haar hart opkomen. Was dat soms geen echt geluk, was dat soms geen zaak die het waard was om je leven aan te wijden! Ze ziet de zwarte terreinplooien van de ontginning onder de stralen van de felle zon liggen, dampend als een levend wezen. De vochtige lucht van verse aarde komt er vandaan. Wat heerlijk...! Op het einde van het veld, waar ze moeten draaien, zet Saadat snel de ploegboom om. De spiegelglad gepolijste ploegscharen komen omhoog uit de akker. En in elk van hen schijnt een zonnetje.’ Terwijl Kasymdzjan de tractor draait, lacht hij haar toe. En Saadat roept: ‘Vooruit Kasymdzjan! Vandaag worden wij de eersten...! Zet 'm op...!’ Kasymdzjan... wat goed dat wij elkaar ontmoet hebben, wat goed dat we samen werken! Ik ben bereid om met jou naar het einde van de wereld te gaan! fluistert Saadat in zichzelf... Sejnep-Apa kon geen rust vinden. Ze wist niet wat ze moest doen, wat ze haar dochter moest zeggen en draaide zich met een zware zucht op haar andere zij. Saadat huiverde. Ze zat daar nog lang zwijgend naar haar moeder te kijken, daarna liep ze geruisloos naar haar bed en ging liggen. Beiden werden in beslag genomen door de eigen gedachten. De dochter noch de moeder sliep. Sejnep-apa dacht erover na dat haar dochter al volwassen was en dat het tijd werd zich te bekommeren om haar verdere lot. Het zou mooi zijn als ze voor de dag kwam met een geschikte dzjigitGa naar eindnoot5 uit het eigen dorp - dan zou haar dochter altijd in de buurt zijn. | |
[pagina 126]
| |
Maar het zou nog beter zijn als haar schoonzoon alleenstaand zou zijn, dan zouden ze bij haar komen wonen. Haar dochter wist niet dat de bruidsschat al bijna klaar was. Er was een toesj-kijiz, een met ornamenten versierd wandkleed en er waren ala-kijiz, met ornamenten getooide dekens, ze moest alleen nog aan zijde zien te komen voor een bedgordijn. Saadat dacht aan Kasymdzjan, aan hun eerste ontmoeting. Ze werkten toen bij hetzelfde aggregaat. Iedere keer dat de tractor stilstond, kwam Kasymdzjan op haar toe en vroeg: ‘Ben je niet moe, Saadat? Rust wat uit.’ ‘Wat wil hij van me?’ dacht Saadat boos. ‘Ik ben toch geen kind meer!’ Maar wanneer Kasymdzjan niets vroeg, werd Saadat ook boos: ‘Waarom vraagt hij me niets? Is hij beledigd, of verveel ik hem?’ Maar toen ze een keer op een hoger gelegen gedeelte waren, besloten ze om naar de allerhoogste rots te klimmen. Saadat zou die dag nooit vergeten. De helling was steil, maar ze vergaten hun vermoeidheid en gingen alsmaar verder, alsof ze een eed gezworen hadden om ten koste van alles de top te bereiken. Beiden dachten dat ze elkaar daar iets heel belangrijks zouden zeggen. Die woorden zou immers niemand behalve zij te horen krijgen, kilometers in het rond was er geen levende ziel te bekennen. Maar toen ze de top bereikt hadden, durfde geen van beiden te zeggen waar het hart vol van was. Alleen bij de afdaling, toen Saadat onverwacht uitgleed, ving Kasymdzjan haar in zijn armen op en drukte een kus op haar lippen. Maar Saadat werd niet kwaad. Ze was zo gelukkig als ze nog nooit geweest was.
*
Sejnep-apa leunde tegen de post van de wijd geopende deur en keek de kamer in. Haar roerloze, sombere pose, haar verbaasd opgetrokken wenkbrauwen, de bittere plooien rond haar stijf gesloten mond verrieden een doffe wanhoop. Durfde ze de drempel niet over te gaan, omdat ze iets verschrikkelijks verwachtte, was haar iets te binnen geschoten dat haar tot staan had gebracht, of luisterde ze misschien naar het door windvlagen meegevoerde geluid van de bergen? De wijde, lange mouwen van haar jurk slobberden om haar magere schouders. Voor haar lag het weggeworpen juk op de grond en stonden de emmers in het over de rand geklotste water. | |
[pagina 127]
| |
Sejnep-apa was net terug van de rivier. Daar had men haar verteld dat Saadat getrouwd was. Datgene was gebeurd wat de moeder het meest van alles vreesde. En nu was ze alleen achtergebleven in dit huis. Schijnbaar ontbrak het haar aan niets, maar met het vertrek van haar dochter had alles voor haar zijn zin verloren. Wie weet hoe lang Sejnep-apa daar gestaan zou hebben als Zjijdegoel, de vrouw van Tokoj-ake, haar schoonzuster, niet was gekomen. Zodra ze haar zag, begon Sejnep-apa te jammeren: ‘Dat krijg je dus als je een dochter hebt! Ach, ik ongelukkige! God heeft me gestraft, hij heeft me geen zoon gegeven. Die had het eigen nest niet verlaten, maar had een schoondochter het huis binnengebracht. Geschrokken keek Zjijdegoel naar de schriele, anders altijd zo rustige, maar nu geheel veranderde vrouw. ‘Saadat heeft me te schande gemaakt!’ vervolgde Sejnep-apa. ‘Ze is vertrokken als iemand die van huis wegloopt, zonder eerbetoon, zonder uitgeleide, om een landloper achterna te gaan. Hij neemt haar mee en ik zal haar nooit meer zien...’ ‘Welnee, Sejnep-Apa, ze is hier, vlak in de buurt!’ nam Zjijdegoel het voor Saadat op. ‘Zwijg! Jullie hebben net zo goed schuld aan mijn ellende. Jouw Tokoj heeft Saadat ertoe aangezet om naar het mts te gaan. En ik ben zo stom geweest om naar hem te luisteren - omdat hij de broer van mijn man is... Ga, en zeg hem, als de herinnering aan zijn broer en de eer van ons geslacht hem dierbaar zijn, dat hij Saadat terug moet halen...!’ Op diezelfde dag stuurde Tokoj-ake volgens het recht van de oudste zijn vrouw om Sejnep op te halen. In afwachting van zijn schoonzuster zat hij met een ernstig gezicht op een schapenvacht die over de viltlakens was uitgespreid. Heel zijn grote gezin was aanwezig. Het was warm, in de ketel stoofde het vlees, op de tafel pruttelde de samowar. ‘Ik weet alles, Sejnep,’ begon Tokoj, haar eerbiedig een kom thee aanreikend. ‘En ik schaam me voor je. Als Saadat verkeerd heeft gehandeld, zadel ik nu meteen een paard en sleur haar aan haar haren hierheen!’ De ogen van de oude man fonkelden kwaad. ‘Maar ik doe dat niet. Laten mijn handen liever verdorren... De grond van het Oude Nomadenkamp heeft lang gewacht op zulke mensen als jouw dochter. Ik ben niet van plan, Sejnep, om je te troosten of je om te praten, maar wil je iets in herinnering bren- | |
[pagina 128]
| |
gen.’ Tokoj legde een rolletje tabak achter zijn lip en streek bedachtzaam over zijn al grijzende snor. ‘Ze zijn nu bezig om de grond van het Oude Nomadenkamp te ontginnen. Maar er is een tijd geweest, dat weet je zelf, dat wij daar niet toe in staat waren. Toen durfden we er niet eens van te dromen dat we land zouden krijgen bij de benedenloop van de rivier. De bey's drongen ons voortdurend terug en verjoegen ons ten slotte naar het Oude Nomadenkamp. De grond was daar moeilijk te ploegen en nauwelijks te bevloeien. Weet je nog hoe je verliefd werd op mijn broer, hoe jullie samen hierheen gevlucht zijn? Om niet te sterven van de honger hebben we toen besloten een klein stukje grond, niet groter dan deze schapenvacht hier om te ploegen. Je bent waarschijnlijk niet vergeten hoe wij het veld schoon hebben gemaakt, de stenen met onze handen hebben weggesleept, hoe we op de helling een irrigatiekanaal gegraven hebben en hoe het water naast de Slangenrots niet omhoog wilde komen via dat kanaal. Weet je dat nog, Sejnep? We konden toch met blote handen geen rotsen afbreken? Ons werk was voor niets geweest, het zaaigoed verdorde. Herinner je je, Sejnep, hoe je toen gehuild hebt? Zelfs wij mannen konden onze tranen nauwelijks bedwingen. We konden op het Oude Nomadenkamp nog geen handbreed grond bebouwen. En we hadden bijna niets nodig! Net genoeg om niet om te komen van de honger... Nu zijn onze kinderen het Oude Nomadenkamp gaan ontginnen en je zou eens moeten zien wat ze al gedaan hebben. Ze nemen geen enkel risico, ze beschikken over kennis en machines... Binnenkort zullen we graan in overvloed hebben. Ach, Sejnep, in je jeugd ben je ondanks alle problemen met je geliefde man getrouwd, waarom heeft jouw dochter dan niet het recht om haar eigen leven te leiden en samen met haar geliefde te werken?’ Sejnep-apa zweeg. ‘Je bent een verstandige vrouw,’ vervolgde Tokoj, ‘en je moet begrijpen dat Saadat niet anders kon handelen. Je schoonzoon Kasymdzjan is geen landloper, maar een uitstekende dzjigit, de beste tractorbestuurder in de ploeg. Zijn ouders wonen in de stad. Het schijnen brave, alom gerespecteerde mensen te zijn... En wat Saadat betreft, zij is niet iemand die haar moeder zal vergeten. Zondag komen ze naar jou toe, en in de herfst ga jij, zoals dat de gewoonte is, hen opzoeken. De bruiloft vieren we zodra zij de eer- | |
[pagina 129]
| |
ste oogst binnengebracht hebben en hun nieuwe huis hebben ingericht.’ Sejnep-apa hoorde wat de oude Tokoj zei zwijgend aan. Vervolgens stond ze op en liep naar de deur. Op die manier wist niemand of ze het met haar broer eens was of niet. Tokoj ging naar buiten om zijn gast uitgeleide te doen. Het regende zo hard dat de bergen noch de bloemen noch de huizen in de verte te zien waren. Alles was gehuld in een waterige nevel. ‘Mijn God, wat een weer! Dat is de witte regen, reken er maar op dat het nog twee of drie dagen zonder onderbreking zo doorgaat...’ ‘De witte regen, zeg je?’ vroeg Sejnep-apa met toonloze stem. En zonder op een antwoord te wachten liep ze weg.
*
Toen ze thuis was gekomen ging Sejnep-apa in een soort schemertoestand in een hoek zitten en keek naar de betraande ramen, ‘De witte regen!’ fluisterde ze alsof ze zich iets herinnerde. Al op de weg naar huis was Sejnep-apa tot de conclusie gekomen dat Tokoj wellicht gelijk had. Maar ze was de drempel van haar huis nog niet over of haar handen vielen slap langs haar lichaam en ze voelde zich weer eenzaam en ellendig. Ze wilde iets in het huishouden gaan doen, maar haar hoofd stond er niet naar. Ze had steeds het gevoel dat ze iets miste, maar ze wist niet wat. En ten slotte begreep ze het: ze miste het gebruikelijke, van de bergen komende motorgeronk. Gewoonlijk gaf het geluid van de tractors haar rust, omdat het verbonden was met de toekomst van haar dochter. Nu werd Sejnep-apa ongerust: de tractors waren verstomd, de witte regen zou waarschijnlijk nog twee of drie dagen aanhouden... Hoe ging het met ze, de arme stakkers, in hun tenten. Het was nat en koud. Ze hadden geen kachel. Ze kreeg medelijden met de jonggehuwden. Ten slotte waren het hun wittebroodsweken. Was het maar vast zondag! Sejnep-apa telde op haar vingers af hoeveel dagen er nog waren tot zondag. Vier! Wat lang nog! Ze wilde Saadat en Kasymdzjan graag zo snel mogelijk zien. Ze bleef nog een poosje zitten, stond toen vastbesloten op, haalde uit een koffer wit linnen en knipte daaruit genoeg stof voor een mannenoverhemd. Vervolgens stak ze de kachel aan. Het werd meteen gezelliger in de kamer. Terwijl het | |
[pagina 130]
| |
vlees stoofde, naaide Sejnep-apa een overhemd op de naaimachine. Maar ook daarna vond ze iets om te doen: ze was in de weer bij de ketel, waarin ze boorsoki, stukken deeg in vet, bakte. Haar door het vuur verhitte gezicht raakte overdekt met kleine zweetdruppeltjes. Haar ogen glansden van voorpret. Een buitenstaander zou de indruk kunnen krijgen dat Sejnep-apa zich voorbereidde op een grote feestdag. En dat was ook zo. Ze had besloten om nu meteen naar het Oude Nomadenkamp te gaan. Toen ze klaar was met haar voorbereidingen, haalde Sejnep-apa een voor Saadats bruidschat gereserveerde kleurige sjaal tevoorschijn en stopte die samen met het overhemd in de ene helft van haar zadeltas, terwijl ze de andere helft vulde met vlees en boorsoki. Nu zou ze kunnen gaan, maar ze aarzelde nog - het is niet gebruikelijk om zonder uitnodiging bij je getrouwde dochter op bezoek te gaan. Tokoj had haar geadviseerd om te wachten tot de herfst. Maar nee, dat duurde te lang. Saadat en Kasymdzjan zouden zondag komen; maar het was nog vier hele dagen tot zondag. Zij wilde haar kinderen nu zien en zich er met eigen ogen van vergewissen wat er op het Oude Nomadenkamp gebeurde. Dadelijk lachten ze haar nog uit! Ach, laat ze maar denken wat ze willen, zij ging er heen. Sejnep-apa trok haar nieuwe zijden jurk aan, nieuwe itsjigiGa naar eindnoot6 en overschoenen en haar beste opperkleed, gooide de zadeltas over haar schouder, trok een grote zak over zich heen en verliet het huis. Buiten plensde nog steeds de witte regen.
*
In de grauwe regennevel reed een vrouw langzaam over het paadje door het bouwland. Tokoj had de waarheid verteld: een hele zee van land was omgeploegd, er waren grote irrigatiekanalen gegraven, en de eerste, vochtig-groene halmpjes van de zomertarwe baanden zich schuchter een weg door de dikke laag aarde. Het Oude Nomadenkamp was onherkenbaar! Waar was het lapje grond gebleven dat toen geen vrucht had gedragen? Waar was het irrigatiekanaal gebleven waar het water niet door omhoog kwam? Sejnep-apa steeg van haar paard, ging op een steen zitten en begon te huilen. Maar nu waren het tranen van trots vanwege haar kinderen, vanwege hun grote daden. |
|