De Tweede Ronde. Jaargang 26
(2005)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Het meisje met de vlechten
| |
[pagina 111]
| |
populair bij de machthebbers. En hij oefende vaak stevige kritiek uit op de sovjetwerkelijkheid van zijn eigen tijd. De komst van Gorbatsjov leidde bij hem dan ook tot veel bijval. Gorbatsjov van zijn kant was een bewonderaar van Ajtmatov en benoemde hem, samen met zijn collega-schrijver Valentin Raspoetin, in een commissie die hem in kwesties die zich daarvoor leenden van advies moest dienen. Allemaal zaken die mij sympathiek waren, dus ik nam de opdracht aan. Toen ik al bezig was met vertalen verdiepte ik me wat meer in het leven van Ajtmatov en schrok toen toch wel een beetje: hij was secretaris geweest van dit en voorzitter van dat; en wat het ergste was: in 1974 had hij samen met een twintigtal andere schrijvers een petitie ondertekend aan de Schrijversbond met het verzoek om Solzjenitsyn te royeren. Solzjenitsyn was mijn grote held in die jaren en ik had een en ander van hem vertaald. Daarom zat ik er mee in mijn maag. Maar het zou een pathetische indruk gemaakt hebben als ik de vertaling hierom alsnog had geweigerd. Bovendien waren opdrachten schaars en zat ik in geldnood. Wat ik ook nog te weten kwam, was dat Ajtmatov zich tijdens de perestrojka als hoofdredacteur van het blad Buitenlandse literatuur had verzet tegen de publicatie van Nabokovs Lolita in dat blad. Omdat over de beslissing gestemd werd en een meerderheid van de redactie voor stemde, was het toch opgenomen. Lolita was een van mijn lievelingsboeken, maar toch tilde ik hier minder zwaar aan dan aan de petitie tegen Solzjenitsyn. Ik meende dat Ajtmatov enig recht van spreken had, omdat hij De eerste leraar had geschreven. In deze novelle wordt een meisje van een jaar of veertien uitgehuwelijkt aan een bey, een rijke oude man, de bezitter van een grote kudde schapen. Maar een paar dagen later wordt ze door haar leraar met behulp van de sovjetmacht teruggehaald en naar de stad gebracht. De schrijver beziet het verhaal geheel vanuit het gezichtspunt van het meisje (of van de leraar, die aan haar kant staat). Geen wonder dat hij enige moeite had om vanuit het gezichtspunt van Humbert Humbert naar Lolita te kijken. De twee eerste boeken die ik van Ajtmatov vertaalde werden slecht besproken en slecht verkocht. Toen in de pers het bericht verscheen dat de film naar het boek De bonte hond die langs de zee loopt van de Armeense regisseur Karen Gevorkjan de eerste prijs had gewonnen op het filmfestival van Moskou, speelde uitgeverij De | |
[pagina 112]
| |
Geus daar meteen op in en vroeg mij om ook dit boek te vertalen. In De bonte hond speelt de politiek overigens geen enkele rol. Het speelt zich af onder het volk van de Nivchen op Sachalin, een langwerpig eiland voor de kust van Oost-Siberië. Vier mannen, of juister een jongen, Kirisk genaamd, en drie mannen - de clanoudste, de vader en een oom van de jongen - gaan de zee op om op zeehonden te jagen. Het is de bedoeling dat Kirisk hierbij ingewijd wordt in de kneepjes van het vak. Ze verschalken inderdaad een zeehond, maar komen dan in een storm terecht. Om het vege lijf te redden zijn ze gedwongen hun proviand over boord te gooien. Ze houden nog slechts een half gevuld tonnetje met drinkwater over. Na het luwen van de storm zijn ze er nog niet, want dan komen ze in een mistbank terecht. Als die mist dagen blijkt aan te houden, springen de drie volwassen mannen de een na de ander over boord, de vader van Kirisk als laatste. Ze offeren zich op voor Kirisk, die met het overgebleven drinkwater misschien een kans heeft om de dans te ontspringen. De mist trekt dan eindelijk op en Kirisk weet de boot, door zich te oriënteren op de poolster, naar het vasteland te sturen. Als hij op een ochtend wakker wordt ziet hij ‘de bonte hond die langs de zee loopt’ voor zich en weet dat hij gered is. Het gaat hier namelijk om een met eeuwige sneeuw bedekte rots langs de kust, die in de zomer een paar dooiplekken heeft, en daardoor doet denken aan een hond.
Na de val van Gorbatsjov is Ajtmatov ambassadeur van Rusland in Luxemburg geworden. Vandaar dat hij even na mij in een auto met chauffeur, een Wolga, bij het filmmuseum arriveert. Hij heeft twee jonge vrouwen bij zich, zijn dochter en een vriendin, naar blijkt, die meteen weer met de auto en de chauffeur verdwijnen om naar de musea te gaan. Ajtmatov, die ondanks de warmte een dikke winterjas aan heeft, is geen Mongools type zoals veel Kirgiezen, misschien omdat zijn moeder een Tartaarse was. Hij heeft een vlezig gezicht, een grote bos achterovergekamd grijs haar en een grote neus, die enigszins scheef in zijn gezicht staat. Verder is hij niet echt corpulent, maar ook allesbehalve slank. Niet iemand in wie je op het eerste gezicht een schrijver zou zien, maar zijn boeken zijn er om het tegendeel te bewijzen. Omdat het zulk mooi weer is, gaan we niet naar binnen, maar blijven buiten voor de ingang van het filmmuseum staan. | |
[pagina 113]
| |
Ik heb Ajtmatov al eens eerder ontmoet op de uitgeverij in Breda, maar toen waren we steeds met anderen en moest ik vooral tolken. Nu zijn we met ons tweeën en hebben de gelegenheid om wat persoonlijke gegevens uit te wisselen. We blijken vijftien jaar in leeftijd te schelen: Ajtmatov is vijfenzestig en ik vijftig. Ik vertel hem dat ik dat eigenlijk al veel te oud vind, maar daar moet hij om lachen: ‘Kom nou, wat is nou vijftig? Dan heb je nog een heel leven voor je. Als je zestig bent, dan begin je pas echt oud te worden.’ Ajtmatov is aan zijn tweede huwelijk bezig en heeft uit elk huwelijk twee kinderen, terwijl ik net gescheiden ben en een zoon heb. In de loop van het gesprek blijkt dat we allebei geen rijbewijs hebben. We slaan elkaar lachend op de schouder en ik spreek mijn verbazing erover uit dat hij zonder zelf te kunnen rijden de eveneens door mij vertaalde roman De liefde van een vrachtrijder heeft geschreven, waarin de hoofdpersoon een groot gedeelte van het boek achter het stuur zit. Maar hij wuift die lof glimlachend weg alsof het iets is wat iedere schrijver moet kunnen. Het is nu bijna half drie en er komt een medewerker van het filmmuseum naar ons toe om ons te informeren over de gang van zaken. Deze blijkt anders te zijn dan wij gedacht hadden: eerst zal de film vertoond worden en daarna vindt de persconferentie plaats. Logisch natuurlijk, want wat zouden de recensenten zonder de film gezien te hebben, moeten vragen. Ajtmatov heeft de film al gezien, en heeft er geen behoefte aan om hem nog eens te bekijken. En ik heb hem ook al gezien: bij de première voor Nederland op het filmfestival van Rotterdam. Inmiddels hebben de directeur en de promotiemedewerker van uitgeverij De Geus zich bij ons gevoegd. Ze nodigen ons uit om in Vertigo, het café van het filmmuseum, te gaan zitten om koffie te drinken en wat zaken te regelen. In Vertigo, een gewelfachtige ruimte zonder ramen maar met veel sfeer, treffen we ook de twee medewerkers van het filmmuseum die zich bezig hebben gehouden met het uitbrengen van de film en die zich voorstellen als Jur en Hans. Eric, de directeur van de De Geus, heeft een doos bij zich met exemplaren van het enige weken daarvoor uitgekomen boek. Het heeft een blauwe omslag, een foto uit de film op het voorplat en een foto van de schrijver op het achterplat. Ajtmatov krijgt een exemplaar en is zeer ingenomen met de manier waarop het is uitgegeven. Hij vraagt - via mij - om een voorschot aan Eric en krijgt | |
[pagina 114]
| |
dit in een enveloppe overhandigd. Jur laat het affiche zien dat ze voor deze gelegenheid gemaakt hebben, ook met een foto uit de film erop. De titel van de film is: De gevlekte hond.
Het is zonde om met dit mooie weer in deze bedompte ruimte te blijven zitten. Daarom nodig ik Ajtmatov, als we alles hebben afgehandeld, uit om een stukje te gaan wandelen. We gaan naar buiten en wandelen door het hier en daar al ontluikende Vondelpark richting Leidseplein. We komen veel joggers en wandelaars tegen die net als wij profiteren van het mooie weer. Weinigen, of waarschijnlijk zelfs helemaal niemand van hen, zal in de bedaard voortstappende middelbare en oudere heer, de (volgens gegevens van de Unesco) meest vertaalde schrijver ter wereld en zijn vertaler herkend hebben, maar dat doet er niet toe, de anonimiteit misstaat ons niet. Ik vraag Ajtmatov of hij zin heeft om naar een van de bekende musea te gaan, maar daar voelt hij niets voor. En eigenlijk is de tijd er ook te kort voor. Om hem de gebouwen dan toch van de buitenkant te laten zien, besluit ik het park door de uitgang aan de van Baerlestraat te verlaten. Om Ajtmatov uit zijn tent te lokken vraag ik hem of hij nog steeds vindt dat Lolita niet in zijn tijdschrift gepubliceerd had moeten worden. Hij antwoordt bevestigend. ‘Waarom dan niet?’ vraag ik ‘Zo'n jong ding met een middelbare man...’ zegt hij op gedecideerde toon, ‘Nee...’ Einde onderwerp. Toch min of meer voortbordurend op dit thema vraag ik hem of het meisje dat de hoofdrol speelt in De eerste leraar, een soort Kazachse Lolita, later nog carrière heeft gemaakt in de filmwereld. Het is een vraag die me interesseert en die, naar ik vermoed, ook Ajtmatov, blijkens zijn boeken toch een liefhebber van vrouwelijk schoon, niet onverschillig zal laten. Maar hij antwoordt er op enigszins vermoeide toon op, alsof het een uitgekauwd onderwerp is: ja, in het begin zag het er naar uit dat ze carrière zou maken, maar later ook weer niet. ‘Maar ze is wel met Michalkov-Kontsjalovski, de regisseur, getrouwd geweest,’ weet ik. ‘Ja, dat is zo,’ zegt hij, op een toon alsof het niet veel voorstelde. ‘Een paar jaar.’ Terwijl we al keuvelend door de van Baerlestaart wandelen, ver- | |
[pagina 115]
| |
schijnt het beeld van Altynaj, de kazachse Lolita met grote helderheid voor mijn geestesoog. Opeens wordt me in een flits iets duidelijk wat ik eigenlijk al eerder wist, maar waar ik nooit zo bij stil had gestaan: ik was De eerste leraar drie keer gaan zien omdat ze me deed denken aan mijn anderhalf jaar jongere zusje toen ze een jaar of veertien was. Ze wist absoluut niet hoe mooi ze was, maar ik, pukkelige puber die ik was, zag dat maar al te goed. Voor mij was ze het middelpunt van het huis, zoals Lolita dat is voor Humbert Humbert voordat zijn echtgenote overlijdt. Als we voor het Rijksmuseum staan, zegt Ajtmatov: ‘Ik wil terug, ik moet mijn medicijnen innemen.’ De film is nog aan de gang als we weer terug zijn. We gaan allebei op een van de rieten stoelen zitten, die aan weerszijden van een tafeltje in een soort nis naast de trap staan, en kijken zonder iets te zeggen naar buiten. Het terras van het filmmuseum is nog niet geopend, maar vlak voor het raam zien we drie jongelui die alvast een voorschot nemen op de zomer. Ze zitten op de grond met hun rug tegen de muur of tegen een pilaar met hun benen gestrekt voor zich. Voor hen staan wat flessen mineraalwater en liggen een paar pakjes halfzware shag. Daar doen ze het mee. Met lome, trage bewegingen rollen ze af en toe een sjekkie of nemen een slok mineraalwater. Soms wisselen ze een paar woorden. Al ontplofte het filmmuseum of verging de wereld, had ik de indruk, dan zouden ze zich nog niet druk maken. Er was een meisje bij van een jaar of zestien. Ze leek niet op de Kazachse of op mijn zusje, maar was op haar manier een schoonheid. Ze had stroblond haar met vlechten, een ronde kin en frisse rode wangen, droeg een beige T-shirt en een spijkerbroek, waarop hier en daar een hartje van een roze stof was gezet en die op de knieën een pikante scheur vertoonde. In haar ogen stond onschuld te lezen, maar ook een blik die nergens vreemd van opkeek. Tegenover haar zat een tamelijk lange man van een jaar of dertig met een fijnbesneden gezicht, een grote bos krullend haar en een puntbaardje. Hij droeg zijn bretels over zijn overhemd. Ook hij straalde zorgeloosheid en rust uit, een weloverwogen rust. Hij leek me de goeroe van het gezelschap. Naast hem zat nog een jongen van begin twintig in een zwart leren jack met grote revers. Hij had een kaal hoofd en een guitige blik zijn ogen. Het drietal leek afgezien van het kale hoofd van de jongen zo | |
[pagina 116]
| |
weggelopen uit de jaren zestig, de jaren waarin ik me zo thuis had gevoeld, en waar ik me nu zo hopeloos ver van had verwijderd. Natuurlijk was deze dag een hoogtepunt voor mij, een welkome afwisseling in het monotone bestaan van een vertaler, een dag waar ik lang naar uit had gezien en waarop ik van gedachten kon wisselen met de schrijver die ik vertaalde en bewonderde. Maar afgezien daarvan zou ik ook wel in de zon willen liggen, mineraalwater drinken, een sjekkie roken, en af en toe iets te berde brengen. Dat zou me misschien de rust geven die nodig was om alleen nog te doen wat essentieel was in het leven, alleen de dingen te doen waar ik voor honderd procent achter stond en geen schrijvers vertalen die een petitie tegen Solzjenitsyn hadden ondertekend. ‘Vot eto ja ne ponimajoe,’ hoor ik Ajtmatov tegenover me zeggen. ‘Dat begrijp ik nu niet: hoe je zo je tijd kunt verdoen.’ ‘Dat meent u niet?’ zeg ik ongelovig. ‘Zeker wel,’ antwoordt Ajtmatov met de hem eigen beslistheid. ‘Ik vind dat je je tijd ieder ogenblik nuttig moet besteden.’ Hoewel ik al heb ondervonden dat het met Ajtmatov lastig discussiëren is, zin ik toch op een tegenargument. Maar voordat ik dat gevonden heb, gaat de deur van de filmzaal open en komt iemand van het filmmuseum ons roepen. Hij gaat ons voor naar de deur van de filmzaal en we betreden het interieur met de pluchen stoelen en de donkerbruine lambrizering dat het filmmuseum indertijd uit de failliete boedel van de sexbioscoop cinema Parisien op de Nieuwendijk heeft overgenomen.
De film is in zekere zin authentieker dan het boek. Ajtmatov is nooit op Sachalin geweest, het gegeven is hem ter ore gekomen via een vriend van hem, een Nivchische schrijver en met diens toestemming heeft hij het verwerkt tot een novelle. De film Karen daarentegen is opgenomen op Sachalin, in het Nivchisch gsproken en met Nivchen in de bijrollen. We gaan aan een tafeltje zitten dat is opgesteld voor de eerste rij met stoelen. Tegenover ons zitten, verspreid over het zaaltje, een stuk of vijftien filmkritici, die ons landerig aanstaren. Een medewerker van het filmmuseum leidt Ajtmatov met een paar woorden in. Hoewel ik zoiets nog nooit bij de hand heb gehad, gaat het me redelijk vlot af: de vragen zijn niet al te lastig om te vertalen en Ajtmatov is voor mij makkelijk te verstaan, zoals dat wel vaker het geval is bij iemand die niet zijn moedertaal spreekt. Een van de eer- | |
[pagina 117]
| |
ste vragen is er een waarmee het boek, en ook de film staat of valt: vindt Ajtmatov het waarschijnlijk dat drie volwassenen zich opofferen om het leven van een jongen te redden? Ajtmatov gaat er eens goed voor zitten om deze vraag te beantwoorden. Wat hij zegt komt er op neer dat het in de westerse maatschappij, waarin iedereen zoveel egoïstischer is, waarschijnlijk niet zal voorkomen, maar bij primitieve volkeren die dichter bij de natuur staan, zoals de Nivchen wel. Ik vertaal zijn woorden nauwgezet, maar vraag me ondertussen af of de zogenaamde noordelijke volkeren in Rusland wel zo altruïstisch zijn als hij het doet voorkomen: het is bekend dat ze in de strenge winters uit voedselgebrek soms vervallen tot kannibalisme; hun vrouwen behandelen ze, met name de Nivchen, vaak als dieren. Tot mijn eigen verbazing voel ik een vaderlijk gevoel ten opzichte van Ajtmatov bij me opkomen, een soort plaatsvervangende schaamte, niet voor wat hij zegt, maar voor wat hij zou kunnen zeggen. Hij zou er blijk van kunnen geven dat hij nog steeds een sovjetmentaliteit heeft, iets kunnen verdedigen wat niet te verdedigen is. Maar het valt mee: Ajtmatov laat zich vooralsnog op geen enkele ongerechtigheid betrappen. Er zijn niet zoveel vragen, maar omdat Ajtmatov uitvoerig antwoordt en ik het dan nog moet vertalen, neemt een en ander toch nog wel drie kwartier in beslag. Als er geen vragen meer zijn over de film, gooit een van de kritici, een lange man met blond krulhaar en een montuurloze bril, het over een andere boeg en stelt een politieke vraag: staat Ajtmatov nog steeds achter alles wat hij in de sovjettijd gezegd en geschreven heeft. Ik houd mijn hart vast, maar Ajtmatov weet zich er aardig uit te redden: hij heeft zich op openbare bijeenkomsten misschien wel eens iets laten ontvallen dat hij nu niet meer zo zou zeggen, antwoordt hij, maar hij staat nog steeds achter elk woord dat hij heeft geschreven. Na de persconferentie vraag ik Ajtmatov of hij zin heeft om nog een pilsje te drinken in Vertigo, maar hij gaat liever meteen naar huis. We lopen samen weer naar de uitgang aan de Van Baerlestraat, waar zijn chauffeur op hem wacht. Onder het lopen herinner ik me opeens dat mijn zusje toen ze klein was ook vlechten had. En ook begrijp ik nu dat ze geen hooghartig karakter had, zoals ik altijd dacht: ik interpreteerde gewoon haar gelaatsuitdrukking verkeerd. Als we bij de uitgang zijn, zie ik de zwarte Wolga meteen; hij | |
[pagina 118]
| |
staat langs het trottoir geparkeerd. Halverwege het brede trottoir draait Ajtmatov zich om teneinde me ten afscheid een hand te geven. ‘Ga je ook naar huis?’ vraagt hij. ‘Nee,’ zeg ik aarzelend, ‘ik ga weer naar het filmmuseum.’ ‘Wat wil je daar nog doen dan?’ vraagt Ajtmatov? ‘Ik wil kijken of het meisje met de vlechten er nog is.’ ‘En als ze er nog is, wat dan?’ ‘Dat weet ik nog niet,’ antwoord ik naar waarheid. ‘Dat weet je best,’ zegt hij op een toon alsof hij me helemaal doorheeft. ‘Denk toch na, man, dat is toch niet iets voor een man van vijftig. Realiseer je je wel hoe oud dat is, vijftig - een halve eeuw. Zij is misschien zestien en jij staat al met je ene been in het graf. Dat gaat toch niet?’ ‘Nee, daar heeft u gelijk in, zeg ik.’ Ajtmatov stapt in de auto, waarvan het portier door de chauffeur wordt opengehouden. De chauffeur stapt vervolgens ook in en stuurt de auto het drukke verkeer in. Voor de derde keer die dag loop ik door het Vondelpark in de richting van het filmmuseum. De zon schijnt en ik heb nog een heel leven voor me. |
|