over de vloer bij de weduwe van Mandelstam. Op een dag vertelde hij tijdens een college, weer eens terug van een reis, dat hij een jonge dichter had ontmoet van wie hij zeer onder de indruk was. Een leeftijdgenoot van hem. Iosif Brodski. Zo'n dertig jaar later ontmoette Kees een jonge dichter van wie hij op dezelfde manier onder de indruk was: Boris Ryzji. En nu is diezelfde Ryzji een van de redenen dat ik hier sta.
Een andere reden is Marina Tsvetajeva. Bij het vertalen van haar gedichten heb ik nauw samengewerkt met Marko Fondse. Marko kon heel gul zijn met lof, en daar was ik dan geweldig door vereerd, natuurlijk. Ik kwam in die tijd pas kijken en had het gevoel dat ik ieder moment door de mand kon vallen. Maar Marko wilde graag met vereende krachten een Tsvetajeva-bundel maken voor uitgeverij Van Oorschot. En ineens zat ik bij die beroemde uitgeverij om de tafel met de uitgevers en de coryfeeën Fondse, Wiebes en Berg en ik voelde me een kind dat mocht meedoen met de grote mensen. Het was te vergelijken met het gevoel dat ik had bij die negen van Bella Bekker.
Marko vroeg een keer, toen ik hem een nieuwe vertaling van een gedicht liet zien: ‘Hoe doe je dat toch?’ Op een bewonderende toon waar ik zo verlegen van werd dat ik niet zo gauw een antwoord wist. Later bedacht ik dat ik had moeten zeggen: ‘Heel erg langzaam.’ Want het kost verschrikkelijk veel tijd, poëzie vertalen. Tenminste wanneer je in je eigen taal een zelfde synthese van vorm en inhoud nastreeft als je in het origineel ziet, en wanneer je ook nog vindt dat er niets verloren mag gaan. ‘Je raakt altijd iets kwijt’ is iets wat je soms achteraf met spijt moet constateren, maar je mag er nooit bij voorbaat van uitgaan, vind ik.
Poëzie voel ik als een soort muziek, muziek die gemaakt is van taal, muziek die uit woorden bestaat. En een vertaling van een gedicht vind ik pas gelukt als er iets gaat zingen. Of als er iets anders magisch gebeurt dat met zingen te vergelijken is. Als er, net als bij het origineel, een geheel is ontstaan dat meer is dan de som van de delen.
Hans Boland stelde zichzelf twee jaar geleden de vraag of een vertaler zich persoonlijk verbonden moet voelen met de dichter wiens werk hij vertaalt. Mij worden zulke vragen soms door anderen gesteld; zo vraagt er weleens iemand of je in de huid van de dichter moet kruipen. Nee, ik doe dat niet. En me verbonden voelen in de zin van op hem of haar lijken, dat heb ik ook niet. Als ik