| |
| |
| |
Walging
Lambert Lambertz
Het leven smaakte hem als zand in de mond. Met zijn dagelijkse glaasje sinaasappelsap in de hand keek hij uit over het stadspark aan de overzij van de straat. Hij waagde het niet het raam te openen, om de geuren van de bloeiende kastanjes in het park op te snuiven, bang naar buiten te worden gezogen naar het plaveisel zes verdiepingen beneden hem.
Na de dood van zijn vrouw werd het steeds moeilijker het ritme van de dag op te pakken. In gedachten dwong hij zich om zich te gaan wassen, te scheren en aan te kleden. Het leek hem een berg van handelingen waar hij vandaag niet overheen kwam. Gisteren was het hem wel gelukt. Hij was het park ingelopen, waar hij op de bank bij het speeltuintje de krant placht te lezen. Opnieuw dacht hij aan het bruine joch dat brutaalweg naast hem was komen zitten, een Marokkaantje leek hem. Het was een frêle jongetje, met mooie amandelvormige ogen, die hem brutaal monsterden. Als om zijn alleenrecht op de bank te demonstreren had hij de krant breeduit uitgevouwen. Het joch was naar hem toegeschoven. ‘Pijpen man. Vijfentwintig euro?’ had hij hem toegefluisterd en hem daarbij in het kruis gegrepen. Wit van woede was hij opgesprongen. De jonge prostitué was achteloos weggelopen, alsof er niets gebeurd was. Het incident was hem tot in zijn slaap blijven achtervolgen. Gold de woede, die opnieuw boven kwam, de impertinentie van het brutale knaapje of het feit dat hij een erectie had gekregen?
Op een asfaltpad in het park zag hij een oude man komen aanlopen. Meteen zag hij aan het begin van het pad bij een bosje hoog opgeschoten laurussen het Marokkaantje. De man bleef staan bij de jongen, die hem kennelijk aansprak, en keek om zich heen; er was in dit afgelegen stukje van het park niemand te bekennen. Beiden verdwenen in het bosje. Met afschuw keek hij toe. Dit was er van hun park geworden, waar zijn vrouw, zich vastklemmend aan zijn arm, tot het laatste toe haar voorzichtige wandelingetjes had gemaakt, terwijl hun oude hond gedwee naast hen mee sukkelde. Op het moment dat hij zich wilde omdraaien om naar de badkamer te gaan, zag hij over het gazon twee donker ogende knapen gebukt komen aanlopen en het bosje insluipen waarin de oude man
| |
| |
met het Marokkaantje verdwenen was. Geen twijfel mogelijk, de jongen en die twee waren kompanen!
Woede maakte zich van hem meester, maar ook geldingsdrang. In de slaapkamer deed hij haastig zijn pantalon aan, trok er een sweater overheen en schoot in zijn slippers. In de lift tastte hij in zijn broekzakken; sleutels, portemonnee, alles zat erin.
Hij stak de straat over, liep op een holletje het pad in naar het bosje en tuurde tussen de bladeren. Op enige afstand stond de oude man, de pantalon en onderbroek op zijn enkels gezakt. Niet het benauwde gezicht van zijn leeftijdgenoot trok zijn aandacht, maar de bruine corduroy broek en het blauw-witte patroon van de boxer, een` als hij zelf droeg. Op de uitgezakte buik van de oude homo zag hij boven het grijze schaamhaar een rood litteken, dat van een operatie moest zijn. Een van de twee overvallers omklemde de hals van de oude man en zwaaide een bankpasje voor diens neus. De andere kerel hield het verschrompelde geslacht van het slachtoffer vast, waarboven hij met een mes dreigende gebaren maakte. De Marokkaanse jongen keek lachend toe.
‘Jouw bankcode man, anders kap ik je ouwe lul af,’ siste de kerel met het vervaarlijke mes.
Wild duwde hij de takken opzij.
De overvallers keken verbouwereerd op. Zouden ze zich nu op hem storten? Blijkbaar wilden de twee hun prooi niet prijsgeven.
‘Machmoed, die ouwe vent daar! Pak je mes!’ schreeuwde de kerel, die de nek van de man omklemde, tegen de jongen.
Deze greep in zijn broekzak. Uit het handvat dat hij tevoorschijn haalde flitste een stiletto. In de donkere ogen van de schandknaap brandde haat.
Hij week terug naar het pad. Toen de jongen op hem toe sprong, de punt van de stiletto gericht op zijn buik, ging een herinneringsflits door hem heen: Spencer Tracy! Hij deed een onverwachte stap opzij en sloeg de jongen op het moment dat hij hem voorbijschoot met de zijkant van de hand zo hard hij kon in de zij. De jongen stortte voorover. Het mes viel kletterend op het asfalt en schoof het hoge gras in langs het pad.
Uit het bosje klonk het gekraak van takken. Wilden de twee overvallers wraak nemen voor de jongen, die kreunend op de grond bleef liggen? Hij greep in zijn achterzak het hondenfluitje dat hij bewaarde als dierbare herinnering aan hun trouwe setter. Het schrille geluid klonk als van een politiefluitje. De twee kerels
| |
| |
weken terug het bosje in, baanden zich een weg naar het gazon en maakten dat ze wegkwamen.
Hij deed een paar passen het bosje in. De oude man stond als versteend, de broek nog steeds op de enkels.
‘Man, kleed je behoorlijk aan,’ riep hij. Hij wees achter zich. ‘Daar op het pad ligt die jongen in zwijm. Blijf jij bij hem, dan ga ik de politie bellen.’
De man sjorde zijn broek omhoog en keek hem beschaamd aan. De takken achter zich wegduwend, week hij terug. Toen hij het gazon bereikte, liep hij in een sukkeldrafje weg, met één hand zijn broek ophoudend.
Wat moest hij nu verder doen? Was de jongen opgekrabbeld en ook verdwenen? Nee, hij lag nog steeds ineengekrompen op het pad, zag hij; er klonk geen gekreun meer. Hij holde het park uit en stak de weg over. De lift stond gelukkig bij parterre. Hij pakte het telefoonboek en zocht gehaast naar Politie. Er stond een hele rij politieposten, verspreid over de stad. Bureau-Centrum lag het meest voor de hand. Hij kreeg te horen dat het nummer 30 eurocent per minuut kostte. Na naar schatting 90 eurocent een meisjesstem die zei: ‘U spreekt met de regiocentrale te T.’
‘Een overval juffrouw... hier tegenover mijn appartement, in het park... een oude man overvallen door een stelletje Marokkaanse jongeren. Een van die knapen ligt in het park op apegapen.’
‘Vertelt u rustig wat er is gebeurd,’ onderbrak het meisje hem.
‘Juffrouw, alarmeert u alstublieft de politie hier in B. Dat is het enige wat ik u vraag.’
Waar het precies was gebeurd en waar ze de politiewagen heen moest sturen - eindelijk kreeg hij de gelegenheid zakelijke informatie te geven. Hij vertelde bij welke poort de politie het park moest ingaan. Hij zou daar wachten.
Hij wilde zo gauw mogelijk van de hele zaak af zijn. Scheren, douchen, ontbijten kon hij zodra hij de politie de plek had gewezen waar de jongen lag.
Beneden nam hij de krant uit de bus en liep terug naar het park. De jongen lag nog steeds in dezelfde verkrampte houding op het pad. Peinzend bleef hij bij hem staan. Spencer Tracy! De oude western kwam hem weer voor de geest. Het beeld van de grijze sheriff die de dubbele klapdeur van de saloon inliep, waar een ontvluchte veedief de gasten terroriseerde. De kerel was op de sheriff
| |
| |
afgestormd met een dreigend mes in de hand. Spencer Tracy had de struikelende schavuit met de blote hand een slag in de zij verkocht die hem buiten gevecht had gesteld.
Hij draaide de bewusteloze jongen op zijn rug. Beter nog dan gisteren op de bank zag hij hoe jong hij nog was, een kind bijna. Het was een mooi jongetje, met een welhaast engelachtig gezichtje. Misschien kwam die uitdrukking in hem op vanwege de bleke teint die het gezichtje gekregen had.
Hij zette zich op een bank vanwaar hij zicht had op de toegangspoort. Na enige tijd kwam een zwaailicht aanrijden dat voor het park stopte. Uit de politieauto stapten twee agenten. De agent die voorop liep, schatte hij op een jaar of veertig; de agente daarachter leek hem met haar paardenstaart een stuk jonger. Hij liep op hen toe. Uit het uitdrukkingloze gezicht van de agent was moeilijk op te maken wat voor een type man hij was. Het meisje met haar bolle toet had een vriendelijke oogopslag. Hij zei dat hij degene was die naar de regiocentrale had gebeld. Waar ze ‘het slachtoffer’ konden vinden. De agent liep hem voor in de richting die hij wees. Op zijn ene bil bungelde een pistoolholster, op de andere handboeien.
Neerkijkend op het verkrampte lijf zei de agent: ‘Dat ziet er niet best uit.’ Hij voelde de pols. Zich naar zijn jonge collega wendend zei hij: ‘Bel maar gauw om een ambulance.’ Het meisje ontgespte de microfoon op haar blouse. Hij hoorde haar de Acute Hulp van het ziekenhuis oproepen. De agent hurkte neer bij de jongen. In de achterzak van de spijkerbroek vond hij iets dat op een identiteitskaart leek. De kaart bestuderend zei hij: ‘Inderdaad een Marokkaantje, nog geen vijftien.’ Met de handen steunend op zijn knieën drukte hij zich overeind en stak de identiteitskaart bij zich.
‘U hebt de jongen hier zo gevonden?’ vroeg hij.
‘Ja... nee,’ hakkelde hij.
Hij vertelde van de overval door de jongen met twee oudere kompanen op een man van zijn leeftijd en dat de jongen met een stiletto op hem was afgestormd.
‘Die man waarover u het heeft, waar is die gebleven?’
‘Die is verdwenen, net als de twee overvallers.’
Hij zag aan de blik van de agent dat hij van zijn relaas weinig begreep. Het geluid klonk van een naderende sirene, die stilhield vóór het park. Kort daarna kwamen twee mannen in witte jassen met een brancard tussen hen in op een drafje aanhollen. Een van de verplegers boog zich over het lichaam en trok een ooglid op. Hij
| |
| |
herhaalde de woorden van de agent: ‘Dat ziet er niet best uit!’ Hij vroeg de agent of de jongen een shock had of in coma was. Deze haalde de schouders op. Hij wilde de verplegers vertellen dat de forse slag die hij verkocht had misschien de nieren van de jongen had beschadigd. Waarschijnlijk hadden ze weinig vertrouwen in de diagnose van een leek. Ze tilden het lichaam op de brancard en verdwenen even snel als ze gekomen waren.
Toen hij met de twee agenten alleen was achtergebleven beduidde hij hen mee te komen naar zijn appartement aan de overkant, zodat ze daar hun rapport konden opstellen. De agente maakte aanstalten hem te volgen. Haar oudere collega pakte haar echter bij de arm en trok haar een paar passen opzij. Met de rug naar hem toegekeerd overlegden ze fluisterend met elkaar. De agent draaide zich naar hem om:
‘Het is beter dat u even meegaat naar het bureau.’
Hij keek hen niet-begrijpend aan. Op het bureau zou hij bij de fotodocumentatie misschien de twee voortvluchtige medeplichtigen kunnen identificeren, gaf de agente als verklaring. Hij had weinig keus.
Het was geen prettige ervaring tussen twee zwijgende agenten door het park naar de politiepost op de markt te moeten lopen. De agente beklom met kwieke tred de stenen trappen naar de ingang van het monumentale gebouw. Een man in uniform achter de balie keek met vragende blik op van de paperassen waarin hij zich verdiepte.
‘Er schijnt in het park weer een overval te zijn gepleegd,’ zei de agent verklarend. ‘We nemen de verhoorkamer achter.’
Verhoorkamer?
De agente ging hen voor door een marmeren gang en opende aan het eind ervan de deur van een kleine, schemerige kamer met alleen een bovenraam. Er stond een stalen tafel met daaromheen vier stalen stoelen. De agent knipte een bureaulamp aan op de tafel en nodigde hem uit plaats te nemen. De agent, die zelf was blijven staan, zei: ‘Ik haal even mijn notitieblok. Koffie?’
‘Graag,’ antwoordde hij, ‘zwart.’
De agente bleef met hem achter. Hij wilde meteen van wal steken, maar op vriendelijke toon zei ze: ‘Wacht u even tot mijn collega erbij is.’
Na enkele minuten keerde de agent terug. Hij zette een bekertje
| |
| |
koffie voor hem neer. Doordat de andere twee geen koffie meedronken stelde het gebaar hem allerminst op zijn gemak. De agent ging tegenover hem zitten en legde zijn notitieblok met een ballpoint ernaast in de lichtcirkel van de lamp op tafel. Zijn ondervrager vroeg naam en adres. Hij haalde een visitekaartje uit zijn achterzak en schoof het hem toe. De agent schreef de naam en het adres over. Hij noteerde ook zijn geboortedatum en geboorteplaats en legde de pen neer.
‘Vertelt u nu eens precies wat er gebeurd is.’
Hij herhaalde zijn relaas van de gebeurtenissen. Nadat hij uitverteld was, vroeg de man tegenover hem, die van tijd tot tijd een aantekening had gemaakt, of hij een beschrijving kon geven van het slachtoffer. Droeg hij een bril? Hij wist het zich niet te herinneren. Maar hij moest zich toch wel iets herinneren van diens uiterlijk. Droeg hij een colbertjasje, bijvoorbeeld? Neen, geen colbert, dat herinnerde hij zich, alleen een sweater. Was het een kalende man? Neen, neen, dat wist hij zeker. Een flinke haardos, grijs, net als hijzelf. En die twee medeplichtigen, kon hij die beschrijven? Die Marokkanen leken allemaal op elkaar: bruine teint, zwart haar, donkere ogen. Hij wist dus eigenlijk niet of het Marokkanen waren? Nee, moest hij bekennen. Hij moest nog eens de aanval beschrijven van de jongen met de stiletto en hoe hij die had gepareerd.
‘Hebt u aan vechtsporten gedaan?’ vroeg de agent.
Hij vertelde van Spencer Tracy. De twee keken hem wantrouwig aan. Of hij de naam wilde spellen, in blokletters graag, vroeg de politieman en schoof hem de notitieblok toe, die vol stond met onleesbare hiërogliefen. Wat was de titel van die film met Spencer Tracy? Een of andere western, was het enige hij er nog van wist, uit de jaren vijftig. De agente drong aan. Was dat dan belangrijk? De film kon straks bij het proces misschien als bewijsmateriaal dienen, zei ze op gewichtige toon.
‘Bij het proces?’
‘Nou ja, er zal wel een rechtszaak van komen,’ stotterde ze.
Zijn ondervrager onderbrak haar: ‘En toen viel die jongen languit over het pad?’
‘Ja, zo is het gegaan.’ Ineens herinnerde hij zich: ‘En toen liet hij de stiletto vallen.’
De twee agenten keken elkaar aan. ‘Heb jij een stiletto zien liggen?’ vroeg de agent zijn collega; ze knikte nee.
Hij bedacht dat hijzelf het ding ook niet had zien liggen. Voor
| |
| |
zijn geestesoog zag hij weer wat er gebeurde toen de jongen voorover stortte: de stiletto schoof over het asfalt het gras in naast het pad.
‘Ja natuurlijk, die stiletto ligt er nog, in het gras!’ riep hij bijna enthousiast.
De agent maakte een aantekening en zei tegen zijn mindere: ‘Ga jij even terug om dat ding te zoeken?’
Nadat de agente verdwenen was, zei zijn ondervrager: ‘Als u vijf minuten hier wacht, dan ga ik de inspecteur rapport uitbrengen.’
Hij hoorde de klok van de Grote Kerk slaan. Twaalf slagen. Hij keek rond in het naargeestige hok en betastte zijn baardstoppels. Na wat hem een uur leek klonk van de toren één slag. De vijf minuten waren al een kwartier geworden. Meteen ging de deur open. De agent die binnenkwam keek hem met koude blik aan.
‘We hebben daarnet bericht gekregen van het ziekenhuis. De jongen heeft een ernstige nierbeschadiging. Hij ligt op de intensive care, nog steeds in coma.’
Hij voelde geen enkele sympathie voor de jongen.
‘Wat zou u hebben gedaan als zo'n knaap met een stiletto op u afstormde?’
‘Ja, die stiletto, waarvan u hebt verteld.’
Hij haalde een mobilofoon uit de zak, tikte enkele cijfers in en kreeg verbinding.
‘Riek, Harry hier. Heb jij dat ding intussen gevonden? Niks te vinden? Zoek nog eens verder, misschien ligt-ie tussen de struiken.’
Hij drukte het knopje ‘Einde gesprek’ in en stak het apparaatje weer in zijn zak.
‘U hebt het gehad over medeplichtigen van die jongen,’ zei de agent. ‘Komt u met me mee, dan kunnen we zien of u ze in ons fotoregister misschien herkent.’
Hij liep hem voor naar een deur halverwege de corridor. Ze kwamen in een lichte, ruime werkkamer. Er stonden enkele bureaus met computers erop, tegen de wanden waren stalen ladekasten. Harry, zo heette zijn ondervrager, wist hij nu, trok een la open. Hij haalde er een hangmat uit die hij op een van de bureaus openvouwde. Het was een ringband met plastic showmappen.
‘Gaat u zitten en bladert u deze map op uw gemak door. Het is onze collectie allochtone criminelen, die hier in de stad opereren.’
Uit de opengeslagen showmap keken zes foto's van bruine jongens en mannen hem aan. Opkijkend naar de agent vroeg hij
| |
| |
nieuwsgierig of de Marokkaanse jongen erbij zat. Hij had ernaar gezocht, antwoordde de ander, nee, de jongen was er niet bij.
Hij bladerde verder. Was het deze niet? Hij probeerde het gezicht voor de geest te halen van de knaap die de oude man vasthield en die hij recht in het gezicht had kunnen zien.
‘Deze hier, geloof ik, hij lijkt erop.’
De agent tikte letters en cijfers die onder de foto stonden in op de key-board van de computer. De agent bestudeerde de gegevens.
‘Een Marokkaan, inderdaad, 25 jaar. Eens zien... één keer voorwaardelijk... één keer jeugddetentie... en een keer drie maanden voor beroving met geweldpleging. Zijn vinger ging naar beneden naar een rood kadertje op het scherm. “Nee, hij kan het niet zijn, zit sinds vrijdag in het huis van bewaring in E.”
Ontmoedigd bladerde hij verder. In de laatste plastic map meende hij het gezicht te herkennen van de knaap die de oude man met het mes had bedreigd en die hij alleen en profiel had gezien. De agent zocht het weer op in de computer.
‘Nou, geen Marokkaan, maar een Kaapverdiaan, vijfentwintig... een veroordeling voor winkeldiefstal en één wegens tasjesroof hier in de stad... zonder vaste woon- of verblijfplaats... meestal op de wilde vaart. We zullen uitzoeken of-ie op het moment binnengaats is.’
Hij zei het zonder veel overtuiging en deed de hangmap terug in de la.
De agente kwam binnen, Riek dus.
‘Ik heb werkelijk elke vierkante centimeter afgezocht. Niks te vinden.’
De agent keek hem vorsend aan, alsof hij van hem een verklaring verwachtte voor de afwezige stiletto.
‘Misschien door iemand opgeraapt en in de zak gestoken,’ opperde hij.
‘Kan zijn,’ reageerde de agent sceptisch. ‘Riek, blijf jij hier bij mijnheer, dan ga ik de chef vragen wat er verder moet,’ zei hij en verdween.
Riek ging een eindje van hem vandaan zitten. Ze haalde een spiegeltje en lippenstift tevoorschijn en begon omstandig haar lippen te bewerken.
Hij hoorde de klok drie uur slaan. Toen de agent eindelijk weer verscheen nam hij ongemakkelijk tegenover hem plaats.
‘Mijnheer, luistert u,’ begon hij. ‘Zoals de zaken ervoor staan...
| |
| |
U hebt zelf verklaard dat u de jongen het ziekenhuis in hebt geslagen. We hebben geen enkele getuige of zelfs maar een aanwijzing dat het gegaan is zoals u hebt verteld. Het enige wat we hebben is een slachtoffer van zwaar lichamelijk letsel en uw bekentenis dat u de dader bent. Ik moet u naar de rechtbank brengen. De officier van justitie moet bepalen of er tot gerechtelijk vooronderzoek wordt overgegaan.’
Het was een hele redevoering voor de man die tot dusver nogal spaarzaam met woorden was geweest.
‘Kan ik eerst naar huis, me opfrissen en me behoorlijk kleden?’ vroeg hij hoopvol.
‘Nee, laten we dit nu meteen maar afwerken,’ verklaarde zijn ondervrager gedecideerd. ‘Riek, kijk op de parkeerplaats of er een auto staat en breng jij dan mijnheer naar de Singel? Ik zet intussen mijn rapport op de computer en e-mail dat naar de rechtbank.’
Er was geen personenauto beschikbaar, alleen een arrestantenbusje. Achter de tralies werd hij naar de rechtbank afgevoerd. Het duurde even voordat zijn begeleidster aan de balie van de rechtbank de bedoeling van hun komst had duidelijk gemaakt. Tevergeefs zocht de receptioniste op haar computer naar de e-mail van agent Harry. Zij moest erover bellen. Ze konden daar in de hal wachten.
Na zeker een uur verscheen een potige dame met een papier in de hand. Toen ze de agente gewaar werd met de ongeschoren man naast haar, stevende ze op haar af.
‘Jij bent van post-Centrum met een arrestant?’ vroeg ze de agente.
‘Arrestant, arrestant,’ protesteerde hij luid, ‘getuige bedoelt u, neem ik aan.’
‘Maakt u alstublieft geen stennis, mijnheer,’ beet ze hem toe en, op het papier in haar hand tikkend: ‘Ik zie hier staan “verdachte G.” U bent toch G...? Luister, mijnheer G., de heren zijn al naar huis. U kunt pas morgenvroeg worden verhoord.’
‘Hoe laat moet ik mij morgen hier melden,’ vroeg hij op tegemoetkomende toon.
‘U morgen melden...? Daar zorgen wij wel voor. Het is de bedoeling dat u hier blijft.’
Zonder zijn protesten af te wachten liep ze naar een van de geüniformeerde bodes bij de draaideur.
‘Piet, breng jij die mijnheer daar even naar de overblijf. Geef ze
| |
| |
dit stuk maar, dan weten ze waar het over gaat.’
De bode stapte op hem af en greep hem bij de arm. Riek kwam ertussen.
‘Ik denk dat mijnheer zo wel meegaat, Piet.’ Tegen hem zei ze goeielijk: ‘Ik zal nog eens goed gaan zoeken in het park, mijnheer,’ en gaf hem een hand.
De bode ging hem voor tot ze ergens achter in het gerechtsgebouw bij een zware eiken deur kwamen. De bode belde, een luikje ging open.
‘Een klant voor je,’ zei zijn begeleider.
Een geüniformeerde bewaker met een indrukwekkende bierbuik maakte de deur open. De bode reikte hem het papier aan en keerde op zijn schreden terug. De cipier liep hem schommelend voor naar een wachtlokaal. Daar liet hij zich achter een bureau neervallen. Hem liet hij staan. Zuchtend trok hij een zijlade open en haalde er een formulier uit. Hij legde de e-mail naast zich op het bureaublad en nam alle tijd de gegevens daarvan op het formulier over te nemen. Het enige wat hij zei was:
‘Nou nou, zwaar lichamelijk letsel als delict, zie ik hier staan. Dat is niet niks voor een mijnheer als u.’
Hij moest alles wat hij in zijn zakken had op het bureau leggen. De cipier veegde zijn bezittingen in een grote bruine envelop, die hij in een van de bureauladen deponeerde. De man keek achter zich op een klok, die half zes aanwees.
‘Foto's en vingerafdrukken moeten morgen maar. Als u hier wilt tekenen voor uw spulletjes?’
De cipier zette zelf ook een handtekening. In het hokje eronder vulde hij 18 uur in. Het betekende dat ze hem wettelijk tot negen uur 's ochtends konden ophouden voor verhoor. De man duwde, zijn zware lijf met beide handen op het bureaublad steunend, omhoog en greep van een rekje achter hem een sleutel.
‘Komt u mee, dan wijs ik uw verblijf.’
In het gangetje opende hij met de sleutel een van de drie stalen deuren. Met een gebaar naar een telefoonautomaat aan het eind van het gangetje zei hij op vragende toon:
‘Misschien wilt u iemand waarschuwen...? Als u het nog niet weet... U kunt er rustig over nadenken. Bonst u maar op de deur.’
Hij trad een helverlichte cel binnen, waarvan de deur achter hem in het slot werd gedraaid. Er stond een brits met aan het
| |
| |
hoofdeinde een stapeltje dekens, verder een in de muur vastgeklonken tafel met een krukje ervoor dat in de vloer verankerd was. Het helle licht kwam van tl-buizen in het plafond achter een rooster.
Hij strekte zich uit op het bed. Tevergeefs probeerde hij de gebeurtenissen van die dag te reconstrueren en er zin en rede in aan te brengen. Zijn gedachten bleven hangen bij de walging waarmee hij die ochtend naar buiten had gestaard, bang om de ramen te openen. Moest hij dankbaar zijn dat hij door wat er was gebeurd uit zijn suïcidale neiging was gewekt?
Hij kon iemand bellen, had de man gezegd. Wie zou hij bellen? Een van zijn vroegere collega-juristen misschien? Wat moest hij hun zeggen? Dat hij in het cachot zat? Ze zouden het niet begrijpen. Maar dan moest hij erbij vertellen dat de oude man in het niet was opgegaan, dat de medeplichtigen van de jongen niet te traceren waren en dat de stiletto niet te vinden was. Het enige wat overbleef van zijn verhaal was een bij de politie onbekende Marokkaanse jongen die in coma lag, doordat hij zijn nier had stukgeslagen.
Gedachteloos greep hij onder zijn corduroy broek en krabde op zijn buik. Met de vingertoppen betastte hij de jeukplek en bevoelde de contouren van een blindedarmoperatie van jaren her. Bij het beeld van de Marokkaanse jongen golfde opnieuw de haat op. Intens verlangde hij naar de dood van de jongen met zijn amandelvormige ogen, die gevoelens bij hem had gewekt waartegen hij sedert die nare jeugdervaring op het seminarie al die jaren met succes gevochten had.
|
|