| |
| |
| |
Het metafysisch gerecht
Willem Jardin
Het was midden in de meimaand, een ochtend met contrastrijke Hollandse luchten. De zon werd omgeven door grijze barokke wolkenpartijen, maar liet zich niet inkapselen. In huis bereidde ik mijn vertrek voor. Ik zocht naar mijn portemonnee, las de brief nog eens die ik hem gestuurd had. In de keuken luisterde ik naar het radiojournaal van 10 uur.
De rust in de stad was weergekeerd, de kroningsrellen waren bedwongen. Ik had niets met anarchisme, ik deelde het gevoel niet dat er voor mijn generatie geen toekomst was. Als ik ergens een hekel aan had was het het cultiveren van verwijten. Doemdenken was niets anders dan dat. Er waren zat woningen, er was genoeg werk. Volwassenheid was een vorm van aanpassen. Leerde de brief van Paulus aan de Romeinen niet dezelfde idee? Of het darwinisme, om dichter bij hun verstoorde wereldbeeld te blijven. Onnodige organen van onze samenleving stierven uiteindelijk af. Dat ging vanzelf. Als je je niet aanpaste kwijnde je weg.
De weg naar het zuiden was rustig. Dezelfde dreigende wolken aan het zwerk, geen druppel regen werd losgelaten. Er was weinig vrachtverkeer en voor ik het wist belde ik bij hem aan. De man deed open, ik betrad de schemerdonkere gang, begaf me in zijn voorkamer en ging zitten in de fauteuil die hij mij met zijn wandelstok wees. Hij trok zijn manchester oudemannenbroek hoog op, stak zijn achterwerk boven het pluchen zitvlak van zijn fauteuil en liet zich vallen. Zijn levende arm legde zijn dode antipode als een gedrogeerd huisdier op zijn schoot.
‘En, vertel eens jongeman,’ vroeg hij alsof ik er een aandeel in gehad zou moeten hebben, ‘is het gezag in de hoofdstad hersteld?’
Goedhartig keek hij mij aan, tachtig jaar, sneeuwwit haar, een gezicht als een garnizoensplaats, bisschoppelijk bijna als zijn stad, hoewel hij gereformeerd was als de pest.
‘Er zijn rake klappen gevallen,’ zei ik. ‘Er is glas gesneuveld, maar het gezag is hersteld, meneer De Gier.’
Hij ging verzitten, zijn wandelstok streek langs de armleuning en klapte schel op het parket. Eerst waren daar zijn verschrikte ogen, direct daarop bekroop hem de ergernis. Ik schoot uit mijn stoel en
| |
| |
overhandigde hem zijn wandelstok. Hij bedankte mij binnensmonds en haakte het glimmende handvat van zijn degen in de hoek waar de arm van zijn fauteuil overging in de rug.
‘Het spreekt me aan wat je over het in beheer nemen van het boek schrijft,’ vervolgde hij. ‘Daar kan ik me in vinden. Eigendom bestaat niet. Niemand kan iets bezitten. Dat maakt alles een stuk gemakkelijker, nietwaar?’
De benen strekkend over zijn olijfgroene voetenbankje bleven zijn bleke schenen boven de sokken bloot. Het was vreemd, dacht ik, hij was een heer, ik een keurige, juist afgestudeerde jongeman, maar deze woorden hadden van een autonoom kunnen zijn: ‘eigendom bestaat niet, niemand kan iets bezitten.’ Vastgoed dat leegstond kon in gebruik genomen worden; als je geen huis had moest je wel gaan kraken, beweerden de anarchisten. Ook zij ontkenden eigendom. Ik wilde niet verder denken aan deze onwelgevallige coïncidentie. Die was ongetwijfeld op een vergissing gebaseerd. Barricades hadden mij nooit aangetrokken. De geestelijke barricade misschien, maar niet die van de straat, niet die van Onkruit en soortgelijken.
Hij ging als eerste de trap op, ik volgde tree voor tree. Ik keek op zijn statig behaarde achterhoofd. Uit de bungelende mouw van een lage scheve schouder stak een levenloze hand, dezelfde hand die decennia lang op een hoge kansel gereformeerde gemeentes gezegend had. Halverwege de trap stond hij stil. Hij helde naar voren, ademde piepend.
‘Gaat het?’ vroeg ik.
Ik ging een tree hoger staan. Ik rook een muffe geur, de geur van mannen alleen.
‘Moet ik u even helpen?’
‘Ik moet... heel even op adem komen. Mag ik?’
Ik stapte een trede terug en wachtte af tot hij verder liep. Natuurlijk mocht hij.
Ook op de overloop stond hij stil. In het milde, door vitrages gefilterde licht zag ik zijn wasbleke gegroefde gezicht, de oogleden hingen laag, de wangen slap. Ik wilde hem een arm geven maar ik had het gevoel dat hij mij dat niet zou toestaan. Misschien moest ik een glas water halen, maar ook die gedachte kreeg ik, gezien zijn snerpende ‘mag ik,’ niet over m'n lippen.
Op zijn bureaustoel in zijn met boeken gevulde werkkamer ging
| |
| |
het beter. Monter schoof hij het boek waarover we gecorrespondeerd hadden naar zich toe. Mijn blik werd gevangen door de goudgedrukte illustraties op de kaft: twee stenen tafelen omringd door bazuinen en verlicht door zonnestralen, de ark en de zevenarmige kandelaar, enkele Hebreeuwse lettertekens en in het Duits, in het centrum van de omslag juist onder de stenen tafelen: Die heilige Schrift der Israeliten. Illustriert v. Gustav Doré. Hij plaatste een stapel schriften links van het boek en sloeg het open. De kaft belandde op de schriften, de eerste bladzijde van de familiekroniek werd zichtbaar. Op bruin gevlekt papier was met zwarte gotische letters gedrukt: Ich und mein Haus wollen den Herm dienen, daaronder in handschrift: Im Jahre 1848 vermaehlten sich... Hij sloeg een zilverachtig vloeiblad om. Levy was de naam van de familie, ook zag ik de namen Rothschild en Rosenberg. Hij hield op met bladeren, boog zich naar voren, een lange lok wit haar gleed over zijn voorhoofd.
‘Dit is de thora,’ zei hij terwijl zijn gekromde wijsvinger over de eerste regel van de inhoudsopgave streek. ‘Dit,’ vervolgde hij met predikantendictie, de uitgebroken haarlok terugstrijkend in zijn witte haardos, ‘zijn de nebi'im risjonim en de nebi'im acharorim - oftewel de vroegere en de latere profeten.’
Dieper boog hij het hoofd, de ogen bijna op de drukletters. ‘Dit deel, het derde deel, zijn de geschriften, de Ketoebim. Dat wil zeggen: Psalmen, Job, Spreuken, de vijf rollen, Daniël, Ezra, Nehemia, 1 en 2 Kronieken.’
Beneden hoorde ik een deur. Of het de voordeur was of een deur in de gang kon ik niet uitmaken, maar beneden liep iemand.
‘In de Nederlandse canon volgen de beide Kronieken, Ezra, Nehemia en Esther op het tweede Koningenboek. Zie je het verschil, Arjen? Ach laat ook maar,’ vervolgde hij. ‘Maak er thuis maar een studie van. Het boek is van jou, sefer lecha, beheer het.’
Hij maakte zich los van zijn bureaustoel en waggelde naar de andere zijde van de kamer. Ik keek naar de deur van zijn werkkamer, weer hoorde ik voetstappen.
‘Ik geloof dat er iemand beneden is,’ zei ik.
Maar de oude predikant ging door, onverstoorbaar. Hij had nog iets voor mij.
‘Ken je dit?’ vroeg hij.
Hij trok het eerste deel van een serie gelijkvormige boeken uit de kast.
Ik liep op hem toe, nam het roodbruine deel in mijn handen, las
| |
| |
de titel op de omslag en sloeg het voorzichtig op. Geschichte der Juden, Dr. H. Gratz. Dr. Gratz was professor aan het joods-theologische seminarium in Breslau.
‘Nu ja kennen, ik heb er tijdens mijn studie in gelezen,’ antwoordde ik gehaast. ‘Het is een typisch negentiende-eeuwse kroniek.’
‘Dominee De Gier,’ vervolgde ik stamelend, ‘u moet mij niet te veel geven, ik bedoel, ik ben niet gekomen om...’
‘Nee, je neemt het maar mee! Haal maar uit de kast. Ik zal er nooit meer in lezen, dat weet ik zeker!’
‘Ja, maar...’
‘Nee het is goed, neem maar mee, de hele serie, ook die bijbel die daar...’
‘Is de uitverkoop begonnen?’
De stem van een vrouw weerklonk in de kamer. De Gier draaide zich om, zijn dode arm sloeg langs zijn lichaam.
‘Ben je er al?’ vroeg hij geschrokken.
‘Ja, ik ben er,’ antwoordde zij. ‘Uw maaltijd staat in de keuken.’
Een vrouw in een halflange rok met een charmant klein figuur liep op mij af en gaf mij een dunne hand. Het haar was achter haar hoofd bijeengebonden in een wrong, een vriendelijke lach omgaf haar mond, haar schouders waren licht en smal. Haar naam kon ik niet goed verstaan. Lisa of Eliza, gevolgd door de achternaam van haar familie, Rosenberg. Een achternaam die in de familiekroniek stond!
Ze liep naar het bureau. ‘Geeft u deze ook weg?’ vroeg ze terwijl ze haar hand met raadselachtige verhevenheid op de kaft van de bijbel legde.
‘Elly, je bemoeit je niet met mijn boeken,’ antwoordde hij verontwaardigd. ‘Hoor je me? Ik geef weg wat ik weggeven wil.’
Het was stil in de kamer, alleen het kabbelen van het water in de radiator was hoorbaar. Omdat niemand iets zei, stelde ik hem de vraag hoe hij aan het boek kwam.
Nu keek hij mij doordringend aan.
‘Het boek heb ik aan het einde van de oorlog gekocht,’ antwoordde hij. ‘Het is gepulst.’
‘Gepulst?’ herhaalde ik. ‘Wat is gepulst?’
Zij keek naar mij met lieve ogen, alsof ze blij was met mijn vraag.
‘Van Pul of Van Puls,’ vervolgde hij wrevelig, ‘was een ontrui- | |
| |
mingsbedrijf dat inboedels uit verlaten joodse huizen haalde. Amsterdammers hebben overal zo een woordje voor. Na de oorlog was alles heel goedkoop, boeken waren bijna niets waard. Voor een paar gulden kocht je op veilingen de mooiste boeken. Ik was een zeer geïnteresseerde predikant, ik was net begonnen.’
Hij wees mij op een boek op de bovenste plank van zijn boekenkast. Ik begreep hem niet.
‘Ja, pak dat eens!’ zei hij.
Ik moest meer naar rechts zoeken.
‘Heb je hem?’
Ik hield het grote boek in mijn handen. Hermann Grimm. Leben Michelangelos las ik.
‘Twee gulden op de veiling,’ zei hij.
Ik bekeek zonder aandacht het boek van Grimm, zette het terug in de kast en liep op hem toe.
‘Dus het was op een veiling?’
‘Ja,’ antwoordde hij, ‘Van Puls bestond na de oorlog niet meer. Die lui hadden geen leven meer na de oorlog. Het was op een veiling ergens op de Overtoom, in een particulier huis. Vlakbij de manege.’
Ik stemde in, ik was akkoord. Eigendom bestond helemaal niet. Zo'n boek met handschriften was een unicum.
Elly nam haar hand van de bijbel, streek een bruine haarlok achter haar oor en liep zonder te groeten de kamer uit. Ik hoorde haar voetstappen op de trap, ik hoorde een deur dichtslaan. Zij verdween.
‘Zij,’ zei hij, ‘moet zich niet met mij en mijn boeken bemoeien.’ Toen begon hij zijn mond af te vegen, alsof hij langdurig gegeten had.
Een kwartier later stonden we beneden in de gang. Alle tekenen wezen erop dat ik vertrekken moest.
‘Kan ik nog iets voor u doen?’ vroeg ik. ‘Iets zwaars verplaatsen in het huis, iets waar u moeite mee heeft.’
Hij reageerde verheugd op mijn aanbod.
‘Ik heb een doos in de serre staan die naar de vestibule moet. Je ziet hem vanzelf.’
Ik liep naar de serre, blij dat ik iets voor hem doen kon. De doos bleek half afgesloten. Op een geroest kistje in de doos lag een kandelaar. Ik hurkte bij de doos en pakte de kandelaar. Het was een
| |
| |
menora, een zware, aan de binnenkant van de voet waren Hebreeuwse lettertekens gegraveerd. Ik legde de kandelaar terug op het kistje, tilde de doos op en drukte hem tegen m'n borst. Wat zat er in dat kistje? Gepulste juwelen uit verlaten joodse huizen? Zilveren, gouden? Ik kreeg het benauwd. Ik stommelde langs de eettafel in de achterkamer en liep de gang in, waar De Gier leunend op zijn stok op mij wachtte, de ogen glazig, het voorhoofd verontschuldigend gefronst.
‘Het geeft niet dat het even een beetje vol is,’ sprak hij. ‘Morgen wordt alles opgehaald. Zet hier maar neer.’
Hij liep naar de kapstok van de vestibule, wipte met zijn wandelstok zijn regenjas van de haak, vatte hem met zijn linkerhand aan de kraag en hield hem voor zich. Hij wilde een stukje wandelen alvorens te eten, motiveerde hij. Ik trok de panden van zijn jas uit elkaar, hij nam zijn lamme in zijn levende hand en stopte hem in het mouwgat dat ik gedienstig voor hem klaar hield. Ik schudde de stof van zijn jas omhoog, maar dat baatte niet. De dode arm bleef steken. Ik kroop met mijn hand in de bungelende mouw en daar in het donker van die stoffige koker, ik durfde er niet naar te kijken maar voelen deed ik des te meer, betastte ik zijn levenloze vingers, zijn failliete jat, het deel van hem dat dood was. Ik pakte het beet en trok het naar buiten. Hij zei niets, hij keek met doffe blik langs de gekreukelde mouw naar de grond alsof ook hij zonder wezen was.
Bij de deur wenste ik hem het allerbeste toe, ik beloofde gauw iets van me te laten horen. Met de bijbel onder mijn arm liep ik de voortuin uit. Er stonden, meende ik, mensen aan het raam. Sommigen verscholen zich half achter de gordijnen. Werd hier een woning leeggehaald? Eigendom verbeurd verklaard? Bij administratief besluit ontzet? Een raam ging open. Ik liep met grote nerveuze stappen naar mijn auto. Terwijl ik het portier opende, trokken mijn darmen samen. Met pijn in de buik wurmde ik me achter het stuur, het grote boek gooide ik op de stoel van de bijrijder, ik startte de motor. De carrosserie van de auto veerde omhoog. In mijn spiegel zag ik dat de tachtigjarige met zijn stok door de lucht zwaaide, ik zwaaide terug en reed de ventweg op. Ik had een reden om blij te zijn, zijn woorden kwamen terug als een geruststelling. Eigendom bestond niet, net na de oorlog kocht je voor een paar gulden de mooiste boeken. Ik was een zeer geïnteresseerde predikant. Ik was net begonnen. Zo was het ook met mij. Ik was zeer geïnteresseerd,
| |
| |
ik was net begonnen met verzamelen. Joodse boeken, wat kon daar mis mee zijn?
Maar hoe ik ook mijn best deed, sinds ik bij zijn huis in Den Bosch was weggereden voelde ik me bedroefd, een gevoel dat niet uren, maar dagen aanhield. Ik had nachtmerries, ik droomde dat ik op straat bespioneerd of bedreigd werd. Ik droomde dat ik in de garderobe van het Concertgebouw met mijn hand in de mouwen van in bewaring gegeven jassen zat te wroeten, de vrouwen van de garderobe zagen mij, maar lieten mij m'n gang gaan. Een van die vrouwen was Elly Rosenberg, dezelfde wrong in het haar, dezelfde vriendelijke lach. In enkele dagen ontwikkelde ik bovendien een allergie voor handen geven. Handen schudden, waar dan ook en met wie dan ook, maakte me onpasselijk. Tegelijkertijd waste ik mijn handen overdreven veel.
De bijbel lag opengeslagen op de tafel van de woonkamer, het was ochtend, veertien dagen later. Ik keek van een afstand naar de kapitale rug van het boek, naar de gouden driehoek waarin het alziend oog straalde. De familiekroniek, die ik uit mijn hoofd kende, eindigde op 19 juli 1936. De laatste met de hand geschreven woorden waren ‘Amsterdam, Holland.’ De woorden waren groen uitgeslagen, oude inkt verkleurde. Waar was ik in vredesnaam mee bezig geweest? Een sollicitatiebrief schrijven om eigenaar van een bijzonder boek te worden dat gepulst bleek te zijn. Bescheidenheid en hebzucht kropen uit één Loch, had ik ooit gelezen bij een Duits theoloog, en dat was zo. Ik kon het boek niet beheren, die taak was te zwaar voor mij, ik moest ervan af.
Ik schonk koffie in, liep de gang op en zag dat de post er was. Ik daalde de trap af, op mijn deurmat lag een envelop met rouwrand. Ik liep de trap op, draaide in de keuken de klassieke radiozender weg en opende, staande voor het aanrecht, de envelop. Dominee De Gier was overleden, hij was 80 jaar geworden en ‘teruggekeerd naar zijn Heer’. Ik was uitgenodigd om de maandag na het weekend zijn begrafenis bij te wonen. Vijf maal, misschien wel tien maal las ik de mededeling: De Gier was dood. Ik zag hem staan in de voortuin van zijn huis, zwaaiend met zijn wandelstok, die grote grijze bisschoppelijke kop, die levenloze arm aan een lage schouder. ‘Zet daar maar neer,’ had hij gezegd. ‘Morgen wordt alles opgehaald.’ Wat had hij bedoeld met morgen? Was er sprake van opzet? Wist hij dat hij doodging? Wist Elly Rosenberg dat ook?
| |
| |
Was zij daarom over ‘uitverkoop’ begonnen?
Met een rolletje plakband uit de keukenla liep ik naar de woonkamer, spreidde een oude Trouw op tafel en pakte de bijbel in. Driftig, in de war, maar de kogel was door de kerk. Hij was dood, hem kon ik het boek niet meer teruggeven, haar zou ik het boek geven, Elly. Zij had die middag duidelijk belangstelling voor het boek getoond. Haar hand had als onder ede op de bijbel gelegen, mogelijk had zij zelfs familiaire rechten. Terstond voelde ik me beter.
Keurig geschoren en in het pak gestoken reed ik maandag naar het zuiden, het boek lag in de kofferbak, ik was opgetogen, de zon scheen, de hemel was blauw. Ik had goed geslapen dat weekend. Ik zag niet tegen de begrafenis op, ik zag er zelfs naar uit. Ik zou het boek kwijtraken, maar er was nog iets, er trilde iets diep in mij, een idiote, feitelijk volkomen irrationele verwachting, die - ik durfde het nauwelijks te erkennen - met haar te maken had. Op de werkkamer van De Gier had zij mij met lieve indringende ogen aangekeken, zij was een mooi verleidelijk meisje, ik had tweemaal over haar gedroomd. Eerst die droom over haar in de garderobe van het Concertgebouw, en dit weekend had ik gedroomd dat zij bij mij aanbelde en, nadat ik de deur geopend had, direct weer verdween. De ontmoeting met haar was twee weken geleden, misschien iets meer, maar zij zou mij zich zeker herinneren. Ik voelde me goed, de trilling was aangenaam, ik moest de neiging onderdrukken om achter het stuur een vrolijk lied aan te heffen.
Ik parkeerde mijn auto tussen de hoge coniferen van de begraafplaats en keek voorzichtig om mij heen. Ik stapte uit, mengde me in een zwartgeklede mensenmenigte, op zoek naar Elly Rosenberg. Maar ik zag haar niet. Niet tijdens de plechtigheid in de aula, niet in de stoet naar het graf, niet bij het graf. Zij moest er zijn, dacht ik. Hij was belangrijk voor haar geweest, zij mogelijk ook voor hem. Maar hoe ik ook speurde naar haar, ik zag haar niet.
Door enkele strategische manoeuvres raakte ik in de aula tijdens het nuttigen van koffie en cake in gesprek met een van De Giers jongere zusters, de 71-jarige mevrouw Waayman. Geduldig praatte ik met haar over het predikantenleven van haar broer, over zijn laatste voorjaar. Aan het einde van ons gesprek vroeg ik haar of Elly Rosenberg er ook was. Tot mijn verbazing kon zij geen antwoord geven, zij had nooit van ene Elly Rosenberg gehoord. Een zuster van haar stond vlakbij koffie te drinken, mevrouw Waayman
| |
| |
legde haar mijn vraag voor. Maar ook zij had nooit van Elly Rosenberg gehoord. Ik probeerde haar te beschrijven, maar merkte snel dat dat geen zin had. Ik liep naar de gang van de aula en bladerde in het condoleanceregister. Ik las veel namen, maar niet de hare, geen Rosenberg, zelfs geen Elly, Elisa of Elisabeth. Ook de begrafenisondernemer, een man met grijs haar als De Gier, kon mij niet verder helpen.
Met het boek onaangeroerd in de kofferbak reed ik terug naar Amsterdam. Hoewel het weer prachtig helder was, werd mijn somberheid elke kilometer groter, 's Avond voelde ik me vreselijk, wanhopig zelfs. In mijn leesstoel aan het woonkamerraam dronk ik meer dan een halve fles wijn, maar slapen deed ik niet. Uiteindelijk nam ik een slaappil. Ik droomde vreemde flarden. Iemand had de Dokwerker met verf en teer zwart geschilderd, ik droomde dat mevrouw Waayman mij uitnodigde bij haar langs te komen om boeken uit te zoeken. Ik ging, ik was aanvankelijk in een pyjama gekleed, later, terwijl zij toekeek en ik in de dozen met boeken rommelde, geheel naakt. Badend in het zweet werd ik wakker. Dit kon niet langer zo doorgaan. Niet alleen het boek was een kwelling, ook De Gier en Elly werkten me op mijn zenuwen. Wie waren zij in vredesnaam? Waarin had ik me begeven? De maat was vol, meer dan vol.
Zonder ontbijt begaf ik me naar mijn auto, haalde het boek uit de kofferbak en liep met grote stappen de Plantage Middenlaan op. Langs slagerij Jonker, de Hollandsche Schouwburg, Desmet, café Eik en Linde, het huis van tante Stien en oom Bram, het park met het monument. Ik keek om me heen, links, rechts, omhoog. Werd hier een woning leeggehaald? Eigendom verbeurd verklaard? Bij administratief besluit ontzet? Ik voelde dat iemand meeliep, ramen werden geopend, wolken zinloos aangejaagd. De grauwe hemel schuurde als een donker plafond over de stad. Ik stond diep ademhalend met de bijbel in mijn armen op het Jonas Daniël Meyerplein voor het beeld van Andriessen. Het was intact, er was niets aan de hand, hoewel ik het beeld afschuwelijk vond. Ik stak de Weesperstraat over en dacht na over Juliana's typering van dit beeld bij de onthulling, woorden waarvan ik als kind onder de indruk was geweest. Het beeld, had zij gezegd, symboliseerde ‘de vastberadenheid van het opgekropte verzet’. Ik betrad het Joods Historisch Museum, het steriele gevolg van die vastberadenheid, liep langs de vestiaire naar de receptie en kwam tegenover een jon- | |
| |
ge vrouwelijke medewerker te staan.
‘Mag ik u iets vragen?’
‘Gaat uw gang,’ antwoordde ze.
‘Weet u wat gepulst zijn betekent?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Dat kunt u beter aan een van mijn collega's vragen. Dan moet u...’
‘Dit boek is gepulst,’ zei ik. Ik schoof het boek kordaat over de balie naar haar toe. ‘Zou uw museum dit boek in beheer willen nemen? Het is roofbuit.’
Ik gaf haar uitleg, zij nam het boek in ontvangst, ik moest een formulier ondertekenen. Zij bedankte me hoffelijk, ik liep door naar de studiezaal. Haar collega sprak ik niet aan, ik nam plaats achter een computer. Ik kwam in het Algemeen Personenarchief terecht en tikte als zoekopdracht ‘Elly Rosenberg’ in. Voor mijn neus verscheen een zwartwitfoto van de kleine vrouw die ik in de werkkamer van De Gier ontmoet had. In haar bruine ogen werd ik opnieuw die raadselachtige verhevenheid gewaar. Ik las de korte levensbeschrijving.
Elly Rosenberg geboren op 4 oktober 1923 in Amsterdam. Ouders Richard Rosenberg, Paula Hamel, welgesteld, woonachtig Weesperplein (23?), leden De Joodse Stem. Elly Rosenberg lid van de vereniging Betsalel, tot aan sluiting leerling van de Joodse HBS. Vader en dochter op 29 maart 1944 door politiesoldaten op Weesperplein aangehouden. ‘Sterdragende volbloedjood Richard Rosenberg (47 jaar) en sterdragende volbloedjodin Elly Rosenberg (20 jaar) wegens optreden in het openbare Amsterdamse leven geverbaliseerd. Na tenlastelegging gescheiden en ingesloten op het hoofdbureau aan de Marnixstraat.’ (archief Bureau Joodse Zaken, doc. 67a-12. Amsterdams Politie-bataljon) Mei 1944, familie Rosenberg via Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd. Inschrijving inkomend transport vernietigd. Vergassing (vermoedelijk) aansluitend.
|
|