| |
| |
| |
Een vreemde vrucht
Lisette Lewin
Zwaar op zijn kruk leunend komt de dichter August aanlopen. ‘Ik zoek mijn Portoricaanse schoonmaakster. Ze heeft alleen twee plaatsen een beetje geveegd. Andere plaatsen heeft ze niet gedaan! Ze heeft haar traktement al meegenomen.’
Bij het muurtje blijft hij staan, in zijn versleten, hagelwitte pak, met rood vlinderdasje. De ogen in zijn trouwhartige donkerbruine grijs besnorde hondenkop met witgrijze kuif, blikken Loulou droevig aan, terwijl hij de cadeautjes opsomt, die hij de trouweloze meid heeft verschaft, zoals een gelaatscrème van wel twintig gulden en een luxe pot haarvet. Vervolgens zet hij een reeks kwalen uiteen, waaraan hij lijdt of leed, plus de keren dat hij onder het mes ging. Longen, slijtage, liesbreuk, hernia. De litanie gaat deels verloren in het geweld dat uit de luidsprekers losknalt op het terras tegenover de centrale markt van Willemstad, waar Loulou in de schaduw koffie ging drinken omdat het er even stil was. Niets aan te doen. De plaag is hier overal waar mensen zijn. In de busjes, in elk café, op elk terras, overal. Hard. Niet de veelgeroemde Caribische swing maar dat eentonige Amerikaanse gedrein, gekrijs, gekreun en gedreun uit synthesizers. Nu het tegen kerst loopt hoor je ook wel: ‘Where ever I go, I go with Jesus’ uit de speakers. In de busjes vormen passagiers, betraand, zachtjes de woorden mee met de lippen, gerimpelde oudjes, sexy half blote meiden en stoere jongens. Weerloos zit je in zo'n busje een half uur te suffen onder het radiogeweld, voornamelijk reclame, in het Papiamento en af en toe een onbegrijpelijke hoge kreet in het Nederlands: ‘Elk uur vijf doosjes!! Niet te geloven!! Elk uur vijf dóósjes!! VIJF doosjes!!’ Doosjes met wat?
In de volle zon veegt August met een zakdoek het zweet van zijn gezicht en wankelt op zijn kruk. Het lijkt of zijn lichaam onder dat pak met elastiek los aan elkaar hangt. ‘Wilt u niet even zitten?’ vraagt Loulou.
‘Nee, ik ga verder lopen. Mijn werkster zoeken. Ik zal te voet gaan. Mijn auto staat voor de deur, maar die moet ik duwen, dat kan niet met mijn rug. Misschien ga ik een brommer kopen, als ik
| |
| |
gespaard heb.’
‘Gevaarlijk! Ze rijden hier als gekken.’
‘Ik ga geen váárrrt zetten.’
‘Nou, prettige kerst dan maar. Wat gaat u doen?’
‘Gewoon. Wat is kerrrst? Niets bijzonders toch?’
*
August is eigenlijk haar enige aanspraak op het eiland, overpeinst Loulou als ze op de avond van Eerste Kerstdag in de tuin zit van het afgelegen landhuis, onder de luifel, opdat er nog een flauw licht door de sierpalmen en cactussen in potten op haar boek schijnt. Maar hij is nu ver weg in de stad, waar hij ongetwijfeld zit te kwaken, op de bank in een straatje met geel gepleisterde gevels, om de hoek bij de synagoge, waar ze hem het eerst zag en hoorde. In zijn witte pak met rood vlinderdasje zat hij in het Papiamento met galmende stemverheffing, dat het weerkaatste op de muren, te filosoferen tegen twee zwarte jonge mannen op een bank aan de overkant. De jongelui gnuifden maar wat en proestten het uit, omdat hij zichzelf onderbrak en iets schreeuwde, terwijl hij het wiegende achterste van een minimaal geklede jonge meid met de ogen volgde. Zij lachte ook. Niemand schonk aandacht aan Loulou naast hem op de gevelbank van het hotel. Ze begreep niet goed wat al die mensen die achter elkaar vrolijk naar binnen stapten, chique of sjofel, oud en jong, in zo'n luxueus airconditioned hotel kwamen doen. Een even gelijkmatige mensenstroom bewoog zich naar buiten, maar anders, meer in zichzelf gekeerd. Er waren nogal wat oude dametjes bij.
Een felle, korte regenbui brak los. De jonge mannen waren op slag verdwenen maar de eloquente man in het wit stond mistroostig op zijn kruk te schuilen onder de jaloezie van het hotel. Ondanks zijn donkerbruine gezicht had hij iets blanks over zich, hij deed Loulou denken aan een koloniaal die in negerland was blijven hangen, aan lager wal was geraakt, maar wel schoon op zichzelf bleef. Ze vroeg wat daarbinnen gebeurde. Het bleek een van de vele casino's op het eiland te zijn. De hele dag kwamen er mensen binnenlopen en allemaal verloren ze, legde August uit, behalve soms lieden die veel konden inzetten.
Ze zijn hier gokverslaafd. Her en der in de stad staan oude vrouwen loten te venten. In de volle zon op het heetst van de dag stond op de Emmabrug die Otrobanda met Punda verbindt, een oud
| |
| |
vrouwtje met haar loten en zo'n rode, wattig gerande puntmuts op. Het miljoenenbedrag dat te winnen valt, staat overal met grote letters op affiches te lezen. ‘Wat gaat u doen als u de lotto wint?’ vroeg Loulou aan de vrouwelijke chauffeur naast haar in een busje, die gierend langs de weg had geremd om bij een oude vrouw lootjes te kopen. ‘Als u miljonair bent?’
‘Weet ik niet? Niets.’
‘Blijft u dan nog het busje rijden?’
‘Hahaha! Ja natúúrlijk!’
Andere oudjes verkopen aan de straat kleine pakjes kauwgom, snoepjes per stuk of een pakje van vier zelfgebakken koekjes. Bijna allemaal zweten ze onder zo'n feestelijke puntmuts. In een bar waar Loulou een voorzichtig ochtendbiertje dronk, zat een volledig beschonken grijze neger, onder een half weggezakte kerstmuts, met aan de punt een neerslachtig rood wollen kwastje.
‘Ik ben meester in de rechten,’ verklaarde August met nadruk, op haar neerkijkend, ‘maar ook dichter.’ Hij vroeg haar om pen en papier en schreef uit het hoofd in het Nederlands een gedicht voor haar op, vol grote woorden, zoals oliemaatschappij, corruptie, mechanisatie. Een pikzwarte jongeman kwam met een kwaad gezicht en tranen in de ogen naar buiten, en bleef even staan schreeuwen in het Papiamento. August begon weer te koeterwalen in dat taaltje van ze en het was duidelijk dat het nu over Loulou ging. De jongeman moest nu lachen. ‘Dat is mijn vriend Melvin,’ wees August. ‘Hij wil miljonair worden. Maar hij heeft vandaag weer alles verloren.’
‘Misschien is hij gelukkig in de liefde,’ troostte Loulou.
‘Nééé! Hij heeft liefdesverdriet!’
‘Dat heb ik ook.’
‘Hebt u geen man?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?
*
Omdat het Kerstmis is kan Loulou twee dagen niet doen waar ze hier op het eiland gelukkig van wordt, in het heerlijke weer 's ochtends door de kleurige stad slenteren, of over de overdekte markt, hier en daar iets eten, drinken of aanschaffen, een pak zakdoekjes, een douchemuts, een wekkertje, batterijen, antimuggenbus, een
| |
| |
kam. Het is zoeken naar die spulletjes, hier hebben ze dit niet en daar dat niet, maar de mensen in de winkels zijn lief, lachen tegen je, lopen mee naar buiten en wijzen in hun mooie, op school geleerde, zorgvuldige Nederlands dat ze thuis niet spreken, waar je het elders kunt proberen. Op de drijvende markt bij schippers uit Venezuela die hun waren op de kade hebben uitgestald en in het Engels bedragen noemen, kocht Loulou een voorraadje groenige sinaasappels, half onrijpe, half rotte tomaten, een ingedroogd komkommertje, muffe pinda's, zachte bruingevlekte bananen. Wat gebeurt er als die schepen niet meer komen? Als de vliegmachines niet meer dagelijks uit de wolken neerdalen? Als die paar geiten en leguanen zijn verorberd, verhongert het volk. Het is immers veel lucratiever een goedkoop stuk grond te kopen en daarop een villa te laten bouwen en die te verkopen of te verhuren, dan je in het zweet te werken voor gewassen? In de slaventijd hebben we zo geploeterd, dank je feestelijk, daar zijn we nog moe van. Niets eetbaars groeit er op het onbegaanbare eiland vol metershoge cactussen, vetplanten en droog stekelig struikgewas.
*
In een ommezien is in de tropen de schemering voorbij. Dan komen de muggen aanzwermen. Weldra zit Loulou haar blote armen en, onder haar lange broek, haar enkels te krabben. Een sliert kinderen rent gillend van het met kleurige lampjes feeëriek verlichte terras door het donker naar de speeltuin, onder aanvoering van de zesjarige ranke Manuela, een juweeltje om te zien, met haar lichtbruine gezichtje, groene ogen, lange wimpers en een vracht van rossigblonde krullen, die haar moeder 's ochtends sussend probeert te ontwarren, terwijl het slachtoffer krijst als een half gekeeld varken. Moeiteloos schakelt het kind over van het Spaans van haar moeder, naar het Engels, Papiamento of Nederlands. 's Middags hangt ze in de ‘bibliotheek’ half op schoot bij haar zwarte Colombiaanse halfbroer met kerstvakantie, om naar gewelddadige films op de tv te kijken, die de kamers vult op dovensterkte. Vanwege de onveranderlijk kattige antwoorden - ‘zèg ik niet!’ - heeft Loulou sociaal contact met de kleine Shirley Temple opgegeven, die pas opleeft in wilde pret als de familie met personeel na sluitingstijd om middernacht zelf aan tafel gaat. Haar moeder, vertederend meisjesachtig, spreekt bijna geen Engels of Nederlands, zelfs geen Papiamento, 's Ochtends om acht uur zit ze
| |
| |
mistroostig in een slonzig jurkje op haar enige gast te wachten, kijkt haar aan, fronst het gladde voorhoofd: ‘Koffie verkeerd?’ ‘Eitje?’
Ze knapt op als de werkster komt, met wie ze koffie drinkt en in het Spaans kan babbelen, tot het dweilen begint en de was. Intussen ligt Ton uit Rotterdam, de heer des huizes, nog lekker te pitten. Hij loopt dan ook al aardig naar de zestig. Hij is stug en maar af en toe aanspreekbaar, Loulou slooft zich dagelijks uit om een praatje met hem te maken. Die heeft het voor elkaar. Een zoon uit een van zijn eerdere huwelijken werkt in de bediening. Mooi aangekleed zit zijn echtgenote tot laat in de nacht aan tafel met gasten, terwijl ze af en toe in slaap sukkelt.
Een jonge blonde, oranje geblakerde vrouw in korte broek en hemd komt met wijnglas in de hand van het terras, een tegenstribbelend jongetje aan de arm mee terug slepend, kijvend in plat Amsterdams.
Het landhuis leek zo lieflijk op een plaatje en dat is het ook wanneer je er in de lauwe tropenavond aan een houten tafel zit achter waaiers van sierpalmen in potten en cactussen, waaraan slingers van kleurige lichtjes zijn vastgemaakt. Wanneer je de villa, die op zijn achttiende-eeuws is opgeknapt met geel pleisterwerk, groene luiken, galerijen rondom, een rood pannendak en een overkapt terras, over de oprijlaan in de ondergaande zon nadert tussen de hibiscus en faya lobi en bougainville, biedt het geheel een aardige aanblik. Het leek romantisch om een paar weken op een tropisch eiland te vertoeven, ver van Van der Valk en andere hotels vol vulgair volk. Hoogmoed komt voor de val.
Door het donker komen auto's aanrijden, met felle koplampen, en worden gassen uitblazend in de tuin geparkeerd, zodat Loulou geen uitzicht meer heeft. Gasten stappen uit voor het gastronomische vijfgangen-kerstmenu, coquilles Saint-Jacques, fazant met pernodsaus, zogenaamd zelfgefabriceerd chocoladeijs en nog van alles. Kinderen kunnen er volop spelen met de dieren, staat in de reisboekjes die elkaar allemaal overschrijven, leguanen, toekans, papegaaien, noem maar op. In al die weken heeft Loulou hier nog nooit een beest gezien, behalve de kat, op zoek naar muizen. ‘Er wordt gekookt met producten uit eigen tuin.’ Waar die dan groeien is een raadsel. Alles wordt aangevoerd. Het restaurant is volgeboekt en ofschoon Loulou van tevoren heeft laten weten dat zij zonder vervoer geen andere keus heeft dan hier te blijven eten, maar niet al die vijf gangen, is er voor haar geen plaats meer op het terras. Zo
| |
| |
zit ze op de avond van Eerste Kerstdag alleen in een warme, donkere tuin naar geparkeerde auto's te kijken, met een bord eten en een fles wijn. Die eenzaamheid is wel zo prettig als de kerstdepressie, die je in het gure Amsterdam wilde ontvluchten, ongenood is meegereisd. Thuis is er ongetwijfeld een mooie opera op de tv.
Haar kamer hier is weldadig koel betegeld en je kunt er op bed liggen lezen, maar de lattenluiken moeten dicht om zowel binnenvliegend gedierte als inkijk van gasten op weg naar de wc te weren, en er is geen veranda om buiten zitten. De vroegere slavenhuisjes terzijde van de tuin zijn te huur als goedkope kamertjes. Die hebben wel een terrasje maar binnen is het niet uit te houden, zo benauwd. In de slaventijd woonden daar kinderrijke zwarte families.
Achter haar op het terras klinkt de lijzige stem van Ton, die komt kijken of alles in orde is voor het kerstdiner. ‘En die juffrouw van kamer 2?’ hoort ze hem laatdunkend zeggen. ‘Die neemt niet het hele menu.’
Het antwoord klinkt zachter. Ongetwijfeld wijst de aangesprokene op het struikgewas, waarachter die juffrouw zit. Dat is Loulou, die verwensingen zit te prevelen en zich voorneemt hier nooit meer terug te komen.
Eén echte boom steekt boven de auto's uit, een tamarinde. Aan een van die warrige takken die zich nu aftekenen tegen de maan, wordt verteld, is ooit een slaaf opgehangen. Die komt 's nachts spoken, hij dwaalt door de tuin en door de kamers. Een vorige hotelgast, een oude Surinaamse vrouw, die in dezelfde kamer sliep als Loulou, is overhaast vertrokken. De geest van de slaaf kwam haar in bed lastig vallen.
De geest waart nu rond in Loulou's hoofd. Ze ziet de man hangen, zijn kop scheef, terwijl de slavenhouder en misschien zijn blanke gasten met hun witte hoeden op, grijzend toekijken. Eigenlijk ziet ze de beruchte foto uit de jaren dertig van de vorige eeuw, een gelynchte neger in het Zuiden van de Verenigde Staten. Terzijde van de vrolijke menigte blanken staat een engelachtig klein blond meisje in zomerjurk. De neger was werkloos en kwam om een stuk brood vragen bij een huis waar een blanke vrouw alleen woonde, die hysterisch alarm sloeg. Die foto bracht Abel Meeropol uit het lood, een joods-communistische onderwijzer. Later adopteerde hij de twee zoontjes van Ethel en Julius Rosenberg, ook joden en partijgenoten, die wegens zogenaamde spionage de doodstraf kregen. Over het lynchen schreef hij een luguber liedje: Strange fruit. Loulou
| |
| |
leerde het van haar eerste echte vriend, toen ze twintig was. Dat krijg je niet meer uit je hoofd. Daarin spookt nu Billie Holiday's rauwe stem, zodra Loulou de tamarinde ziet. Soms betrapt ze zich erop dat ze het vrolijk zingt, terwijl ze over de tegelvloer in haar kamer drentelt.
Southern trees bear a strange fruit,
Blood on the leaves and blood at the root,
Black body swinging in the Southern breeze,
Strange fruit hanging from the poplar trees.
Ton's lange forse gestalte verschijnt bij de terrasingang. Dat is toch wel aardig van hem. Ze kijkt hem aan, wil iets tegen hem zeggen, bijvoorbeeld dat de fazantenpoot goed gelukt is. Hij werpt een minachtende zijdelingse blik op haar en verdwijnt weer. Zo gekwetst is ze en zo razend dat ze hem bijna achterna holt. ‘Godverdomme!’ mompelt ze. ‘Dat vergeef ik hem nooit! Rotzak!’
Een vrouw alleen, niet meer jong en aantrekkelijk, is verachtelijk en moet voor straf met Kerstmis in het donker op een parkeerplaats eten. Die hoef je niet te groeten of te vragen of alles naar wens is. Godverdomme! Klootzak! Ik zeg geen woord meer tegen je. Geen woord!
Zo zit ze een poosje te schelden in de zoet geurende zwoele tropenavond. Wie bedoelt ze eigenlijk? Die uitbater is al die woede niet waard. Wat ze probeert te vergeten spookt weer door haar hoofd. Dat houdt pas op als je vergeet dat je het wilde vergeten.
*
‘Frankie!’ roept Loulou, ‘wat doe jij nou hier?!’
Ze kan haar ogen niet geloven. Dit kan niet waar zijn.
In een verre Amsterdamse buitenwijk zit ze op een caféterras. Een paar stoelen op de stoep van een afgelegen straat, meer stelt het niet voor. Het is een warme vrijdagmiddag in de nazomer. Neuriënd is ze hierheen gefietst om bij een kennis een geleend boek terug te brengen. Op de terugweg raakte ze buiten adem en is hier gaan zitten, vol welbehagen met een pilsje en de krant, dolblij dat ze niet meer in bed ligt. Maandenlang was ze ziek en nu heeft ze een hoed op, om het nog te kort herboren babyzachte haar uit het zicht te houden. Die hoed hebben Frankie en zij vijf jaar tevoren op haar verjaardag in Italië gekocht, een voor haar en een voor
| |
| |
hem. De verkoopster van de hoedenwinkel maakte op hun verzoek een foto. Die hebben ze allebei ingelijst. Hij leunt op haar schouder, gelukkig en verliefd, met op de achtergrond wel honderd hoeden.
Daar komt haar geliefde aanlopen met een dunne vrouw, die haar vaag bekend voorkomt. Op een avond laat, terwijl ze nog een afzakkertje namen na een feest, stond hij met haar aan de bar te praten, een beetje al te intiem, zodat Loulou hem zei dat ze naar huis wilde. Hij ging direct mee. De vrouw keek haar priemend aan als een verschrikte vogel. Loulou herinnert zich een hard gezicht, die felle oogjes en te zwart geverfde krullen.
De vertrouwde clownskop, het grijsbruine krulhaar, de warrige wenkbrauwen als een wantrouwige pony, het blauwe linnen jasje, alles klopt, maar hij kàn het niet zijn. Hij woont in België, waar ze het afgelopen weekend nog is geweest, waar ze in zijn auto naar een idyllisch kustplaatsje reden, op het strand biertjes dronken, melige grapjes maakten, lekker gingen eten met twee flessen wijn, daarna nog een paar biertjes op het hotelterras tot zich namen, in slaap vielen, wakker werden met lusten en zo meer.
Hij wankelt, grijpt een stakerige, verwelkte, zongebruinde blote arm van de vrouw. ‘Ik moet hier in de buurt zijn,’ improviseert hij. ‘Ik ga vanavond weer terug.’
De vrouw draagt sandalen, blote benen onder een ultrakort spijkerrokje en een mouwloos katoenen hemdje. Een jonge frisse meid zou dat ongetwijfeld sexy staan, nu is het afstotend.
Ze lopen verder, veronderstelt Loulou, maar ze oogt hen niet na, gebogen over haar krant. Ze drinkt haar pils op, bestelt er nog een en probeert met samengeknepen keel te lezen. Hij heeft het volste recht om naar Amsterdam te komen zonder het haar te zeggen, en als hij vanavond terugreist is er niets aan de hand. Mogelijk is het een vroegere vriendin, die hij weer eens wil spreken. Of wellicht speelt de Grote Verlatingsangst haar parten, die Loulou van kind af aan met zich meedraagt en is het een hallucinatie, een boze droom, zoals die haar zo vaak heeft gekweld als ze van iemand hield, dat ze hem radeloos liep te zoeken en uiteindelijk zijn lijk vond, of dat ze hem aantrof met een andere vrouw. Dat hij woedend wegloopt omdat ze al haar geld heeft verloren of dat ze haar kleren niet meer in de koffer kan krijgen. Doodmoe wordt ze dan wakker. Hij kan het niet zijn; de stad telt minstens duizend kroegen en uitgerekend hier zouden ze elkaar tegenkomen. Dit is tè stereotiep. Alcohol valt
| |
| |
niet goed als je nog uitgeput bent na een langdurige ziekte.
Ze staat op en gaat naar de wc. Vreemd, ze zijn niet weggegaan, maar zitten binnen met hun bier voor het raam. Ze maken een lamgeslagen indruk en zeggen niets. Loulou gaat erbij zitten. Ze steekt haar hand uit. ‘Wie ben jij?’
De vrouw aarzelt, geeft met tegenzin een hand. ‘Inge.’
Stilte. ‘Het is nog pril tussen ons,’ verklaart Inge, met een lelijk plat erretje, met een eng lachje naar Frank opkijkend. Dat lachje ziet Loulou nog scherp voor zich, of het gisteren was. Inge steekt een nieuwe sigaret aan met de vorige. ‘We willen je geen pijn doen, Loulou, maar het is niet anders.’
Loulou kan het nog niet geloven. Ze kijkt haar geliefde aan. Die slaat aan het verwijten. Loulou is zo bezitterig. Daar kan hij niet tegen. ‘Jij raakt alles kwijt. Jij laat je camera in de auto liggen. In het zicht. Daar word ik gek van.’
Die laatste aantijging is te absurd om te reageren. Inge is opgestaan en staat buiten met een verwrongen gezicht te roken. Die valt hem straks wenend in de armen. ‘Kom maar,’ zal hij troosten, ‘Loulou verbeeldt zich maar dat ik haar vriend ben. Ze laat haar camera in mijn auto liggen. En ze vergeet overal wat.’
‘Haar poes is pas overleden,’ brengt Frankie te berde.
‘Ach.’ Loulou staat op en loopt naar haar fiets. ‘Nou ik ga er vandoor,’ roept ze wegfietsend tegen Inge. ‘Veel plezier!’
Twee dames in de herfst van hun leven, of ze nog schoolmeisjes zijn.
‘Natuurlijk was het een doodgewone nachtmerrie,’ denkt Loulou de volgende ochtend opgelucht. Zoals hij daar kwam aanlopen met dat akelige mens. Het is een hersenspinsel doordat ze daar bij de bar stonden. Maar die avond in het café waar zij en Frank regelmatig samen komen, verneemt ze dat hij ook daar met Inge is gezien. Dat Inge zich daar heel bezitterig gedroeg. In de vrolijke gezelligheid ontmoet ze meewarigheid en gretig leedvermaak.
Ze slaapt slecht en de volgende ochtend boekt ze een eenpersoons retour Curaçao.
Pastoral scene of the gallant South,
The bulging eyes and the twisted mouth,
Scent of magnolia sweet and fresh,
And the sudden smell of burning flesh.
| |
| |
De tamarinde weer en de maan. Het ritselt in de tuin. Wat schuifelt daar? De poes, een salamander, hagedis, slang of toch een leguaan? Zo'n kleine dinosaurus is makkelijk te vangen, voor de pret met een stok te slaan of te pesten, zoals ze herhaaldelijk heelt gezien. Ze mocht er een aaien die voor de toeristen grijs en verstijfd van angst in de armen van een zwarte jongen hing. Voor het strelen van zijn leren huid moest je een gulden betalen. In een restaurant stampvol toeristengroepen kreeg ze er een gebraden voorgezet. ‘Het smaakt als kip.’ Nou zet je gasten dan kip voor in plaats van zo'n lief beest, dat geen mens kwaad doet, planten oppeuzelt, in bomen klautert, over de grond scharrelt, en zich nieuwsgierig, nietsvermoedend met kop en schouders op zijn klauwtjes opricht om je vriendelijk aan te kijken. Behalve die paar uitgedroogde geiten, vogeltjes en leguanen hebben jullie al bijna geen dieren.
Aan de Noordkant van het eiland kan niemand zwemmen. In de oude tijd sloegen zeilschepen er te pletter op de koraalrotsen. Huiverend keek Loulou ver omlaag naar de door de passaat opgezweepte, beukende, stampende melkwitte branding boven de nachtblauwe golven. ‘Wat gebeurt er als iemand hier vanaf de rots in het water springt?’ vroeg Loulou aan een zwarte man die naast haar stond te kijken.
‘Die wordt helemaal poreus.’
‘Zelfmoord.’
‘Ja, dat is hier vaak gebeurd. Tegenwoordig is er de Julianabrug.’
Die nieuwe brug over de Sint Annabaai is zo hoog dat zelfs de Amerikaanse hagelwitte cruiseschepen als flatgebouwen, ver uittorenend boven de kleurige huisjes aan de Handelskade, er onderdoor kunnen varen. Het schip dat er nu ligt is zo hoog als een gebouw van drieëntwintig verdiepingen, het hoogste, langste en breedste schip dat ooit is gebouwd. Wie alle gangen doorloopt is vier uur kwijt en legt twintig kilometer af. Er is een theater van 1200 zitplaatsen, een kostbare collectie kunst, een bibliotheek van achtduizend boeken, een enorme balzaal, waarin huurlingen eenzame dames ten dans vragen, een disco, tien restaurants, vijf zwembaden, talloze bars, meerdere zwembaden, bioscopen, disco, fitness, tennisbanen, sauna, onafzienbare eetzalen, zachte tapijten in een imposant trappenhuis en duizenden opvarenden. Wat een verschrikking. Hoe merk je dat je vaart? Hoe kun je stil het wonder van een vlammende zonsondergang op zee ondergaan? Hot vindt
| |
| |
een vrouw haar Frankie terug die ze op zo'n schip is kwijtgeraakt? Een surrealistische nachtmerrie in werkelijkheid.
Lucretia springt tevoorschijn uit het geschreeuw en geschater op het feestelijke terras. Ze neemt Loulou's vuile vaat mee, bast welgemeend of het lekker was. Ze steekt een kaars aan op het tafeltje. ‘Breng je me nog een flesje wijn?’ vraagt Loulou.
‘Drink je niet teveel, schat?’
Bij de eerste ontmoeting meende Loulou dat het een grote zwarte man was, maar die heten geen Lucretia. Met haar zware stem banjert ze door het restaurant, bedient iedereen moederlijk en snel, en houdt alles onder controle, zelfs het kleine verwende kreng. Het lijdt geen twijfel naar welke kunne haar voorkeur uitgaat. Waar vind je zulke ouderwetse, onvervalste potten nog?
‘Proost,’ zegt Loulou tegen Lucretia, die weer lenig terugspringt naar haar plichten.
Lezen lukt nu niet meer. Het boek gaat over het eiland, hoe het was in de eerste helft van de vorige eeuw. Dat moet als je de schrijver mag geloven een geweldig oord geweest zijn; zodra je een eindje ging kuieren kwam je wel een of meer Nederlandse bekende dichters, schrijvers, kunstenaars en andere interessante lieden tegen, zonder haast. Ze kwamen om tot rust te komen en goede, vruchtbare gesprekken te voeren, op een veranda in dit dorpse paradijs. Bij hun winkels stonden de heren Morpurgo, Cohen, Mopurgo of een ander gewaardeerd lid van de synagoge en/of vrijmetselaarsloge hun hoed af te nemen of beminnelijk te smoezen. Zielstevreden zaten de plaatselijke zwarte vrouwen Panamahoeden te vlechten. De kolonialen die hier waren opgegroeid spraken met warme genegenheid over hun aja, de verschrompelde kindermeid die haar levensgeluk en zieleheil vond in het zichzelf geheel en al wegcijferen voor het blanke gezin. De schrijver Cola Debrot kwam terug, omdat hij er genoeg van had om in Nederland de enige zwarte te zijn tussen blanken. Bij de kleine Loulou op de lagere school kwam eens een neger over zichzelf vertellen, hoe het was om een neger te zijn. ‘Wat voor kleur bloed heb ik, denken jullie, kinderen?’ vroeg hij.
‘Blauw!’ ‘Geel!’ ‘Bruin!’
‘Rood!’ riep Loulou, maar ze twijfelde.
De kinderrijke families zijn nu langzamerhand weggereden; voor Loulou zou er nu wel plaats zijn binnen, maar ze laat het liever zo en schenkt nog eens in, denkt aan die grote bok, die ze bij Willem- | |
| |
stad op de punt van een rots zag staan uitkijken over het water, vanuit een toeristenbootje op weg naar de haven. Ze tikte de gids, een blanke, zwaar bebrilde en opgesierde vrijwilligster op de zachte mouw van een feestelijke, wijde, zijden blouse, wees op het dier. ‘O, die staat daar altijd,’ bitste de dame achteloos, geërgerd door de storing en ze ratelde voort over tonnages, stoomschepen, grote en kleine dokken. Loulou neuriet Schuberts Der Hirt auf dem Felsen, over een heel eenzaam dier. De visarend, die je op de loer over het water ziet scheren, tot een plotselinge duik volgt, is ook altijd alleen. De heremietkrab op het strand schiet haar te binnen, die zinloos in het rond rende met z'n huisje op z'n rug. Als het te klein wordt zoekt hij gewoon een grotere schelp. En niet te vergeten de leguaan, de bange eenzame leguaan, arme leguaan. Zo eenzaam.
Twee warme tranen lopen zachtjes uit haar ogen. Wel lekker eigenlijk. Ze pakt haar zakdoek.
‘Ik ben ook zo verkouden!’ komt Lucretia aanbassen. Even zakt ze in een stoel naast Loulou. ‘En ik heb verdriet.’
‘Waarom?’ Loulou aait over haar kroeskop.
‘Een vriendje van mij is van de Julianabrug gesprongen. Melvin. Hij was pas twintig jaar.’
‘Melvin?!’ roept Loulou uit. ‘Die ken ik. Hij had geld verloren met gokken. En hij had liefdesverdriet.’
‘Ja. Niet voor een meisje. Voor een jongen.’
Ze staat weer op om de terrastafels af te ruimen. Zachtjes zingt Loulou het laatste couplet:
Here is a fruit for the crows to pluck,
For the rain to gather, for the wind to suck,
For the sun to rot, for a tree to drop.
Here is a strange and bitter crop.
‘We nemen nog een fles!’ schreeuwt een jolige mannenstem achter haar.
|
|