De Tweede Ronde. Jaargang 26
(2005)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Nederlands proza | |
[pagina 5]
| |
De vrouw van licht
| |
[pagina 6]
| |
‘Dank u wel,’ zei ik en volgde de lijn uit zijn bottige vinger naar een zwart dak tussen de bomen. Het leek alsof punten op dat dak het zonlicht weerkaatsten. Een bergpaadje leidde naar de kerk, die vrij ver van het dorp vandaan stond. Waarom zou iemand een kerk in volledige afzondering willen plaatsen, midden in een bos? Wandelend over het paadje gingen mijn gedachten echter al gauw op in de geluidvolle natuur, terwijl ik af en toe opkeek naar het Rafaëlblauwe ruim boven mij. Het moest op een dag als deze zijn geweest dat Plato naar de hemel wees. Deze dag zou daarentegen Aristoteles' hand, ter aarde gericht, de juistere richting aangeven. Bij aankomst was het eerste dat mij opviel aan de kerk zijn geringe grootte. De buitenmuren waren wit en in een opmerkelijk goede staat. Geen tak die naar hen reikte en geen plant die ze besloop, ondanks de chaotische begroeiing om hen heen. Alsof de muren in het middelpunt stonden van een groene orkaan, die geruisloos het bos ontwortelde. Of was de oorzaak omgekeerd: had de kerk als een Apollo duizenden vluchtende Daphnes om zich heen verzameld? Uit de muren stak een aantal houten pijpen, slechts enkele centimeters in diameter, waarvan ik het nut op het eerste gezicht niet achterhalen kon. Ik keek op naar het zwarte dak. Het was onopvallend, zij het dat de ruiten erin hol van vorm waren. Kennelijk hadden zij de lichtpunten veroorzaakt die ik van een afstand gezien had. Een hoog, bijna zangerig hummen trok mijn aandacht. Ik had het geluid al eerder gehoord, maar had het voorheen aan de wind toegeschreven. Nu was het echter onmiskenbaar iets anders. Waar kwam het vandaan? Het klonk als in een schelp: zacht, echoënd, in de verte en toch dichtbij. De kerk. Het geluid ontstond in de kerk. Ik stapte op de kerkdeur af en trok hem open. Het gezang was nu luid, maar niet minder raadselachtig. Het vreemdste was de veranderlijkheid van het geluid, dat in vlagen leek te komen. Langzaam kwamen de zingende geluidsgolven op, sloegen met hoge tonen tegen de binnenwanden en trokken zich vervolgens weer terug, terwijl hun muziek resoneerde in de schelpakoestiek. In de schaars verlichte ruimte voelde ik mij uit balans gebracht, alsof ik werd meegetrokken door de golven. Ik pakte een van de gebedsbanken vast, die in korte rijen tegen de zijwanden stonden, alsof ze aan de kant geschoven waren of | |
[pagina 7]
| |
slechts dienden ter afbakening van het centrale pad, dat recht door het langwerpige, lage gewelf van de kerk liep. Aan het einde van het pad stond een trap, die in enkele indrukwekkende treden de afstand tussen vloer en plafond halveerde. Er was geen altaar, alleen een beeld van zwart steen, dat in een inham stond tussen twee koperen kandelaars met lange, gedraaide kaarsen, koraalrood van kleur. Een piëtà was het beeld, dacht ik, maar het was moeilijk van deze afstand te herkennen. Bovendien zag ik geen hangende benen naast Maria's schoot, wat mij aan het twijfelen bracht. Mijn ogen leidden mij langs de linkermuur weer terug naar mijn positie, maar mijn blik stokte bij enkele uitsteeksels in de wand. De pijpen! Zij waren ook van binnen zichtbaar. Wat was toch de bedoeling van die dingen? Ik liep naar een pijp en hurkte ernaast. Ik hoorde het hummen nu van nabij en bracht mijn oor dichter bij de pijp. Geen twijfel over mogelijk, er kwam geluid uit. Ik hield mijn hand voor de opening en voelde de wind. Ediponi had een dozijn reuzenfluiten ingebouwd, die door de wind werden bespeeld en een mysterieuze melodie creëerden. Ik liep terug naar het centrale pad en stopte in een van de plasjes licht op de vloer. Het was opmerkelijk hoe weinig licht de ruiten doorlieten. Van binnen waren zij natuurlijk bol en in het dikke glas waren duidelijk specifieke vormen te herkennen, tenminste, het was duidelijk dat de maker iets specifieks in gedachten had, maar wat kon ik niet gissen. Geen van de vormen leek op een mens, noch waren zij geometrisch: geen vierkanten, geen rechthoeken en geen cirkels, slechts draaiende lijnen en ondefinieerbare blokken in verschillende kleuren. Vreemder nog, de acht ruiten, vier aan weerszij, leken geen van alle op elkaar. Qua vorm hadden zij slechts met elkaar gemeen dat zij ongrijpbaar waren, en qua kleur verschilden zij ook enigszins, hoewel een soort grijsblauw wel de meest voorkomende kleur was. Eén symmetrie ontdekte ik: in de laatste ruit aan beide kanten was een kleine, witte ellips herkenbaar, met in beide gevallen een bruin rondje in het midden. Ik keek naar de vloer. Waren de plasjes licht niet verder van elkaar verwijderd geweest toen ik de kerk binnenkwam? Kennelijk schoven zij onzichtbaar naar elkaar toe, gedreven door de stijgende zon en de holle ramen, als kleurrijke platonische schaduwen van de ruiten die, in tegenstelling tot de Griekse filosoof, een wereld van | |
[pagina 8]
| |
chaos uitbeeldden. Of moest de logica worden gezocht in het tektonische licht op de vloer, orde in de schaduw van chaos? Ik kon in ieder geval geen patronen onderscheiden, hoewel ik gefascineerd de afwisselende lichtformaties observeerde. Op elk gegeven moment leken zij permanent, geen indicatie gevend van hun bijna vloeibare veranderlijkheid. Ik keek op en zag weer dat vreemde zwarte beeld tussen de koraalrode kaarsen. Terwijl ik er over de granieten vloer naar toe liep en mijn voetstappen door het hummen werden overstemd, begon ik te beseffen dat de oude man gelijk had gehad: dit was een goddeloos gebouw, dat eigenlijk niet eens een kerk genoemd mocht worden. Bestond daarover nog de minste twijfel, dan nam het beeld die weg, want de vrouw was niet Maria; daarvoor was haar neus te groot en waren haar wenkbrauwen te geprononceerd. Wel richtte zij haar gelaat ten hemel, maar met een blik die eerder van levenslust getuigde dan van melancholisch medelijden. Haar lange, nachtzwarte haar viel in een vlecht langs haar delicaat gespannen nek op de achterkant van haar schouder. Enkele haren vielen op haar oorschelp. Haar lippen waren samengeperst alsof zij passie baarde, en langs haar keel gleed mijn blik omlaag, over haar moederlijke borsten, tot hij stopte bij de figuur die in haar schoot lag, wiens langharige hoofd zij met haar rechterhand ondersteunde. Een menselijk monster was die figuur: het lichaam van een baby met het hoofd van een man, een Homotaurus. Zulke conflicterende emoties bracht dit wezen in mij teweeg - mannelijke agressie hangend aan de spartelende onschuld - dat ik er misselijk van werd. Bovendien was het hoofd natuurlijk buitenproportioneel groot ten opzichte van het lichaam met zijn korte, dikke armen, die eindigden in kromme handjes, waarvan de vingers bijna vettig leken. De proporties van het babydeel zelf waren wel correct: de armen in verhouding tot de strakke, bolle buik; de locatie van de navel; de lengte van de benen en de voeten met hun teenknopjes. Het was allemaal in redelijk detail uitgevoerd, evenals de vrouw, het midden houdend tussen renaissancistische kracht en barokke overdrijving, alsof een fuga van Bach in Michelangelo's handen was gekristalliseerd. Elke gedachte aan lieflijkheid spatte echter uiteen bij de aanblik van het hoofd. Alleen al de dierlijke kin trok het middelpunt van de | |
[pagina 9]
| |
compositie naar zich toe, en deze was nog slechts het verbindpunt van de uitgeklapte jukbeenderen. De uitgebeelde man had geen baard of snor en toch had hij iets wilds, en niet alleen vanwege zijn lange, rosse haren die tot het babydeel reikten. Misschien was het de oerachtigheid van zijn gezicht, met zijn scherplijnige wenkbrauwen en zijn afgetekende kaak en neus. Niet dat het gezicht lelijk was, integendeel, het was de mannelijkheid zelve, maar zo krachtig was de ambitie die het uitstraalde en zo walgelijk het contrast met het lichaam, dat ik mijn blik ervan wilde afwenden. Dit was wellicht ook gelukt, ware het niet dat zijn opengesperde ogen de ruimte naar zich toe zogen. Ik boog voorover en keek in de stenen pupillen. Wat waren zij eigenlijk? Twee uitgehouwen pupilcirkels met een irisrondje in het midden, starend naar het niets. Starend? ‘Het is maar steen,’ mompelde ik tegen mezelf, terwijl de rondjes als zwarte gaten mij naar zich toe zogen. Willoos liet ik het gebeuren, tot ik centimeters boven de irissen hing. Deze ogen konden niet hypnotiseren, als de ogen van een cobra, en ze konden mij geen angst inboezemen, als de verticale spleten van een kat. Waarom bungelde ik hier dan als een marionet boven het beeld? Wilskracht. Pure, kolkende wilskracht was gevangen in dit beeld. Wilskracht gaf mij het gevoel dat, afgezien van de duisternis om mij heen, alleen zijn ogen en de mijne bestonden; zijn ambitie, zijn passie, zijn wil overheersten mij, namen mij tijdelijk over. De realiteit die ik eerder had gekend, zweefde momenteel in fragmenten door mijn gedachten, gebroken door zijn blik. Had Schopenhauer ook zulke ogen gezien toen hij Die Welt als Wille und Vorstellung schreef? Ik deed mijn ogen dicht en rechtte langzaam mijn rug. Bovendien verhief ik mijn gezicht, opdat ik de Homotaurus - of was het meer een Homedusa - niet weer zou aanstaren bij het opendoen van mijn ogen. Hem zag ik inderdaad niet, maar wat ik nu wel opmerkte, was de Latijnse tekst die in de muur rond de inham was gegraveerd: VENUS VENISGa naar voetnoot*. Zeer curieus. Welke obsessieve geest had dit bedacht? Wat voor een ziel lag ten grondslag aan dit gebouw? Om mij een beter beeld van de maker te kunnen vormen, haalde ik mijn reisboek uit mijn tas. Daarin vond ik het volgende commentaar: | |
[pagina 10]
| |
Giuseppe Ediponi, zoon van een rijke koopman, werd in 1801 geboren te Cori. Als jongeman verhuisde hij naar Rome, waar hij architectuur studeerde en waar hij tevens zijn latere vrouw, Julia Ocasta, leerde kennen. In 1825 trouwden zij, maar twee jaar later stierf Ediponi's vrouw tijdens haar zwangerschap. Na de dood van zijn vrouw en ongeboren kind is er niets meer bekend over Ediponi tot het jaar 1832, toen hij opdook in Tebini, het dorp waar zijn vrouw was opgegroeid. Aldaar leefde hij in volledige afzondering, plannen makend voor de bouw van zijn kerk, waarvoor hij de grond al had gekocht. De constructie begon in 1835 en duurde vijf jaar. Hoewel de kerk nooit als zodanig door het Vaticaan is erkend, werd hij toch beroemd vanwege het lichtbeeld dat zich om precies twaalf uur 's middags op de vloer vormt, en alleen zichtbaar is op onbewolkte dagen. Vermoedelijk is dit Julia Ediponi. Naar verluid werd Ediponi bij de opening van de kerk gevraagd of hij deze voor zijn overleden vrouw had gebouwd, waarop hij antwoordde: ‘Ik heb de kerk niet ter ere van haar gebouwd. Zij is de kerk.’ Giuseppe Ediponi overleed in 1878.
Ik keek op mijn horloge: kwart voor twaalf. Op de vloer was het licht al bijna samengesmolten, maar er had zich nog geen beeld gevormd. De verenigde plas licht was nog steeds abstract, een kleurrijke uitvoering van patroonloze precisie. Deze scheen bijna te zweven boven de granietzwarte vloer, alsof de energie van het licht en de massa van de grond elkaar afstootten. Mijn gedachten zweefden ongrijpbaar om mijn hoofd. Ik kon niet meer denken, slechts observeren. Opgaand in het donkere gewelf en de hoog hummende geluidsgolven, zag ik de lichtvlakken geleidelijk aan door hun separate staten van permanentie schuiven. De figuratieve idee werd minder absurd: er ontstond een diffuus beeld, dat gemaakt leek door een dronkeman met viltstiften van licht. Vijf voor twaalf. Bepaalde patronen waren nu duidelijk herkenbaar, zoals haar grijsblauwe jurk, gitzwarte haar en wolkwitte huidskleur. Specifiekere vormen waren echter nog moeilijk te onderscheiden, want de overlapping was niet volledig. Zo leek zij vier armen te hebben, als een Indiase godin. Twaalf uur. Haar ogen schoven in elkaar en de bruinzwarte blik straalde door de kerk. Zij had dezelfde grote neus en geprononceerde wenkbrauwen, dezelfde adelaarachtige, doch feminiene gelaatstrekken als de vrouw van het stenen beeld. Maar haar bleke lippen waren nu niet samengeperst, haar mond was open en... zij | |
[pagina 11]
| |
zong! Het hummen was haar stem en nu raakten de geluidsgolven mij als sidderalen, die bij iedere windstoot hun elektriciteit in mij ontlaadden. Gemesmeriseerd staarde ik naar het haarfijne beeld, dat zich op mijn netvlies tatoeëerde. Elk detail, van de gouden ring om haar vinger tot de plooien van haar jurk, van haar delicaat gespannen nek tot de rode bloem in haar hand, van haar levenslustige gezicht tot haar lichtende lichaam en blote voeten, etste zich in mijn geheugen. Daarin zie ik haar dagelijks, gewild of ongewild, stralend als Dantes neergestreken Beatrice, maar spokend als een opgestegen schim; spokend als Francesca da Rimini. De vrouw van licht, mijn nachtmerrie van schoonheid. |
|