| |
| |
| |
Moeilijke mensen
Anton Tsjechov
(Vertaling Aai Prins)
Jevgraf Ivanovitsj Sjirjajev, een kleine landeigenaar uit een priestergeslacht (wijlen zijn vader, de priester Ioann, had van de generaalsvrouw Koevsjinnikova 110 hectare grond ten geschenke gekregen), stond in een hoek voor het koperen wasbekken zijn handen te wassen. Zoals gebruikelijk bood hij een bekommerde en sombere aanblik, zijn baard was ongekamd.
‘Nee maar, wat een weer!’ zei hij. ‘Dat is geen weer meer, maar een gesel Gods. Alweer regen!’
Terwijl hij zo mopperde, zat zijn gezin aan tafel te wachten tot hij klaar was met handen wassen, zodat ze konden gaan eten. Zijn vrouw Fedosja Semjonovna, zoon Pjotr, die studeerde, zijn oudste dochter Varvara en de drie kleintjes zaten al heel lang aan tafel te wachten. De kleintjes Kolka, Vanka en Archipka - wipneuzen, smoezelig, bolle gezichten, het stugge haar al lang meer niet geknipt - schoven ongeduldig met hun stoelen, terwijl de groten doodstil zaten en het hun blijkbaar om het even was of ze aten of wachtten...
Als om hun geduld op de proef te stellen, droogde Sjirjajev traag zijn handen, zei traag een gebed en ging op z'n gemak aan tafel. Meteen werd de koolsoep opgediend. Van buiten kwam het geklop van timmermansbijlen (Sjirjajev liet een nieuwe schuur bouwen) en het lachen van de knecht Fomka die een kalkoen pestte, Tegen het raam tikten nu en dan dikke regendruppels.
De student Pjotr, bebrild en met een wat hoge rug, wisselde onder het eten blikken met zijn moeder. Een paar keer legde hij zijn lepel neer en kuchte, met de bedoeling het woord te nemen, maar na een strakke blik op zijn vader ging hij weer door met eten. Toen ten slotte de pap op tafel kwam, kuchte hij gedecideerd en zei: ‘Ik zou vandaag de avondtrein moeten nemen. Het is allang tijd, en ik heb nu al twee weken gemist. De colleges beginnen altijd op één september!’
‘Ga maar,’ stemde Sjirjajev in. ‘Waarom zou je hier blijven wachten? Toe maar, ga met God.’
Een minuut verstreek in stilzwijgen.
| |
| |
‘Jevgraf Ivanytsj, hij heeft geld voor de reis nodig...’ sprak zijn moeder zacht.
‘Geld? Tja! Zonder geld kom je niet weg. Als het moet, kun je het desnoods nu al krijgen. Dat had allang gemoeten!’
De student slaakte een zucht van opluchting en wisselde een vrolijke blik met zijn moeder. Sjirjajev haalde bedaard zijn portefeuille uit zijn zijzak en zette zijn bril op.
‘Hoeveel moet je hebben?’ vroeg hij.
‘Naar Moskou zelf is het elf tweeënveertig...’
‘Ach, geld, geld!’ verzuchtte zijn vader (hij zuchtte altijd als hij geld zag, zelfs als hij het kreeg). ‘Hier heb je twaalf. Het wisselgeld zal je onderweg van pas komen, vriend.’
‘Dank u.’
Even later zei de student: ‘Vorig jaar heb ik niet meteen lessen gevonden. Ik weet niet hoe het dit jaar zal gaan; waarschijnlijk vind ik niet snel een baantje. Ik zou u willen vragen me een roebel of vijftien te geven voor onderdak en eten.’
Sjirjajev dacht even na en zuchtte.
‘Aan tien moet je genoeg hebben,’ zei hij. ‘Hier, pak aan!’
De student bedankte hem. Hij zou nog meer moeten vragen voor kleding, collegegeld, boeken, maar na een strakke blik op zijn vader besloot hij hem verder niet lastig te vallen. Maar zijn moeder, ondiplomatiek en irrationeel als alle moeders, kon zich niet inhouden en zei: ‘Je zou hem nog een roebel of zes voor laarzen moeten geven, Jevgraf Ivanytsj. Kijk nou, hoe kan hij in die lorren naar Moskou?’
‘Laat hij mijn oude nemen. Ze zijn nog gloednieuw.’
‘Geef dan tenminste geld voor een broek. Hij loopt er schandelijk bij...’
Meteen hierop verscheen de stormvogel die het hele gezin deed sidderen: Sjirajevs korte, weldoorvoede nek werd ineens rood als een tomaat. De kleur kroop langzaam naar zijn oren, van zijn oren naar zijn slapen, en overspoelde geleidelijk aan zijn hele gezicht. Jevgraf Ivanytsj begon op zijn stoel te draaien en knoopte van benauwdheid het boordje van zijn hemd open. Blijkbaar streed hij tegen het gevoel dat hem overweldigde. Een doodse stilte trad in. De kinderen hielden hun adem in. Maar Fedosja Semjonovna vervolgde, alsof ze niet begreep wat zich aan haar man voltrok: ‘Hij is toch geen kind meer. Hij schaamt zich in vodden rond te lopen.’
Ineens sprong Sjirjajev op en smeet uit alle macht zijn dikke por- | |
| |
tefeuille naar het midden van de tafel, waardoor een homp brood van een bord viel. Op zijn gezicht vlamde een weerzinwekkende uitdrukking van woede, gegriefdheid, hebzucht - alles tegelijk.
‘Neem alles!’ schreeuwde hij met een stem die niet van hem was. ‘Beroof me! Neem alles! Worg me!’
Hij sprong vanachter de tafel vandaan, greep naar zijn hoofd en begon struikelend door de kamer te rennen.
‘Pluk me kaal tot op de draad!’ krijste hij. ‘Pers het laatste uit me! Beroof me! Wurg me!’
De student werd rood en sloeg zijn ogen neer. Hij kreeg geen hap meer door zijn keel. Fedosja Semjonovna, na vijfentwintig jaar nog altijd niet gewend aan het moeilijke karakter van haar man, kromp helemaal ineen en begon zich lispelend te rechtvaardigen. Op haar afgesloofde, altijd al dommige en verschrikte vogelgezicht verscheen een mengeling van verbazing en stupide angst. De kleintjes en de oudste dochter Varvara, een opgroeiend meisje met een bleek, onaantrekkelijk gezicht, legden hun lepel neer en verstijfden.
Sjirjajev, die steeds razender werd en woorden uitbracht, het ene nog erger dan het andere, sprong op de tafel toe en begon het geld uit zijn portefeuille te schudden.
‘Pak aan!’ mompelde hij, bevend over zijn hele lichaam. Jullie hebben me arm gegeten en gedronken, hier hebben jullie ook m'n geld! Ik hoef niks! Laat je nieuwe laarzen en uniformen maken!’
De student verbleekte en stond op.
‘Luister, papa,’ begon hij, buiten adem. ‘Ik... ik verzoek u op te houden, want...’
‘Zwijg!’ riep zijn vader zo hard tegen hem dat zijn bril van zijn neus vloog. ‘Zwijg!’
‘Ik... vroeger was ik gewoon dit soort scènes te verdragen, maar... nu niet meer. Snapt u? Niet meer!’
‘Zwijg!’ riep zijn vader en hij stampvoette. ‘Je moet luisteren naar wat ik zeg! Ik zeg wat ik wil, en jij houdt je mond! Op jouw leeftijd verdiende ik geld, maar jij, schoft, weet je wel hoeveel je me kost? Ik schop je eruit! Uitvreter!’
‘Jevgraf Ivanytsj,’ mompelde Fedosja Semjonovna, nerveus met haar vingers wriemelend. ‘Hij is toch... Petja is toch...’
‘Zwijg!’ schreeuwde Sjirjajev tegen haar, en van woede sprongen hem zelfs tranen in de ogen. ‘Jij hebt ze verwend! Jij! Het is allemaal jouw schuld! Hij heeft geen respect voor ons, bidt niet, verdient geen geld! Jullie zijn met z'n tienen, maar ik ben alleen! Ik
| |
| |
schop jullie het huis uit!’
De dochter Varvara had lange tijd met open mond naar haar moeder gekeken, verplaatste toen haar dommige blik naar het raam, verbleekte en liet zich met een luide kreet tegen de rugleuning van haar stoel vallen. Haar vader maakte een afwerend gebaar, spuugde en rende naar buiten.
Hiermee eindigden gewoonlijk de familieruzies bij de Sjirjajevs. Maar ongelukkigerwijze werd de student Pjotr ineens bevangen door een onstuitbare razernij. Hij was net zo opvliegend en moeilijk als zijn vader en zijn grootvader de aartspriester, die zijn parochianen met een stok op hun hoofd sloeg. Bleek, de vuisten gebald, liep hij naar zijn moeder toe en schreeuwde op de hoogste noot die zijn tenor maar kon halen: ‘Ik walg, ben ziek van dat gevit! Ik hoef niks van jullie! Niks! Ik ga liever dood van de honger dan dat ik ook maar een kruimel van jullie eet! Hier hebben jullie je rotgeld terug! Pak aan!’
Zijn moeder drukte zich tegen de muur en begon met haar armen te zwaaien alsof ze niet haar zoon, maar een geestverschijning voor zich had.
‘Wat heb ik misdaan?’ huilde ze. ‘Wat?’
Net als zijn vader maakte de zoon een afwerend gebaar en rende naar buiten. Sjirjajevs huis stond apart aan een rivierdal dat als een geul een werst of vijf de steppe in stak. De zomen ervan waren begroeid met jonge eiken en elzen, en over de bodem snelde een stroompje. Het huis keek aan de ene kant uit over het dal, aan de andere over het veld. Het had geen schuttingen of hekken. In plaats daarvan perkten voor het huis allerhande dicht opeen gedromde bouwsels het kleine oppervlak af dat voor erf doorging en waar kippen, eenden en varkens scharrelden.
Buiten gekomen liep de student over de modderweg het veld in. In de lucht hing een doordringende, herfstige vochtigheid. De weg was modderig, hier en daar blonken plassen, en uit het gras in het gele veld blikte de herfst zelf - mistroostig, rottend en donker. Rechts van de weg lag een geheel omgeploegde, sombere moestuin waaruit een enkele zonnebloem stak met een hangend, al zwart verkleurd kopje.
Pjotr bedacht dat het geen slecht idee zou zijn te voet naar Moskou te gaan, in deze kleren, zonder muts, op zijn afgetrapte laarzen en zonder een cent op zak. Bij de honderdste werstpaal zou zijn verfomfaaide en geschrokken vader hem inhalen, hem gaan
| |
| |
smeken terug te keren of geld aan te nemen, maar hij zou hem nog geen blik waardig keuren en blijven lopen, lopen... De naakte bossen zouden plaats maken voor troosteloze velden, de velden voor bossen; spoedig kleurde de grond wit van de eerste sneeuw, ijs overtoog de riviertjes... In de buurt van Koersk of Serpoechovo zeeg hij, verzwakt en stervend van de honger, ineen en ging dood. Zijn lijk werd gevonden en in alle kranten verscheen het bericht dat daar-en-daar die-en-die student van honger was gestorven...
Een witte hond met een smerige staart die in de moestuin scharrelde op zoek naar iets keek naar hem op en sjokte achter hem aan...
Hij liep over de weg en dacht aan de dood, aan het verdriet van zijn naasten, de morele kwellingen van zijn vader, en meteen schilderde hij zich alle mogelijke reisavonturen, het ene nog buitenissiger dan het andere, pittoreske plaatsen, huiveringwekkende nachten, toevallige ontmoetingen. Hij stelde zich een stoet bedevaartgangsters voor, een hutje in het bos met één raampje dat helder oplichtte in het duister; hij stond voor het raampje, vroeg onderdak voor de nacht... ze lieten hem binnen, en plotsklaps zag hij de rovers. Of nog mooier: hij belandde in een groot landhuis waar men hem, zodra bekend werd wie hij was, te eten en te drinken gaf, voor hem op een vleugel speelde, zijn weeklachten aanhoorde, en de beeldschone dochter des huizes verliefd op hem werd.
Verdiept in zijn verdriet en dergelijke gedachten, liep de jonge Sjirjajev almaar door... Heel ver weg tekende zich tegen de grijze achtergrond van wolken een zwarte pleisterplaats af; voorbij de pleisterplaats, helemaal aan de horizon, was een klein heuveltje zichtbaar; dat was het treinstation. Het heuveltje herinnerde hem aan de verbinding die bestond tussen de plek waar hij nu was en Moskou, waar lantaarns brandden, rijtuigen ratelden, colleges werden gegeven. Hij barstte bijna in huilen uit van ellende en ongeduld. Deze majesteitelijke natuur met haar orde en schoonheid, en deze doodse stilte rondom, stonden hem tegen, tot vertwijfeling, haat aan toe!
‘Kijk uit!’ hoorde hij een luide stem achter zich.
In een elegante lichte landauer passeerde een hem bekende oude grondbezitster. De student boog voor haar en glimlachte breeduit. En onmiddellijk betrapte hij zichzelf op deze glimlach die helemaal niet paste bij zijn sombere stemming. Waar kwam die glimlach vandaan, als zijn hele ziel vol ergernis en weemoed zat?
| |
| |
Hij bedacht dat waarschijnlijk de natuur zelf de mens het vermogen had geschonken om te liegen, opdat hij zelfs op zware momenten van geestelijke spanning de geheimen van zijn nest kon bewaren, zoals een vos of wilde eend dat deed. Ieder gezin had zijn vreugden en zijn verschrikkingen, maar hoe groot ze ook waren, vreemde ogen konden ze moeilijk zien; ze bleven geheim. De bloedeigen vader van de grondbezitster die daarnet was langsgereden bijvoorbeeld, had vanwege een of andere leugen zijn halve leven de toorn van tsaar Nicolaas met zich meegedragen, haar man was een fanatiek kaartspeler geweest, en van haar zonen was er niet één goed terechtgekomen. Je kon je wel indenken hoeveel verschrikkelijke scènes zich in haar gezin hadden afgespeeld, hoeveel tranen er vergoten waren. Maar ondertussen leek het oude vrouwtje gelukkig, tevreden en had ze zijn glimlach met een glimlach beantwoord. De student herinnerde zich zijn kameraden die niet graag over hun familie vertelden, zijn moeder die bijna altijd loog als ze over haar man en haar kinderen moest praten...
Tot aan de schemering liep Pjotr ver van huis over de wegen en gaf zich over aan zijn sombere gedachten. Toen het begon te motregenen, ging hij op huis aan. Onderweg besloot hij koste wat kost met zijn vader te praten, hem voor eens en altijd duidelijk te maken hoe zwaar en verschrikkelijk het was om met hem te leven.
Hij trof het huis in rust aan. Zijn zus Varvara lag achter het tussenschot en kreunde licht van de hoofdpijn. Zijn moeder zat met een verbaasd en schuldig gezicht naast haar op een hutkoffer en verstelde een broek van Archipka. Jevgraf Ivanytsj liep van raam tot raam en maakte zich kwaad over het weer. Aan zijn manier van lopen, zijn hoestje en zelfs zijn achterhoofd was te zien dat hij zich schuldig voelde.
‘Dus je hebt je bedacht om vandaag te gaan?’ vroeg hij.
De student kreeg medelijden met hem, maar hij bedwong dat gevoel ogenblikkelijk en zei: ‘Zeg vader... Ik moet serieus met u praten... Ja, serieus... Ik heb u altijd respect betoond en... ben er nooit toe gekomen zo'n toon tegen u aan te slaan, maar uw gedrag... uw laatste uitval...’
Zijn vader keek door het raam en zweeg. Als om de juiste woorden te verzinnen wreef de student over zijn voorhoofd en vervolgde, hevig opgewonden: ‘We kunnen niet eten of theedrinken zonder dat u kabaal maakt. Uw brood blijft iedereen in de keel steken... Niets is krenkender, vernederender dan verwijten over een
| |
| |
stuk brood... U bent dan wel onze vader, maar niemand, God noch de natuur, heeft u het recht gegeven anderen zo zwaar te beledigen, te vernederen, uw slechte humeur op zwakkeren uit te leven. U hebt moeder getreiterd, haar wil gebroken, mijn zus is een hopeloos schuw vogeltje, en ik...’
‘Het is niet aan jou om mij te beleren,’ zei zijn vader.
‘Jawel, dat is het wel! U kunt met mij sollen zoveel u wilt, maar laat moeder met rust! Ik sta niet toe dat u moeder kwelt!’ vervolgde de student met fonkelende ogen. ‘U bent verwend, omdat niemand het ooit heeft gewaagd tegen u in te gaan. We sidderden, verstijfden voor u, maar nu is dat afgelopen! U bent grof, ongemanierd! U bent grof... begrijpt u? Grof, moeilijk, hardvochtig! En de boeren kunnen u niet uitstaan!’
De student was de draad al kwijt en praatte niet meer, maar vuurde als het ware losse woorden af. Jevgraf Ivanovitsj luisterde en zweeg, verbijsterd, zo leek het; maar opeens werd zijn nek dieprood, de kleur kroop naar zijn gezicht en hij kwam in beweging.
‘Zwijg!’ riep hij.
‘Best!’ De zoon wist niet van ophouden. ‘U houdt er niet van de waarheid te horen? Geweldig! Mooi zo! Ga maar schreeuwen! Geweldig!’
‘Zwijg, zeg ik je!’ brulde Jevgraf Ivanovitsj.
In de deuropening verscheen Fedosja Semjonovna met een verbaasd, krijtwit gezicht; ze wilde iets zeggen en kon het niet, wriemelde alleen met haar vingers.
‘Het is jouw schuld!’ riep Sjirjajev tegen haar. ‘Jij hebt hem zo opgevoed!’
‘Ik wens niet langer in dit huis te wonen!’ riep de student huilend met een woedende blik op zijn moeder. ‘Ik wens niet langer met jullie te leven!’
Achter het schot slaakte zijn zus Varvara een kreet en begon luidkeels te snikken. Met een mismoedig gebaar rende Sjirjajev het huis uit.
De student liep naar zijn bed en ging stilletjes liggen. Tot middernacht lag hij onbeweeglijk, zonder zijn ogen te openen. Hij voelde geen woede of schaamte, maar slechts een onbestemde geestelijke pijn. Hij beschuldigde zijn vader niet, beklaagde zijn moeder niet, pijnigde zichzelf niet met wroeging; hij begreep dat iedereen in huis nu diezelfde pijn voelde, en wiens schuld het was, wie meer leed en wie minder - dat wist God alleen...
| |
| |
Om middernacht wekte hij de knecht en gaf hem opdracht rond vijf uur een paard gereed te maken om hem naar het station te brengen, hij kleedde zich uit en dekte zich toe, maar kon de slaap niet vatten. Tot aan de ochtend hoorde hij zijn vader, die niet sliep, stilletjes van raam naar raam drentelen en zuchten. Niemand sliep; er werd weinig, slechts fluisterend gepraat. Twee keer kwam zijn moeder bij hem achter het schot. Met nog altijd die verbaasd stupide uitdrukking bekruiste ze hem langdurig en huiverde nerveus...
Om vijf uur nam de student teder van iedereen afscheid, hij huilde zelfs even. Langs de kamer van zijn vader komend wierp hij een blik naar binnen. Jevgraf Ivanovitsj, die gekleed was en nog niet had geslapen, stond bij het raam en trommelde op het glas.
‘Vaarwel, ik ga,’ zei zijn zoon.
‘Vaarwel... Geld ligt op het ronde tafeltje...’ zei zijn vader terug, zonder zich om te draaien.
Toen de knecht hem naar het station bracht daalde een akelige koude regen neer. De zonnebloemen bogen hun kopjes nog dieper en het gras leek nog donkerder te zijn geworden.
|
|