| |
| |
| |
De belediging
Vasili Sjoeksjin
(Vertaling Monse Weijers)
Ze hadden Sasja Jermolajev beledigd.
Goed, dat iemand beledigd wordt, dat komt voor. Niemand beweert dat je zonder een woord van protest beledigingen moet incasseren, maar om daarom nu meteen alle menselijke waarden te herzien, je hele leven op z'n kop te zetten, tja, dat gaat toch wel wat al te ver. Bezint eer ge begint, zoals het heet. Redelijkheid is misschien geen heldhaftige zaak, maar het is wel zo veilig. Jazeker. U bent het misschien niet met me eens, u glimlacht mischien neerbuigend, u glimlacht mischien zelfs verachtelijk... U gaat uw gang maar. Als u het zat bent om met kartonnen zwaarden te zwaaien, als u overal te schande wordt gemaakt, dan komt u bij ons, de verstandigen, om thee te drinken.
Maar ter zake.
Wat was er gebeurd?
Op een zaterdagmorgen verzamelde Sasja de lege melkflessen en zei tegen zijn dochter: ‘Masja, ga je mee?’
‘Wat doen? Schoopschappen doen?’ verheugde de kleine meid zich.
‘Schoopschappen doen. We gaan melk kopen. Anders wordt mama kwaad omdat we niet naar de winkel gaan. Kom, laten we gaan.’
‘Het werd tijd,’ zei een bezorgde ‘mama’.
‘Kijk meteen of ze nog vis hebben - noordpoolkabeljauw. Als die er is, neem dan een pond.’
‘Is dat niet die dure?’
‘Geeft niet, neem hem maar. Ik bak ze voor de kinderen.’
En Sasja en Masja gingen op weg om ‘schoopschappen’ te doen.
Ze kochten melk, ze kochten boter, en gingen kijken of er nog noordpoolkabeljauw was. Ze kwamen bij de visafdeling en daar stond achter de toonbank een vrouwmens. Het vrouwmens was in een slecht humeur, misschien had ze niet goed geslapen of zo. En ze had de indruk dat dezelfde snuiter weer voor haar stond die gisteren een dronkemansschandaal in de supermarkt had getrapt. Ze vroeg streng, kwaad: ‘Nou en... niets aan de hand?’
| |
| |
‘Hoezo “niets aan de hand”?’ Sasja begreep haar niet.
‘Na wat er gisteren gebeurd is.’
Sasja keek het vrouwmens verbaasd aan.
‘Wat sta je nou te kijken. Er is niets gebeurd, zeker? Moet je hem zien kijken. Alsof ie het kindeke Jezus is.’
Om een of andere reden was Sasja bijzonder beledigd door dat ‘kindeke Jezus’. Verdomme nog aan toe, overal elders ben je Alexander Ivanovitsj, een geacht persoon, en hier...
‘Moet u luisteren,’ zei Sasja, terwijl hij voelde hoe zijn kaken begonnen te beven van woede. U heeft waarschijnlijk zelf teveel gedronken. Wat was er gisteren?’
Nu was het vrouwmens beledigd. Ze begon verachtelijk te lachen: ‘Ben je het vergeten?’
‘Wat ben ik vergeten? Ik ben gisteren op mijn werk geweest.’
‘O ja? En hoeveel betalen ze je voor dat werk? Hij is op zijn werk geweest. En dat durft nog een bek open te trekken: “U heeft zelf te veel gedronken”. Je hebt je roes nog niet uitgeslapen.’
Sasja begon weer te beven. Misschien trof de belediging hem die ochtend wel zo pijnlijk, omdat hij er de laatste tijd in geslaagd was een goed en rustig leven te leiden. Hij kon zich niet eens meer herinneren wanneer hij voor het laatst alcohol had gedronken... En ook omdat hij het kleine, vertrouwde handje van zijn dochtertje vasthield. Dat zoiets hem moest overkomen waar zijn dochtertje bij was. Hij wist absoluut niet wat hij moest doen. Hij zou eigenlijk zijn schouders op moeten halen, zich omdraaien en maken dat hij wegkwam. De vrouw was wel erg halsstarrig. Misschien had ze al begrepen dat ze de verkeerde voor had, maar was ze niet van plan om de eerste de beste haar excuses aan te bieden. Waarom zou ze?
‘Waar zit hier de directeur?’ Was het krachtigste dat Sasja te binnen schoot.
‘Op zijn plek,’ antwoordde de vrouw rustig.
‘Op welke plek? Waar is z'n plek?’
‘Waar ie hoort, daar is z'n plek. Wat moet je van de directeur? Alsof de directeur niets beters te doen heeft dan met jou te praten.’ Het vrouwmens verhief haar stem en nodigde de andere verkoopsters en de wat oudere klanten uit om zich met het schandaal te bemoeien. ‘Hij moet de directeur hebben. De directeur is hier om te werken en niet om jou uitleg te geven. Maar nee hoor, meneer moet de directeur hebben.’
‘Wat is er aan de hand, Roza?’ vroegen de andere verkoopsters
| |
| |
het vrouwmens.
‘Meneer hier wil de directeur spreken. Nu meteen. Denkt dat ie wat is, de zuiplap.’
Sasja ging zelf op zoek naar de directeur.
‘Wat een stou-te me-vrouw,’ zei Masja.
‘Ze is niet stout, ze is...’ Sasja wilde waar het kind bij was niet zeggen wat het voor een mevrouw was... Zijn gezicht gloeide alsof men hem zonder enige aanleiding, waar iedereen bij was, een oorvijg had gegeven.
Voor de dienstingang wilde een slagersjongen hem de weg versperren.
‘Waarom moest je herrie schoppen?’
Maar tegen hem wist Sasja wel wat hij moest zeggen. En kennelijk stonden er serieuze bedoelingen in zijn ogen te lezen, want de jongen ging opzij.
‘Ik ben de directeur niet,’ zei een ander vrouwmens in een kantoortje. ‘Ik ben de afdelingschef. Wat is er aan de hand?’
‘Moet u luisteren,’ begon Sasja, ‘dat staat daar achter de toonbank... en begint me zonder enige aanleiding... Waarvoor?’
‘Rustig maar, rustig maar,’ adviseerde de afdelingschef hem..
‘Ik ben gisteren de hele dag op mijn werk geweest.. Ik ben niet eens in de winkel geweest. En zij beweert dat ik gisteren ik weet niet wat gedaan heb in de winkel. Ik ben niet eens in de winkel geweest.’
‘Wie zegt dat?’
‘Het mens dat in de visafdeling achter de toonbank staat.’
‘Wat zegt ze dan?’
‘Dat ik gisteren ik weet niet wat gedaan heb in de winkel. Ik ben niet eens in de winkel geweest.’
‘Wat maakt u zich dan zo druk, als u niets gedaan heeft. Als u het niet was, dan was u het niet - punt uit.’
‘Ze begon me te schofferen. Ze schold me uit.’
‘Hoe schold ze u uit.?’
‘Het kindeke Jezus, zei ze.’
De afdelingschef begon te lachen. Sasja's kaken begon opnieuw te beven. Zijn lippen trilden.
‘Nou goed, we gaan erheen... we zullen eens zien wat er aan de hand is,’ zei de afdelingschef.
En de afdelingsschef beende, met Sasja achter zich aan, naar de visafdeling.
| |
| |
‘Roza, wat is er aan de hand?’ vroeg de afdelingschef op gedempte toon.
Roza zei eveneens op gedempte toon - op die toon praten artsen onder elkaar in aanwezigheid van een patiënt over diens ziekte, op de rechtbank praat men zo en bij de politie: zogenaamd onder elkaar, maar zonder zich in het minst te generen indien degene waar men het over heeft, het hoort - Roza legde op gedempte toon uit: ‘Hij had zich gisteren bedronken, trapte een schandaal, ik heb hem daar vandaag aan herinnerd en hij deed net of ie het vergeten was. Hij zette nog een verontwaardigd gezicht ook.’
Sasja begon opnieuw te beven. Hij had zijn zenuwen totaal niet in bedwang, verdomme nog aan toe. Hij begon opnieuw te beven, omdat de afdelingschef naar Roza luisterde en ondertussen lichtjes - begrijpend - knikte. En Roza sprak ook niet op kwade toon, maar zoals men over algemeen bekende, evidente zaken spreekt, die daar bijna iedere dag voorkwamen. En ze begrepen met z'n tweeën, hoewel ze Sasja niet aankeken, dat Sasja, als ieder ander in zijn plaats, niets anders overbleef dan ‘een verontwaardigd gezicht te zetten’.
Sasja stond te trillen op zijn benen, maar hij verzamelde al zijn krachten in een poging om rustig te blijven.
‘Wat staat u daar nu te konkelefoezen?’ vroeg hij
De afdelingschef en Roza keken hem niet aan. Ze waren in gesprek.
‘Wat heeft ie eigenlijk gedaan?’
‘Hij had al gedronken, maar het was nog niet genoeg. Hij kwam nog een keer. Het was al na de tijd, maar hij moest en zou...’
‘Is er gebeld?’
‘Ljoebka is gaan bellen, maar hij, dronken als ie was, had het in de gaten en ging er vandoor, schold ons nog voor rotte vis...’
‘Moet u luisteren!’ mengde Sasja zich opnieuw in hun gesprek. ‘Ik ben gisteren helemaal niet in de winkel geweest! Ik ben er niet geweest. Begrijpt u dat?’
Roza en de afdelingschef keken hem aan.
‘Ik ben gisteren niet in de winkel geweest, kunt u dat verstaan?! Ik zeg het u toch in het Russisch: ik ben gisteren niet in deze winkel geweest!’
Roza en de afdelingschef keken hem aan en zwegen.
‘En u begint hier!... U staat daar maar te smoezen, alsof u er alles van begrijpt. Maar ik ben niet in de winkel geweest!’
| |
| |
Intussen had zich achter hen een rij gevormd en er gingen stemmen op: ‘Komt er nog wat van: wel geweest, niet geweest!’
‘Hou toch op!’
‘Wat nou, hou toch op?’ wendde Sasja zich tot de rij. ‘Ik ben gisteren niet in de winkel geweest, en zij schuiven me een schandaal in de schoenen! Wat wilt u nou?!’
Op dat moment nam een bejaarde man in een regenjas het woord.
‘Zo is het wel genoeg - hij is niet in de winkel geweest! Jullie zijn hier iedere avond. Je moet je gewoon een weg door jullie heen banen. Dat staat maar te overleggen hoe ze aan geld voor drank moeten komen. Ze zeggen het, dus je was er.’
‘Hoe komt u erbij, ze gaan 's avonds nergens heen!’ werd er vanuit de rij gezegd.
‘Ze lezen de krant.’
‘En dat staat zich daar maar kwaad te maken! Over u zou men zich kwaad moeten maken. Over u!’
‘Wat wilt u nou?’ probeerde Sasja nog te zeggen, maar hij begreep dat het zinloos was. En dom. Door die muur van mensen kwam hij nooit heen.
‘Ga door met werken,’ zei men vanuit de rij tegen Roza, ‘laat je niet afleiden door dat soort zaken...’
Sasja liep naar de uitgang. De klant in de regenjas gaf hem nog een trap na: ‘Wodka wordt pas vanaf tien uur verkocht. Je bent te vroeg!’
Sasja ging de straat op, bleef staan en stak een sigaret op.
‘Wat een stou-te me-neren,’ zei Masja.
‘Ja, meneren... mevrouwen...’ mompelde Sasja. ‘H'm...’ Hij dacht na wat ie moest doen. Hoe moest hij dit aanpakken. Alles laten zoals het was wilde hij niet. Hij kon het gewoon niet. Hij begon opnieuw te beven. Wat een schijthuis was ie toch!
Hij besloot de man in de regenjas op te wachten. Met hem te praten. Hoe zat het nou? Waarom was hij naar voren gekomen om te flikflooien? Wat was dat nou voor een manier van doen? Wat een vervloekt verlangen om in het gevlij te komen bij een verkoopster, een ambtenares, de onbeschofte overheid. Koste wat kost in het gevlij komen. En dat terwijl we zelf de onbeschoftelingen gekweekt hebben, wij zelf! Die heeft niemand bij ons geïmporteerd of met parachutes gedropt. Die hebben we zelf gekweekt! Het wordt tijd om ze een toontje lager te laten zingen. Ze maken het
| |
| |
gewoon te bont....
Zo ongeveer dacht Sasja - en op dat moment kwam de man in de regenjas naar buiten.
‘Moet u luisteren,’ stapte Sasja op hem af. ‘Ik wil met u praten...’
De regenjas bleef staan en staarde Sasja kwaad aan.
‘Waar moeten we over praten?’
‘Waarom bent u naar voren gekomen om het voor de verkoopsters op te nemen. Ik ben gisteren echt niet in de winkel geweest.’
‘Ga eerst je roes uitslapen! Begrepen? Dat moet me nog staande houden. “Praten”. Ik zal jou eens laten praten. Ik zal jou eens heel ergens anders laten praten!’
‘Waarom wordt u nu zo driftig?’
‘We zullen eens zien wie er hier driftig word. Ik zal jou zometeen eens driftig laten worden... Ik zal jou eens laten praten, stuk tuig dat je bent.’
De regenjas ruiste naar de winkel - naar de telefoon, dacht Sasja.
Dit was gewoon een samenzwering! Sasja kwam zelfs enigszins tot rust. En hij besloot niet op de politie te wachten. Ze konden hem wat... Als hij alleen was geweest, had hij misschien wel gewacht: hij had best willen weten hoe het allemaal zou aflopen.
Hij ging met Masja naar huis. Onderweg bleef Sasja zich verbazen: hij kon maar niet begrijpen wat er toch met de mensen aan de hand was.
De kleine meid begon weer te brabbelen in haar eigen grappige kindertaaltje. Het verbaasde Sasja opeens dat zij, het hummeltje, om een of andere reden gezwegen had toen hij met de mensen aan het bekvechten was en dat ze pas daarna gezegd had dat de mevrouwen en meneren ‘stout’ waren - omdat ze op een vijandige toon met papa spraken. Sasja pakte de hand van het kleine meisje vast en drukte die tegen zijn borst.
Plotseling was hij tot tranen toe geroerd.
‘Hummeltje van me... Begrijp je dan echt alles?’
Thuis wilde Sasja eerst aan Vera, zijn vrouw, vertellen hoe men hem in de winkel... Maar op hetzelfde moment had hij er al geen zin meer in.
‘Hoezo, wat is er gebeurd?’
‘Ach ze kunnen me wat. Ze hebben me geschoffeerd, dat is alles. Wat kun je tegenwoordig anders verwachten.’
Maar hij begon wel te piekeren over de man in de regenjas. De
| |
| |
man had al een heel leven achter de rug. En wat was er van hem geworden: een laffe strooplikker, die meteen naar de telefoon holde om de politie te waarschuwen. Hoe had hij geleefd? Wat had hij gedaan in zijn leven? Misschien begreep hij niet eens dat je nooit, nergens, op geen enkele manier moest kruipen voor de mensen, dat dat slecht en verfoeilijk was. Wat voor een leven moest je geleid hebben om dat niet te weten? Inderdaad, hoe had hij geleefd. Wat had hij gedaan in zijn leven?
Sasja had de man vaak gezien. Hij woonde in de torenflat van negen verdiepingen tegenover hen... Zou hij naar hem toegaan? Aan iemand vragen op welk nummer hij woonde? Men kende hem waarschijnlijk wel...
Ik ga er naar toe! besloot Sasja. Ik ga met de man praten. Ik ga hem uitleggen dat dat stomme mens me echt voor een ander heeft aangezien, dat ik gisteren niet in de winkel geweest ben en dat hij er zich ten onrechte, zonder te weten hoe of wat, mee bemoeid heeft... Ik ga gewoon eens met hem praten. Misschien is het wel een eenzame figuur.’
‘Ik ga sigaretten halen,’ zei Sasja tegen zijn vrouw.
‘En je komt net uit de winkel!’
‘Ik ben vergeten ze te kopen.’
‘Kijk meteen of er vlees is? Als het slecht is, neem het dan niet. Ik kan niets bedenken. Die grutten hangen me de keel uit. Kijk goed of je iets anders ziet.’
‘Oké.’
...Een jongetje herkende de man aan de hand van Sasja's signalement: hij woonde op nummer zesendertig, Tsjoekalov.
‘Woont ie alleen?’
‘Nee, er woont ook een vrouw. Hoezo?’
‘Zomaar. Ik moet hem spreken.’
De heer des huizes deed zelf open - de man die Sasja moest hebben. Hij heette Tsjoekalov.
‘Schrikt u alstublieft niet,’ begon Sasja meteen, ‘ik wil u iets uitleggen.’
‘Igor!’ riep Tsjoekalov luid. Hij schrok niet, nee, hij keek zelfs met een onbegrijpelijke voldoening naar de bezoeker, staarde hem met zijn donkere, enigszins uitpuilende ogen aan en was zichtbaar tevreden. Hij wachtte.
‘Ik wil u iets uitleggen...’
‘Zo meteen mag je uitleggen. Igor!’
| |
| |
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg iemand vanuit het achterste gedeelte van de woning. Het was een mannenstem.
Sasja wierp een onwillekeurige blik op de kapstok en maakte daarbij een beweging. Tsjoekalov greep hem plotseling - misschien omdat hij dacht dat Sasja er vandoor wilde gaan - met een onverwacht krachtige hand bij zijn mouw. En vlak bij hem glinsterden zijn donkere ogen van boosaardigheid en van het vreugdevolle vooruitzicht van een spoedige, zelfs zeer spoedige afrekening. Sasja verbaasde zich dermate over dit alles dat hij geen poging deed om zich los te rukken, alleen zijn arm even bewoog om de huid, die Tsjoekalov op pijnlijke wijze samen met de mouw van zijn hemd omklemd hield, los te trekken.
‘Igor!’
‘Wat is er?’ Igor, waarschijnlijk de zoon, kwam naar de deur; hij had ook donkere, bijna vochtige ogen. Het was een gezonde kerel, verhit door het ontbijt, zelfverzekerd.
Deze man heeft me geschoffeeerd in de winkel... Hij wilde me in elkaar slaan.’ Tsjoekalov hield Sasja nog steeds bij zijn mouw vast, maar hij richtte zich tot zijn zoon.
Igor keek Sasja strak aan.
‘Laat me los, ik loop heus niet weg,’ zei Sasja, en hij voegde er glimlachend aan toe: ‘Ik ben toch zelf gekomen.’
‘Laat hem los,’ beval Igor. En hij keek Sasja aan met een vragende, onderzoekende, vermoedelijk ook taxerende blik aan.
Tsjoekalov liet Sasja's mouw los.
‘Begrijpt u toch wat er aan de hand is,’ zei Sasja op een zo kalm en beschaafd mogelijke toon, en hij wreef over zijn arm. ‘Ze hebben me geschoffeerd, en uw vader...’
‘En toen koelde je je woede maar op mijn vader. Zit het zo?’
‘Nee, waarom?’
‘Hij heeft me speciaal opgewacht bij de winkel...’ souffleerde vader Tsjoekalov zijn zoon.
‘Ik wilde graag weten waarom u... flikflooit.’
Verder bewoog Sasja zich schoksgewijs, snel. Igor greep hem bij zijn revers - daar was Sasja allerminst op verdacht -, beukte hem twee keer met zijn kop tegen de deur, deed die vervolgens open, sleurde Sasja over de overloop en gooide hem met bruut geweld de trap af. Sasja bleef als door een wonder op de been door zich vast te grijpen aan de trapleuning. Boven hem viel de deur met een klap in het slot
| |
| |
Sasja had het gevoel dat hij uit een draaikolk viel die hem had opgetild, in de rondte gedraaid en op de grond gesmeten. Het gebeurde allemaal snel. En even snel, en helder, begonnen zijn hersens te werken. Een poosje bleef hij boven aan de trap staan... en toen ging, nee holde hij naar beneden. In het halletje bij hem thuis lag een uitstekende hamer. Hij moest opnieuw aanbellen - als de vader opendeed moest hij die opzij duwen en doorlopen. Als Igor opendeed was het nog beter, simpeler. Hij was nu helemaal door het dolle. Hoe moest hij zichzelf in godsnaam weer tot bedaren brengen? Had hij de winkel maar eerder verlaten, dan was er niets aan de hand geweest. Als Igor zelf opendeed, moest hij met zijn linkerknie de deur meteen verder openen en zijn voet ertussen zetten: anders kon Igor de deur van de andere kant dicht duwen en kwam er van zijn klap niets terecht. Het zou geen klap worden maar een duw- en trekpartij. Ach, wat had die Igor hem vakkundig de trap afgesmeten! Hij kon het, die Igor, hij kon het... de rotzak. Het was een potige kerel, goed gevoed...
Op het moment dat Sasja uit het flatgebouw naar buiten kwam, zag hij hoe Vera, zijn vrouw, de winkel uit kwam rennen - met loshangende haren, om een of andere reden dodelijk verschrikt. Sasja's knieën knikten: hij dacht dat er iets gebeurd was met de kinderen - met Masja of met de andere kleine die nog maar net was begonnen te lopen. Sasja kon van schrik geen enkel geluid uitbrengen... Hij bleef staan. Vera zag hem zelf en holde naar hem toe.
‘Wat ben je aan het doen?’ vroeg ze paniekerig.
‘Hoezo?’
‘Kon je het weer niet laten?! Had je het weer te pakken? Wat voer je in je schild, met wie heb je ruzie gemaakt?’
‘Waar heb je het over?’
‘Wat zijn dat voor meneren. Masja had het over “stoute meneren”. Wat voor meneren? Waar kom je vandaan? Waarom zie je er zo uit?’
‘Hoe zie ik er uit?’
‘Hou je niet van de domme, Sasja, hou je niet van de domme - ik ken je. Je bent weer helemaal wit weggetrokken. Wat is er gebeurd? Met wie heb je ruzie gemaakt?’
‘Ik heb met niemand ruzie gemaakt!..
‘Lieg niet! Je zei dat je naar de winkel ging... Waar ben je geweest?’
Sasja zweeg. Nu zou er wel weer niets van zijn plan terecht
| |
| |
komen. Hij stond daar lang, keek naar de grond en wachtte af of datgene wat in zijn binnenste woedde vanzelf over zou gaan. Of moest hij zich door alles heen met de hamer een weg banen naar Igor?
‘Sasja, schat, laten we naar huis gaan, laten we naar huis gaan, om gods wil,’ smeekte Vera, die kennelijk intuïtief aanvoelde wat zich in het binnenste van haar man afspeelde. Laten we naar huis gaan, daar wachten de kleintjes. Ik heb ze alleen gelaten. Laat ze toch barsten, maak je niet druk, wat heb je daaraan? Sasjenka, man van me, denk aan ons.’
Vera pakte haar man bij de arm. ‘Heb je dan geen medelijden met ons?’
De tranen stonden Sasja in de ogen... Hij fronste zijn wenkbrauwen en liet een kwaad kuchje horen. Hij haalde een pakje sigaretten tevoorschijn, viste er met trillende vingers een uit en stak hem op.
‘Moet je eens zien hoe je handen trillen. Laten we gaan.’
Sasja bevrijdde met een ruk zijn arm... En hij ging gedwee naar huis.
O, wat zijn we toch een schijthuizen, wat een schijthuizen!
|
|