De Tweede Ronde. Jaargang 26
(2005)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Splinterbreuken
| |
[pagina 127]
| |
gevoel van ergernis gegeven. Zijn eerste boek had hij met een contract voor vijfentwintig jaar bij een marginale uitgever weten te begraven en nu droomde hij ervan met zijn weergaloze tweede boek triomfantelijk revanche te nemen op alle corrupte critici die hem hadden genegeerd. ‘Wat heb je hem misdaan? Heb je ongunstig over hem geschreven?’ vroeg de dichter, die geen weet had van die oude affaire. ‘Ik zou niet weten wat hij schrijft. En dat hóef ik ook niet weten,’ antwoordde ik. ‘Weet je wel wat hij over jou rondvertelt?’ vroeg de dichter toen. ‘Nee?’ zei ik. Uiteindelijk vormde ik het geliefde gespreksonderwerp van Makis Violaris. Van mijn familie had hij geen idee, maar hij vertelde aan allerlei lotgenoten dat mijn vader familie van de premier is en dat ikzelf de deur bij het MáximospaleisGa naar voetnoot1 platloop. Hij riep dat ik abracadabra schrijf en trachtte allerlei gedupeerden bijeen te brengen om verzwegen meestewerken van de moderne tijd aan de vergetelheid te ontrukken en het land te verlossen van de voortbrengselen van het nepotisme. Hij blafte dat ik in mijn boeken goedkope kritiek lever, noemde mij ‘anarchist uit marketing-overwegingen’ en beweerde in stoffige cafés dat hij de enige pennenvoerder is die dagelijks het merg uit het leven zuigt. Natuurlijk kon zijn geraaskal het niet zonder seksuele toespelingen stellen. Wanneer het gezelschap waar hij zich bij had aangesloten ook homo's bleek te tellen, beschuldigde hij me ervan dat ik een rijpe tv-presentatrice, een depressieve schrijfster en een redersdochter had platgeneukt om vervolgens naar behoren van hen te profiteren. Maar wanneer er onder het ongelukkige gehoor ontheemde vrouwen zaten, meldde hij hun dat ik een notoire ruigpoot ben. Tijdens de eindeloze uren van zijn eenzaamheid vormde hij fantasieën met mij in de hoofdrol en die diste hij op aan elke vrouw die even tijd had. Hij vertelde dat ik vunzige stegen en duistere bosjes afliep om klanten op te pikken, alle badhuizen als mijn broekzak kende en me aanstelde wanneer twintigjarige bewonderaars op mij af kwamen. De woorden van de dichter klonken levendig en spontaan en ik geloofde hem. Anders zou ik er geen bijzondere aandacht aan besteed hebben. Gedacht hebben dat hij me het moeras van achterdocht en kleingeestigheid in wilde trekken, dat hij me in wilde lijven bij die meute die door vage twisten verscheurd wordt en die | |
[pagina 128]
| |
ik nu juist met zoveel zorg probeer te ontlopen. In dit specifieke geval speelde natuurlijk ook de aanwezigheid van Violaris een rol. Hij stond daar nu in zijn eentje in een hoek en staarde mij van een afstand aan met van haat druipende ogen. Maar deze keer ging Violaris, geheel tegen zijn gewoonte in, als een van de eersten weg; hij moest mijn gesprek met de dichter opgemerkt en een vermoeden van de inhoud gekregen hebben. 's Nachts sliep ik onrustig; helaas zag ik in mijn droom opnieuw met huiveringwekkende details wat het betekent als je gesubsidieerd letterkundige bent, lid van goedbetaalde adviescommissies, deskundige uit het politieke midden zonder greintje persoonlijke mening, versierder van onnozele ingénues, luxetoerist op internationale exposities, begeleider van middelmatige debuutauteurs, kunstminnaar met farizeese zorg om de toneelproductie van het land, disgenoot van op sterven na dode Academieleden en van regeringsbonzen. Ik moet me distantiëren, mijn waardigheid redden, dacht ik bij het wakker worden. De laatste tijd was ik wel erg keurig, bijzonder ingehouden en ergerlijk flexibel. Waar waren mijn uitbarstingen gebleven? Waar had ik mijn talent in het zaaien van rampen weggestopt? Een paar dagen later bevond ik me in het kantoor van mijn uitgever en toen ik daar toch was vroeg ik hem mij bij te praten over de zaak Violaris. ‘Wie bedoel je? Die vent die zo tegen jou tekeergaat?’ vroeg Kastanidis. ‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Ach schei uit, een tragische geschiedenis...’ begon hij. Violaris was met zijn eerste roman bij uitgeverij Kastanidis komen aanzetten, de lezer van de uitgeverij had het boek afgewezen en vervolgens was het manuscript door nog vier grote uitgevers geweigerd. Hetzelfde lot hadden ook de twee volgende meesterwerken van de getalenteerde schepper ondergaan, waaraan het gewichtige ministeriële krabbeltje dat elk van zijn pogingen vergezelde niets had kunnen veranderen. De tragiek van zijn geschiedenis, evenwel, zat hem niet in de alles bij elkaar vijftien afwijzingen. Toen Violaris de derde afwijzing door Kastanidis' lezer te incasseren kreeg, sprong hij plotseling van zijn stoel op en riep: ‘Maar zulke onbenullen kunnen jullie toch niet zijn! Er is iets anders aan de hand! Die Mikelidis zit erachter! Ik zal hem leren!’ | |
[pagina 129]
| |
Ik had dus te maken met een zieke in staat van amok. Hij geloofde dat al zijn narigheid aan míj te wijten was. Tot voor kort kende ik zijn bakkes niet eens, maar doel van mijn leven was altijd al geweest hem het leven zuur te maken. Hij was een psychopaat, een deerniswekkende figuur. Maar ík mocht geen medelijden tonen. Ik heb trouwens mezelf nooit een rol van heilige of psychiater toegedacht. Het was een stumper en ik kon gemakkelijk gehakt van hem maken.
Dat zou meteen sommige lieden die ervan droomden in zijn voetstappen te treden een lesje leren. Wanneer ik hem dus weer eens ergens op een literair avondje trof, zou ik hem om zijn oren slaan tot mijn hand er zeer van deed en daarna zou ik hem aan een been meesleuren en onderweg alle stoelen omverkegelen. Ik zou hem dertig keer in zijn ballen trappen en hem twee blauwe ogen timmeren. Wanneer het bloed uit zijn mond liep, zou ik twee, drie van zijn voortanden grijpen en uitrukken. Ik zou hem midden in de boekwinkel als een veertje in de lucht heffen en hem wegslingeren naar de bovenste planken, met de pas verschenen titels. Ik zou hem bij zijn stekelvarkenshaar vastgrijpen en met zijn smoelwerk het hele parket van de zaal een poetsbeurt geven. Ik zou met beide handen zijn keel afknijpen tot zijn tong naar buiten kwam. Ik zou de metalen poot van een stoel loshalen en zijn rechterarm op tien plaatsen breken. Ik zou hem ondersteboven houden en hem als een spaarvarken de duiten uit zijn zakken schudden. Ik zou zijn overhemd losscheuren en daarmee het bloed over zijn gezicht smeren. Ik zou hem dwingen te roepen ‘het spijt me’, ‘ik ben een worm’, ‘heb medelijden’, ‘het zal niet weer gebeuren’. Ik zou hem tegen de spiegelruit beuken tot die rood van het bloed zag en hem dan een douw geven het trottoir op. Ik zou hem als stormram gebruiken en met zijn hoofd drie bressen slaan in de dichtstbijzijnde kiosk. Ik zou hem over mijn schouder laden, geduldig wachten tot er een bus aankwam en hem dan met kracht tegen de voorruit gooien. De botsing van het voertuig met de half bewusteloze stumper zou hevig zijn en zijn lichaam zou klaar voor de begrafenis in mijn armen terugkeren. Ter bijzetting in de meest afgeladen vuilnisbak die er te vinden was. Ik was nu onvoorstelbaar vertoornd op Violaris, maar had nog een duwtje in de rug nodig voor de verwezenlijking van mijn plan. Daarom liep ik maar eens bij zijn meest recente uitgever aan. | |
[pagina 130]
| |
‘Je komt me natuurlijk geen boek brengen. Je wilt meer over Violaris te weten komen,’ verklaarde hij zodra ik tegenover hem plaatsnam. ‘Ja,’ erkende ik. ‘Wat ik weet zal ik je vertellen. Ik moet niets van die vent hebben,’ zei hij. Violaris gold als de ongeluksbrenger van de uitgeverij. Eén bezoek van hem was samengevallen met een stroomstoring, een ander met het vastraken van een medewerker in de lift en een derde met een voedselvergiftiging van twee secretaresses. Hij kwam met gefronste wenkbrauwen naar de derde verdieping, protesteerde tegen de minachting die iedereen daarbinnen hem zou betonen en begon dan uit te weiden over zijn briljante proefschrift en zijn ongekend talent, alsook over zijn vader met bedrijven in Xanthi en met groot gezag in de zogeheten democratische politieke wereld. Natuurlijk kwam hij ook altijd over mij te spreken. ‘Alwéér een stuk over Mikelidis,’ zei hij. ‘Wat een klerezooi! Waar moet dat heen met onze kritiek! En over mensen met talent geen woord! Maar wat wou je ook! Ze willen mij eronder schoffelen. Of liever, dat heeft hij zo besloten. Maar dat zal hem niet lukken! Wat goed is komt altijd bovendrijven. Ik combineer de jeugdige blik van een Hornby met de rijpheid van een Tolstoj.’ Daarom zag hij in mij een intrigant, samenzweerder, politicaster. Omdat hij van Thracische komaf was en een partijbons als vader had. Ik moest hem de botten breken, hem de melk van zijn moeder doen vervloeken. Ik diende hem met een portie oorvijgen te bewijzen dat we in dit land niet allemaal democraten en republikeinen waren. ‘Die nivellering zal hem niet glad zitten,’ zwoer ik terwijl ik in alle staten naar huis liep.
De gelegenheid tot daadwerkelijke explicaties werd mij ten slotte geboden op een namiddag in een grote boekhandel aan de Panepistimíou. Ik arriveerde te laat in de stampvolle zaal, constateerde dat een letterkundige reeds begonnen was met het ophemelen van een mij bekende schrijver en stelde me naast een boekenstand op, en even later onderscheidde ik Makis Violaris. Hij moest ook staan en keek met een blik vol afkeer naar mij. Met zijn armen over elkaar stond hij vlak bij de tafel van de hoofdrolspelers. Om bij hem te komen en hem op onvergetelijke wijze een paar dingen duidelijk te maken moest ik achter honderd zittende toeschouwers | |
[pagina 131]
| |
langs en tussen vijftig staande door manoeuvreren. Maar toen deinsde ik terug. Ik besefte de verschrikkelijke omvang van de woede die zich in mij opgehoopt had en de onzinnigheid van mijn plan en ik vreesde de consequenties. Waarom had ik niets beters bedacht? Waarom had ik besloten in actie te komen ten overstaan van zoveel getuigen? Waarom had ik niet iemand ingehuurd om hem neer te schieten? Waarom had ik geen detective op hem gezet om hem te schaduwen en mij geschikte locaties voor de rechtsbedeling te suggereren? Als ik hem nu begon te slaan, zou ik niet ophouden voor ik hem dood had en zou ik in de gevangenis belanden. En dat zou een onbetekenend detail zijn vergeleken met bepaalde bijkomstige consequenties. Een uitbarsting van geweld ten overstaan van al die angsthazen zou een golf van afgrijzen teweegbrengen en mij brandmerken. Ik zou misschien mijn voorrechten kwijtraken. ‘Apekool!’ zei ik plotseling, en ik kwam tot inkeer. Als ik de aanval tot een andere keer uitstelde, zou mijn woede vervluchtigen. Als ik niet onmiddellijk een daad stelde om me te distantiëren, zou ik met de dag lauwer, kleurlozer, achterbakser worden. En eindigen als gesubsidieerd letterkundige, goedbetaald commissielid, gematigd deskundige, versierder van onnozele halsjes, luxetourist, begeleider van aankomende prozaschrijvers, farizeese kunstminnaar. Ik moest hem de botten breken. Dat was het enige dat er toedeed. Ik duwde dus een bejaarde vrouw in regenjas aan de kant, liep tussen een moeder en een dochter door, deed of ik twee prozaschrijvers die me probeerden te groeten niet opmerkte en stak mijn hand uit om Violaris bij zijn rechteroor te grijpen. Maar hij had mijn gangen gevolgd, bukte opeens en ontweek me, alsof hij sinds tijden op zo'n aanval getraind was. Vervolgens dook hij naar de grond, kroop snel weg en stootte, vlak voor de hoofdetalage, zijn kop tegen de benen van een staande toeschouwer. Daar haalde ik hem in. Ik greep hem bij zijn haar en sloeg hem om de oren tot mijn hand er zeer van deed. Maar ik sleurde hem niet onder het omkegelen van alle stoelen aan een been mee. Ik schopte hem niet in het kruis, timmerde hem geen twee blauwe ogen. Ik sloeg zijn mond niet tot bloedens toe en rukte hem geen voortanden uit. Wel hief ik hem als een veertje in de lucht en slingerde hem naar de glazen buitendeur met de fotocellen. Even daarvoor was een man van middelbare leeftijd naar de uit- | |
[pagina 132]
| |
gang toegelopen en hadden de beide vleugels zich automatisch geopend. Zo doorkliefde de vliegende Violaris krijsend de lege ruimte en landde op het trottoir. Ik ging naar buiten om hem van de grond op te rapen en het af te maken, maar hij kwam overeind. Hij leek geschrokken, maar niet verbaasd. Op zijn gezicht was geen schrammetje, geen druppel bloed te zien. Hij zag mij naar zich toekomen en probeerde niet ‘het spijt me’, ‘ik ben een worm’, ‘heb medelijden’ of ‘het zal niet weer gebeuren’ te zeggen. Wel holde hij naar de busbaan. Het laatste deel van mijn scenario althans werd vrijwel compleet verwezenlijkt. Mijn vijand holde in paniek, zonder op te letten of er een voertuig aankwam, het asfalt op, en een bus die zeventig kilometer per uur reed raakte hem als een knots en smeet hem tegen een groene metalen paal. Beide klappen gaven dezelfde doffe klank, en het ontzielde lichaam van Violaris belandde op het trottoir als een leeggelopen luchtbed op het strand. Meteen daarna keerde ik terug naar de zaal van de boekhandel; ik doorkliefde de gealarmeerde menigte en ging op een stoel zitten om bij te komen en in alle rust mijn arrestatie door de arm der wet af te wachten. Zo meteen zou ik een reeks belastende getuigenissen onder ogen moeten zien. Eerder hadden enkele mensen kreten van afkeuring geslaakt en sommige vrouwen gegild van afschuw. Nu bezagen de meeste toeschouwers van het voorval mij met angst. Later begreep ik dat mijn taxaties niet in alle opzichten juist waren. Toen de politie kwam, noemde niemand mijn naam, keek niemand mijn kant op en getuigden een stuk of twintig personen dat Violaris opeens door een onverklaarbare razernij was bevangen en op de moorddadige bus af gehold was met de duidelijke bedoeling om zelfmoord te plegen. Toen de patrouillewagens en de ambulance vertrokken waren, kwamen er zelfs vijf mannen en twee vrouwen naar mij toe, die me begripvol toelachten en op de schouder klopten alsof ze me wilden feliciteren. |
|