| |
| |
| |
Toorn
L.H. Wiener
Essay bij mijn zestigste verjaardag
Waarom toorn een hoofdzonde zou zijn heb ik nimmer begrepen. Over de andere zes valt te praten, maar de neiging in toorn te ontsteken is een volstrekt natuurlijke emotie, die nergens afbreuk doet aan iemands karakterstructuur. Toorn is gramschap, is woede, is kwaadheid, alles goed en wel, maar toorn staat los van agressie of geweld. Toorn kan geheel gerechtvaardigd zijn, agressie hoogstens begrijpelijk. Zo wierp ik in het jaar 1962 mijn broer eens een schaar naar het hoofd. Een daad van agressie die geen enkel constructief doel kon dienen. Agressie is onbeheerste toorn, is ongeleide gramschap, is blinde woede, is ongecontroleerde kwaadheid, die niet zelden culmineert in geweld. Gelukkig had mijn broer zijn hoofd bijtijds achter de deur van mijn kamer weggetrokken toen een van de schaarmessen met een doffe bonk in het houtwerk sloeg, waarna het andere nog even zachtjes heen en weer bewoog. De aanleiding ben ik vergeten, maar de handeling nooit meer. In vlagen van wat ik in mijn verhaal Het satanies geheugen heb aangeduid als ‘opdringing’: het als een gruwelijke herinnering waarnemen van gebeurtenissen die zich in de werkelijkheid niet hebben voorgedaan, maar zich zo wel hadden kunnen voltrekken, zie ik die ene schaarpunt nog regelmatig in mijn broers hoofd verdwijnen en die andere nog even nabewegen, voor het satanies effect.
In het jaar 1962 was ik zeventien en mijn agressiviteit tomeloos. ‘Ik had spierballen zo hard als kabels, ik had de vechtlust van een getergd dier, ik wilde iedereen op zijn bek slaan die te lang naar me keek.’ schrijf ik in 1994.
Dit gedrag was niet voorzien, want als kind leek ik goedhartig en gehoorzaam, bij het gênante af, maar als kiem moet deze neiging toch in mijn aard gezeten hebben. Het is in dit verband verhelderend om aan te halen wat professor Dick Swaab, hoogleraar in de neurobiologie en directeur van het Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek, in een kranteninterview d.d. 5 februari 2005 onthulde over de gevoeligheid van de hersenen van het nog ongeboren
| |
| |
kind en de fundamenten van ons karakter, die reeds voor onze geboorte in een neuraal netwerk gelegd schijnen te worden en nadien schier onveranderlijk blijken te zijn. Volgens professor Swaab hebben kinderen die in de hongerwinter geboren zijn een tweeënhalf keer grotere kans op schizofrenie, depressie en asociaal gedrag. Nu wil het toeval dat ik, evenals overigens professor Swaab zelf in de hongerwinter geboren ben, althans mij toen nog in het binnenste van mijn moeder bevond. En het is in dit verband op zijn minst opmerkelijk te noemen dat mijn vroegste verhalen zich ophouden in dat schemergebied waar ‘paranoia en schizofrenie tot hun uiterste grenzen worden verkend’, zoals ik vermeld in het voorwoord tot mijn verzameld werk, De verhalen, deel I.
Swaab: ‘(...) dat ik in de hongerwinter geboren ben zal zeker invloed op me hebben gehad. Ik haat visites en verjaardagen. Ik ben een teruggetrokken figuur.’ Ziedaar. In de openingszin van mijn verhaal Grietje forever (1985) verkiest mijn alter ego Victor van Gigch zijn achtendertigste verjaardag ‘in gepaste afzondering en hypochondrie’ te vieren.
Swaabs vader was van joodse afkomst.
Ik zeg het er maar even bij.
Mijn vader kon slapen alsof hij negen levens had - een gemiddelde kat zou er jaloers op worden - maar anders dan een kat zocht mijn vader de slaap niet uit luie zelfgenoegzaamheid, maar om te ontkomen aan de benardheid van zijn bestaan. De beschikbaarheid van een bed onderhield met zijn behoefte aan slaap geen enkele relatie, of was in ieder geval van secundair belang: een geparkeerde auto, een fauteuil in een hotel lounge, een bank in een park, een stoel in een wachtkamer, of een coupé in een voortdenderende trein naar een willekeurige bestemming, het was hem om het even. En eenmaal schijnt hij middenin een verhaal in slaap gevallen te zijn. Een verhaal dat hijzelf vertelde. Waar het voor mijn vader op aankwam was het contact met de hem omringende wereld zoveel mogelijk te vermijden. Er bewust niet te zijn.
Bij voorkeur positioneerde hij zich in een diepe leunstoel aan de Duinweg 29 te Zandvoort, Holland, waar hij dan zijn wang vleide tegen de binnenkant van een vreedzame vuist, om vervolgens te vertrekken naar andere oorden, verre oorden, alleen aan zijn onbewuste geest bekend en kennelijk aangenamer dan zijn tastbare, aardse omgeving.
| |
| |
Ooit was dit niet zo, was het anders.
Ooit bezat mijn vader een Oldsmobile Roadster, met witte banden, reed hij paard, speelde hij saxofoon in een jazzorkest, danste hij solo met klikkende zolen, ging hij waar hij wilde gaan, hield hij een kamer aan te Parijs, overwinterde hij te Monaco, droeg hij zijden hemden en kostuums op maat. Ooit glansden zijn ogen. En ooit ontmoette mijn vader een schone vrouw, die de moeder wilde worden van mijn broer en dit lot later ook aan mij voltrok.
Ooit was vóór de oorlog, toen mijn vader nog een man was en niet mijn vader.
In de maand februari van het jaar 1945 kwam ik ‘onder luid maar tevergeefs protest’ ter wereld. En in diezelfde maand februari van het jaar 1945 leek dus de beslissing dat mijn vader zijn afkomst niet langer zou verloochenen, en zich middels een gepaste zelfmoord alsnog bij zijn ouders en zijn broer zou voegen, wel definitief verworpen. De oorlog liep ten einde, zodat onderduiken met goed fatsoen niet meer ging en wat was er onder die omstandigheden uitnodigender dan te verdwijnen in de vergetelheid der slaap? The balm of hurt minds, volgens Shakespeare's Macbeth. En in deze Freudiaanse behoefte aan slaap hoopte mijn vader vermoedelijk een werkzaam substituut voor zijn uitgestelde dood te hebben gevonden.
‘Altijd slapen’ werd zijn devies, in formulering het tegenovergestelde van Macbeth' adagium: ‘nooit meer slapen’. Macbeth shall sleep no more. En al was Macbeth dan een moordenaar en mijn vader een slachtoffer, hun schuldgevoel was vermoedelijk even groot en beider behoefte aan slaap in ieder geval navenant.
Maar in de meest voor de hand liggende eindoplossing - de totale slaap - had mijn vader nooit enig heil gezien, en tijdens the Amsterdam tea-party, die plaatsvond in de namiddag van 11 mei 1940, in de Cliostraat, op nummer 291, werd hij node gemist.
Mijn broer was al ter wereld besteld in de maand november van het jaar 1942 en ik meen zijn conceptie als een regelrechte daad van verzet te mogen bestempelen. Of mijn broer dat ook zo voelde heb ik hem nooit gevraagd, aangezien dat tussen ons niet gebruikelijk was, maar de oorlogsdreiging bleek hem later danig in de genen te zitten en dat zijn verdere levensloop zich langs strikt militaire lijnen heeft ontwikkeld zal professor Swaab niet verwonderen.
| |
| |
Met twee zonen op zijn geweten trad mijn vader zo alsnog in de voetsporen van de zijne en kon lafheid hem niet meer worden verweten. Het vaderschap als apologie, dat moet zijn laatste uitweg zijn geweest. Had hij die niet gevonden, maar zich solidair opgesteld jegens zijn ouders en zijn broer, dan zou ik er niet zijn geweest, waar veel voor te zeggen valt.
‘Het leven is mooi, maar men moet leren hoe het te vergallen,’ is een observatie die in het jaar 1980, ik was toen vijfendertig, knarsetandend aan een mijner hoofdpersonen ontviel en hem daarbij een helder moment van zelfkennis verschafte, waarin hij besefte een volbloed romanticus te zijn, zo niet een zwartbloed misantroop.
Of het leven zin heeft is de oervraag, die alleen maar met een oerknal kan worden beantwoord en zo in het tijdloze en oneindige heelal wordt terug geblazen, waar hij thuishoort en waar ook het antwoord zweeft. ‘Het leven is volledig zinloos,’ is een even zinledige uitspraak als de bewering ‘de zon gaat voor niets op,’ want aan de zinloosheid van het leven ontleent de dood zijn zin, zoals ook de uitspraak ‘de dood is volledig zinloos,’ even zinledig is als de bewering ‘de zon gaat voor niets onder,’ in schone schijn, de schijn van zijn starre beweeglijkheid, want aan de zinloosheid van de dood ontleent het leven weer zijn zin. Leven en dood, zin en loos, zij zijn één, vol en ledig, in het etmaal van ons bestaan, dag en nacht, causaal verbonden met het opgaan en het ondergaan van de zon, maar in innerlijke tegenspraak met elkaar. Zo moeten wij leren leven met de onwezenlijkheid van ons bestaan, ontkennen wat wij weten en geloven in wat er níet is. In onze ultieme eenzaamheid, die even hevig is als de hunkering naar een ander.
Moet ik uit dit besef mijn vaders zwijgen trachten te begrijpen?
Het onvermogen van mijn vader, of waarschijnlijker, zijn onwil om na de oorlog met mensen nog te communiceren uitte zich in de aantrekkingskracht die dieren op hem uitoefenden, inzonderheid de kip.
In later jaren zou de verknochtheid aan een specifieke dashond ver verheven raken boven iedere soort van menselijk contact, maar dat is een ander verhaal, over een andere vader, die nu niet wordt voorgeleid. Laat ik hier volstaan met te vermelden dat mijn vader in de eerste jaren na de oorlog de taal der kippen beter sprak dan de taal der mensen en tegenover zijn Barnevelders meer van zijn
| |
| |
diepste roerselen moet hebben losgelaten dan tegenover mijn broer of mij.
Op het hoogtepunt van zijn pluimvee-manie schafte mijn vader zich zelfs een broedmachine aan, een tamelijk simpele, dubbelwandige warmtekast met een instelbaar reguleringssysteem voor de luchtvochtigheid, min of meer te vergelijken met een humidor voor sigaren, maar dan voor eieren. In een dergelijk apparaat produceerde mijn vader zijn eigen kuikens, voornamelijk van zijn favoriete soort, de Barnevelder, maar ook Floris de witte kerstkalkoen, die acht jaar oud zou worden, heeft hij eruit tevoorschijn getoverd en eenden en kwartels en eenmaal zelfs een koppel goudfazanten. Al deze dieren ‘mochten blijven’ en kregen een stuk van de tuin, met een hok of een ren of een vijver. Ik was toen elf en zelf al hard op weg een vogelman te worden. De Vogelman van Zandvoort. Ik had een kauw, Akka genaamd, die haar eigen naam kon zeggen, als ik haar op mijn arm voor de spiegel hield en die vrij rond het huis vloog, maar 's nacht in de grote serre wilde slapen, op de stronk van een doorgezaagde eik, waaromheen die serre was gebouwd. En ik kende de nesten van alle valken en alle uilen in de duinen rond het dorp.
Dat was een gelukkige tijd, die niet kon duren.
Op mijn dertiende wilde ik mijn vader eens tonen hoe sterk ik was en tilde ik hem plotseling op.
‘Denk toch om je rug’, sputterde hij, ‘ik ben veel te zwaar!’
‘Man, je weegt niets,’ antwoordde ik smalend, terwijl ik met hem door de kamer liep. ‘Je bent net een kabouter, weet je dat.’
Dat hij eigenlijk een joodse kabouter was, dat wist ik toen nog niet.
En evenmin wist ik toen hoezeer ieders bestaan een strikt persoonlijke worsteling is en dat ook vaders en zonen, misschien wel juist zij, volstrekt gescheiden levens leiden.
Dat mijn vader uiteindelijk ook zelf in het kippenhok zou belanden had ik niet voorzien, maar zou in feite slechts een kwestie van tijd zijn, zoals professor Swaab veertig jaar later zou aantonen, dezelfde tijd die alle wonden heelt en dezelfde tijd die alle wonden slaat.
Het betrof een, naar later bleek, met voorbedachten rade verlaten kippenhok, aan de achterzijde van het huis, een kleine schuur eigenlijk, met stoffige ramen en een gammele houten deur, die met
| |
| |
twee gebogen ijzeren haakjes provisories kon worden afgesloten. De voorbereidingen tot deze bizarre daad van zelfvernedering, om niet te zeggen zelfverloochening, ondergaan in een leeg nachthok met een bed erin, waren twee jaar tevoren begonnen toen mijn vader plotseling aankondigde een deel van ons huis aan Duitse toeristen te willen verhuren.
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Daarom,’ antwoordde mijn vader.
‘Voor het geld,’ zei mijn moeder.
Mijn broer zweeg.
Het huis aan de Duinweg had zeven slaapkamers, waarvan er drie niet werden gebruikt. Dat werden dus Zimmer, een woord waarmee het dorp Zandvoort in die tijd vergeven was. Mijn ouders sliepen al jaren separaat, enerzijds omdat mijn vader na de bevrijding geheel volgens de geldende norm impotent bleek te zijn, en anderzijds omdat hij genadeloos snurkte.
‘Het is alleen maar voor de zomer,’ stelde mijn vader ons gerust.
Met het woord ‘zomer’ bedoelde hij ‘iedere zomer’ en niet alleen de zomer van het jaar 1961, die vervolgens duurde van april tot oktober, zeven maanden.
Het jaar daarop kocht mijn vader voor mijn broer en mij ieder een tent en opperde dat wij voor het goede doel gedurende de zomermaanden toch ook wel in de tuin konden kamperen. Zo veranderde ons huis te Zandvoort, gedurende een zo lang mogelijk opgerekt toeristenseizoen in een soortement van Germaans pension. De broedmachine werd verkocht en steeds vaker aten wij kip. En toen mijn vader in de zomer van het jaar 1963 ook zijn eigen slaapkamer aan Duitse badgasten aanbood en zichzelf naar een houten barak deporteerde, verklaarde ik hem de oorlog. Op bladzijde 285 van De verhalen, deel II staat het er zo:
Ik trok me op mijn kamer terug en werd schrijver.
Mijn moeder bracht mij mijn avondeten en zei dat ik mijn vader veel verdriet deed.
Maar ik luisterde nauwelijks en ranselde mijn zinnen uit een oude Remington Standard.
De schrijfmachine van mijn vader.
Mijn moeder zei dat mijn vader erg stil was geworden.
Nog stiller? Kon dat dan?
| |
| |
Dit hield ik negen maanden vol.
Het is go.
Is men dáárom maar eenmaal achttien?
En moet men dáárom later wel de beste schrijver van de hele wereld worden?
Mijn vader was ongetwijfeld niet de beste vader van de hele wereld, zoals ik niet de beste schrijver ben - al scheelt het voor beiden niet veel - maar mijn oorlogsexercitie herinner ik mij niet met trots. Zeker, mijn toorn was terecht, absoluut, maar wat ik destijds in al mijn jeugdige macht nog niet begrijpen kon, was dat een man die in de oorlog alles verloren heeft, aan geen enkele ethiek meer gehouden hoeft te worden en dat een zoon die slechts de hongerwinter ‘in het binnenste van zijn moeder’ kan aanvoeren als excuus voor zijn neuroses er beter aan doet zijn mond te houden en zijn toorn in te slikken, hetgeen ik hierbij met gepaste deemoed doe.
Het is nu veertig jaar nadien en de goden hebben zich bedacht. Ik ben nu zelf vader. Nog niet zo lang. Mijn zoontje is elf en hij weet alles al beter dan zijn vader. Daarin ligt hij op mij voor. Hoe moet dat verder? Mijn dochtertje is acht. Een heel mooi honingbeertje. Over enige dagen word ik zestig. Een absoluut bewijsbaar feit, dat ik niettemin niet geloven kan. Des ochtends onder het scheren herken ik mijzelf nog wel, maar de gedachte: ‘Wie is die oude man daar in de spiegel?’ valt niet te onderdrukken. Ik ben het wel en ik ben het niet, zoals het een vader betaamt. Een nieuw soort schizofrenie heeft bezit van mij genomen, een almaar groter gapende scheiding van lichaam en geest. Mijn kinderen plagen mij met mijn kale kop, met mijn slechte geheugen en met mijn nutteloze schrijversschap, maar zij maken de mooiste tekeningen voor me en als ik zaterdags met ze zwemmen ga in het Boerhaavebad, onderga ik soms flitsen van geluk.
2005
|
|