De Tweede Ronde. Jaargang 25
(2004)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Ongedierte
| |
[pagina 147]
| |
Bruno kreunt en opent zijn ogen. Ik doe de mijne ijlings dicht. ‘Tot straks’, fluistert hij. Hij buigt over Eva heen en kust haar teder gedag. Zijn trui strijkt langs mijn arm als hij overeind komt. Hij gelooft warempel dat ik slaap. Dan is hij weg, en ik doezel opnieuw in terwijl ik naar Eva kijk en kijk. Het is alsof ik droom. Hoe weet ik niet, maar even later heb ik me losgerukt uit de babywarmte en sta ik met blote voeten en in alleen een onderbroek op de afschuwelijk koude keukenvloer waar de droge broodkruimels mijn voetzolen kietelen. Hier moet ik vandaag zijn. Lieve hemel, dat is wat ik moet.
Eva heeft gedronken en we zitten god mag weten hoelang in de leunstoel als Britta, mijn beste vriendin, ineens in de kamer staat. Ze heeft Christine van anderhalf jaar bij zich. Ze vraagt hoe het met de Matador gaat, op die manier groet ze me het afgelopen jaar sinds mijn vader is verdronken en ik de Vaerholmene geërfd heb, die drie verwaaide eilandjes ten westen van de kust. Daar heb ik genoeg van. Het lijkt alsof iedereen die eilandjes belachelijk vindt, ook Bruno. ‘Wat wil je er in godsnaam mee doen?’ vraagt hij vaak. ‘Je moet er alleen maar belasting over betalen.’ Britta wil alle kleertjes van Eva zien, waarna ze over Christine begint te praten. ‘Leg je haar nog steeds niet buiten te slapen?’ onderbreekt ze zichzelf ineens. ‘Nee,’ zeg ik alleen maar, misschien een beetje kortaf en ze werpt me een van haar ergste blikken toe. ‘Ik vind het gewoon niks,’ zeg ik dan. ‘Niet nu ze sinds kort het afval naar het vasteland varen. De ratten krijgen binnenkort honger. Vergeet niet dat ze al sinds kerst geen eten meer hebben gehad.’ ‘Ach,’ ze wuift mijn bezwaar weg. ‘ik heb er in elk geval nog geen één in de buurt van ons huis gezien.’ Ze zwijgt even en voegt er dan aan toe: ‘En je weet toch wel dat frisse lucht gezond is voor die kleintjes.’ ‘Heb je zin in een kopje thee?’ vraag ik in plaats van te antwoorden. Britta kan soms zo betweterig zijn. ‘Ja, graag.’ Ze laat zich in een stoel vallen en stuurt Christine naar een hoek. Even later kom ik terug met voor elk een mok en dan beginnen we over onze domme mannen te kletsen. | |
[pagina 148]
| |
Maar nu mag ze zo wel weer vertrekken. Ze kan hier toch niet de hele dag rondhangen. Haar grote, klunzige kind heeft net Eva's speeldoosje stukgemaakt. En zelf vult ze de kamer met haar schunnige praatjes. Ik wil niets horen over de rode haren in Bents vette spleet. Ik kan er niet tegen! En dan vraagt ze of ik mee ga wandelen met de kinderwagen. Flaneren, zoals ze het noemt. Nee! Geen sprake van! Eva en ik laten haar uit tot aan de trap. Dan weten we zeker dat ze weggaat. ‘Leg haar toch in de kinderwagen,’ dringt ze aan en ze trekt bovendien de kinderwagen onder de ruimte onder de trap vandaan. ‘Nee,’ zeg ik. ‘Jawel,’ zegt ze en ze slaat het dekentje opzij. Om van haar af te zijn, leg ik Eva in de kinderwagen. Dan vertrekken ze. Als ze naar de oprit loopt, kijkt Britta verschillende keren om. ‘Je kunt er toch een gaas overheen leggen,’ roept ze de eerste keer. De tweede keer is het iets over dat Eva vast beter zal slapen. Alsof ze niet al goed genoeg slaapt. Ik heb geen zin om te antwoorden. Hèhè. Daar gaan ze. Over de weg. Een grote dikzak en een kleine dikzak. Hun billen wiegen in de maat. Rechts, links, rechts, links. Ze draaien zich om en zwaaien. Ik blijf met blote voeten in het hoge gras staan. De geuren van Britta verdwijnen en dat is goed. Het wemelt hier van de paardebloemen. Lange grassprieten en gele bloemen. Dat past goed bij elkaar. Bruno klaagt over het onkruid, maar ik hou ervan. Al deze weelderigheid brengt iets overdadigs in mijn ziel. Ik zal vechten voor mijn paardebloemen! Ik loop naar het schuurtje aan het water. Het is lang geleden dat het weer zo heerlijk was als vandaag, jaren geleden volgens mij. Het is een graad of vijftien, zestien, en er staat geen zuchtje wind. De zee is fonkelend blauw, en westwaarts liggen mijn eilandjes als een luchtspiegeling. De houten planken onder mijn voeten zijn warm. Ik ga op de steiger liggen en kijk omhoog naar de hemel. Die is zo blauw. Zo blauw. Ik geloof dat ik hier een poosje wil liggen. Misschien wel tot Eva wakker wordt. De afwas loopt niet weg - zoals ik altijd zeg - hoewel ik heel goed weet dat Bruno zulke opmerkingen helemaal niet grappig vindt. | |
[pagina 149]
| |
O, dat huishouden. Over het algemeen doe ik wel wat ik doen moet. Over het algemeen is het hier schoon en netjes wanneer hij thuiskomt. Maar die enkele keer dat het niet zo was, werd hij boos. ‘Je hebt toch niks anders te doen dan een beetje voor je uit te staren,’ zegt hij dan. Ja, dat is waar. Ik staar ontzettend veel. En toch steekt het. Alsof kritiek het ergste is van alles. Daarom betekent de dagelijkse schoonmaakbeurt op een bepaalde manier ook alles voor me. Je zou kunnen zeggen dat de dagelijkse schoonmaakbeurt tussen mij en Bruno is komen te staan. Soms is er even een gevoel van verbondenheid, zoals je dat ook bij je schoonmoeder zou kunnen voelen, in onze vreugde over Eva. In een flits. Ik zie zijn hoofd als hij zich over haar heen buigt. Hoog in de lucht vliegt een zeearend. Ik volg hem met mijn blik. Hij hoeft nergens heen. Zweeft gewoon langzaam rond en kijkt neer op mij, een vrouw die ligt te denken. Aan van alles en niets. Maar het meest aan Bruno, die eens mijn geliefde was. Mijn geliefde, ja.
Hij kwam me vooral in het voorjaar halen. Wanneer het donker, nee zwart was geworden buiten, dan kwam hij. Zodra de witte koplampen door het keukenraam gleden, rende ik de gang in en pakte gauw mijn jas en geweer. De deur viel met een klap achter me dicht. In de auto voelde ik eerst zijn mond, hard, en zijn armen, maar dan rukten we ons los, en reed hij achteruit de oprit af. We waren onderweg. We wisten nooit of we de eersten zouden zijn. Wanneer we het kerkhof naderden, deed hij de motor en de koplampen uit. Bijna geluidloos, met slechts het lichte geknars van het grind onder de banden stuurde hij de auto in de vrijloop behoedzaam door een ondoordringbare duisternis langs het kerkhof naar de plek waar de weg een knik maakte, en zo kwamen we op de vuilstortplaats. Het kon zijn dat we de eersten waren. Maar even zo vaak waren er al drie of vier anderen. Dan parkeerden we op ons plekje in de rij en luisterden in het donker naar de andere auto's die een voor een stilletjes kwamen aanrijden, tot we er allemaal waren. We draaiden de raampjes naar beneden en de donkere zeelucht vulde de auto's. Niemand zei een woord. Iedereen zat klaar. Gespannen als een veer waren we. | |
[pagina 150]
| |
Dan schoot plotseling een wit licht door het donker. Dat was het signaal waarop we allemaal wachtten. Op hetzelfde moment baadde de omgeving in het licht van zes, acht, tien paar koplampen - soms nog meer. Dan zagen we ze. Ze gingen flink tekeer. Ze scheurden de zwarte vuilniszakken open, boorden zich in de conservenblikjes, in de resten van onze tafels, onze keukens, onze vuilnisbakken. O, wat hadden ze het druk, wonderlijk druk. En dan schoten we. Half uit het auto raampje hangend hielpen we ze om zeep, de een na de ander, terwijl ze krijsten en piepten en ervandoor renden om dekking te zoeken. En dat lukte ze. Plotseling waren ze weg, allemaal. Wat achterbleef waren de lijken van een stuk of dertig, veertig ratten. Er was altijd wel iemand die geen zin had om op de volgende ronde te wachten. Maar de anderen namen hun posities in het donker weer in. Dat fantastische moment waarop het licht door de duisternis sneed en ons een wereld toonde die we anders niet te zien zouden krijgen. Dat was waar Bruno en ik op wachtten. De echo's dreunden tegen de rotswand. De walgelijke lijfjes vallen tegen schroot en slijk. Daarna gingen we naar mijn huis of dat van Bruno. Bruno was trots op me omdat ik het enige meisje was dat kon schieten. Ik was op een bepaalde manier de koningin van het stel. Ja, de koningin. De anderen, Britta en de rest, werden immers onderhouden. Om halfdrie 's middags spoedden ze zich naar huis om in de buurt van de telefoon te zijn voor als de mannen (‘Schipper’ zoals Britta zei!), voor het geval de mannen zouden bellen en verordonneren dat het eten zo op tafel moest staan, want ze waren onderweg. Godallemachtig. En vaak was het al wel halfzes of zes uur voor ze klaar waren met het afleveren van de vangst bij de visafslag, en in al die tussenliggende uren draaiden hun vriendinnen om het fornuis uit angst dat het eten zou verbranden of afkoelen. Want elke seconde kon de Schipper binnenstormen. Je wist nooit precies wanneer. En die warme maaltijd was alles, alles wat de Schipper van je vroeg. Meer had hij niet nodig om tevreden te zijn. De meisjes hoefden niet mooi, slim of vrolijk te zijn. Integendeel. De Schipper kon zich maar op een, nee twee dingen tegelijk concentreren: de kabeljauwquota, en ‘nu wil ik een lekkere warme hap’. Zwaar van autoriteit laat hij zijn achterwerk op de beklede keukenbank zakken. Dat is het vreselijke, belangrijke moment van de dag. | |
[pagina 151]
| |
God, wat veracht ik ze. Allemaal. Hun hectische, zelfingenomen schoonmaak, hun hersendode gezwets en die afschuwelijke vissen. En Bruno? Hij is bezig om net zo te worden. Nog niet onmiskenbaar, maar het komt eraan. Elke dag zie ik kleine tekenen aan de wand. De dag waarop hij me gaat uitschelden als het eten niet op tafel staat op het heilige moment dat hij zijn voet over de drempel zet. De dag waarop al mijn doen en laten erop gericht is om de Schipper tevreden te stemmen. En ik weet ook wel dat het op een bepaalde manier mijn eigen schuld is. Een poging tot innige goedheid. Een innige goedheid, ja, van mijn kant. Want ik dacht dat we goede ouders zouden zijn, dat we alles zouden delen. Dus maakte ik veel plaats in mijn hart en riep hem: Bruno, kijk, hier is plaats voor ons alledrie. Maar Bruno is niet beleefd, hij neemt wat hem wordt aangeboden.
Daar loopt de eerste boot binnen, met een wapperende, onrustig gekleurde wolk krijsende meeuwen erachteraan. O, wat zijn ze pinnig, gestresst, bezeten, bezeten en belust op een beetje ingewanden. Een paar vinnen. De boot glijdt door het water en legt aan bij de vishal. Boven mijn hoofd cirkelt de zeearend. Rond en rond en rond. Dan verlaat hij de cirkel en zweeft naar de vishal waar hij met woedende kreten wordt begroet door de zwerm meeuwen. De zeearend stijgt, maakt een draai. Hij vlucht, en wordt achtervolgd door een verzameling krankzinnige meeuwen. Ze vliegen boven de zeearend, omsluiten hem, en dan beginnen ze naar hem te pikken. Ze duwen hem naar beneden. Telkens als hij probeert te stijgen, zijn ze er met hun gepik. En ze krijsen de hele tijd. Een verscheurend koor. Ze dwarrelen naar beneden naar het wateroppervlak. Naar beneden, naar beneden pikken ze. De zeearend verdwijnt onder water. Dan komt hij weer boven, maar de zwerm bestaat uit duizend snavels en krijsende kreten, en hij verdwijnt weer onder water. Ik sluit mijn ogen. Ik wil het niet zien. Ik wil het niet zien.
Zo. Het is weer stil geworden. Ik open mijn ogen. De zee is onveranderd - diepblauw, ja, en erg diep. De meeuwen hebben hun heil gezocht op de rotsen voor de vishal. Daar zitten ze keurig netjes, met distinctie op het eerste afval te wachten. Boven mij is de blauwe, blauwe hemel. | |
[pagina 152]
| |
Ik voel me zo zwaar in mijn rug en lichaam. Vraag me af of er iets belangrijk genoeg kan zijn om voor in de benen te komen. Nee, vast niet. Het ligt zo heerlijk op planken die door de zon verwarmd zijn en met het geluid van de zee onder je. Dan kun je zo goed nadenken.
‘De matador,’ zegt Britta. Misschien heeft ze gelijk. In elk geval zijn de Vaerholmene mijn enige kapitaal, mijn weerstandsvermogen zo gezegd. Dat wil ik gebruiken. Ik wil voor mezelf beginnen. Ik wil beginnen met vikingschapen. Die kunnen het hele jaar door buiten lopen en hun wol is dicht en fijn. Ze zullen het goed hebben op Vaerholmene. Ik ben ernaartoe geweest, alleen in mijn jol. Ik heb gezien dat er gras, heide en kraaiheide groeit. Opa kan me helpen, hij heeft verstand van schapen. Stel je voor, dat bedenk ik zomaar terwijl ik hier lig. Op dit moment. Een heldere en schone gedachte. Vrij van koffiedik en ongedierte.
Op hetzelfde moment hoor ik een geluid, of misschien is het niet eens een geluid, bij de kinderwagen. Ik kom overeind, draai me om en zie het. De kinderwagen schudt op een manier die ik nooit eerder heb gezien. En daar, boven op de kap kruipt iets - iets - en ik slaak een kreet. Ik ren, hol het pad op, grijp mijn geweer dat om de een of andere genadige, onbegrijpelijke reden tegen de muur staat, leg het tegen mijn wang en schiet. De rat valt. Want het was een rat. Ik werp het geweer van me af en ren naar de kinderwagen. Dáár ligt Eva. Ze is ongedeerd. Met haar kleine handjes houdt ze het lakentje vast. Zo kalm, zo ongedeerd dat ik begin te huilen. Kleine dierbare, dierbare Eva. Je bent met niets te vergelijken. Met niets op de hele wereld. Ik til haar uit de kinderwagen en ze zendt me een van haar verzonken blikken, waarin ik machteloos verdwijn. |
|