De Tweede Ronde. Jaargang 25
(2004)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
In SpanjeGa naar voetnoot*
| |
[pagina 126]
| |
de zon. Toen kwam ik op een pleintje, er klonk een trompet, mensen dromden samen, een paar straatartiesten in tricot, gekleurde zwembroek en het gevoel kunstenaar te zijn, bestemd om in theaters op te treden en niet op straat, spreidden een groot kleed uit op het plaveisel om hun kunsten te vertonen. Een klein kind met zwarte ogen, een Mignon van het Spaanse land, danste en sloeg op de tamboerijn en liet zich door zijn halfnaakte papa ondersteboven houden en in de knoop draaien. Om het beter te zien was ik een paar treetjes op geklommen voor de ingang van een oud huis in Moorse stijl met slechts één groot raam; twee hoefijzervormige bogen werden ondersteund door slanke, marmeren zuilen; achter me stond de poort halfopen; ik keek naar binnen, rond een stoffig waterbekken groeiden hoge hagen van geraniums, een machtige wingerd overschaduwde de helft van de binnenplaats, die er verlaten en uitgestorven uitzag; de houten luiken hingen gammel aan hun ene scharnier in de vensters zonder ramen; binnen leek het of alleen de schemering met haar vleermuizen er woonde. Ik liep verder, slenterde een straat in die nog nauwer was, met nog meer volk dan in de straat waar ik vandaan kwam. De straat van de kerkgangers zal ik die noemen. Daar ligt, ingeklemd tussen hoge huizen, de Dom van Barcelona, zonder indruk te maken, zonder grootheid, je kunt hem voorbijlopen zonder hem op te merken; je moet eerst, net als bij veel opmerkelijke persoonlijkheden, aan je mouw getrokken worden om hem op te merken. Hier trok het gedrang aan mijn mouw en sleepte me mee, het poortje door, de open zuilengang in die met een rij altaren tegen de kerk aan ligt en die een sinaasappeltuin omsluit die er geplant is toen er nog een moskee stond. Nog spettert het water in de grote marmeren bassins, waar de muzelmannen voor en na het gebed hun gezicht wasten. Een klein bronzen beeldje van een ruiter op zijn paard is prachtig gemaakt: het staat vrij op een metalen buis in het bassin, het water spuit voor en achter uit het paard. Er zwemmen goudvissen tussen sappige waterplanten en achter het hoge traliehek zwemmen ganzen, liever had ik zwanen gezegd, maar, wil je als reisboekenschrijver origineel zijn, dan moet je je aan de waarheid houden. Een fonteinruiter en levende ganzen zijn niet geschikt om in een plechtige stemming te komen, maar er was zoveel ander zwaar kerkelijk geschut voorhanden. De mensen knielden devoot voor de altaren in de zuilengalerij en uit de grote, open kerkdeur | |
[pagina 127]
| |
geurde de wierook, klonk het orgelspel en het gezang. Ik trad binnen onder de machtige gewelven, er heerste ernst en grootsheid, maar Gods zon kon niet door de gebrandschilderde ramen schijnen, er heerste een halfduister dat door de wierook versterkt werd, mijn gedachten aan God voelden zich erdoor bezwaard. Ik had behoefte aan de open hal waar de lucht het plafond vormt, waar de zonnestralen glansden als sinaasappelbomen en kabbelend water; daar waar de vromen knielden, droegen de zachte, volle tonen van het orgel mijn gedachten naar God; dit was mijn eerste kerkgang in Spanje.
(...)
Het volksvermaak in Spanje dat alle klassen en standen het meest aanspreekt, zijn de stierengevechten; ieder zichzelf respecterende stad heeft daarom haar Plaza de Toros; de grootste, denk ik, is die van Valencia. Negen maanden per jaar is dit schouwspel het zondagse vermaak. In Barcelona zouden we de volgende zondag een stierengevecht te zien krijgen, het ging weliswaar maar om een paar jonge stieren en eigenlijk zouden we geen echt gevecht voorgeschoteld krijgen, zei men, maar het zou ons niettemin een indruk geven van hoe dat schouwspel kon zijn. Op de Ramblas ging men in de omnibus of in een fiacre zitten en stormde de lange weg af naar de Plaza de Toros, een groot cirkelvormig stenen gebouw, niet ver van de spoorweg naar Gerona. De grote arena is bedekt met zand en daaromheen verheft zich een drie el hoge, houten wand, met daarachter een lange, open gang voor toeschouwers met staanplaatsen; als de stier op het idee komt om over de schutting te springen, zit er niets anders op dan de arena in te springen en als de stier daar dan weer is, gauw weer je plaats op te zoeken. Daarachter verheffen zich rondom in een amfitheater stenen trappen voor het publiek; boven bevinden zich nog een paar houten galerijen, loges met banken of stoelen. Wij namen een plaats beneden om midden in het volksleven te zitten. De zon scheen over de helft van de arena, waaiers met pailletten schitterden, verblindden je zelfs en leken op vogels die met hun glanzende vleugels sloegen. Het gebouw heeft ongeveer plaats voor vijftienduizend mensen; zoveel waren er nu niet, maar het was goed bezet. Men had ons van tevoren verteld over de vrijheid en volkse eigenzinnigheid die er heersten en gezegd dat je moest oplet- | |
[pagina 128]
| |
ten niet de aandacht te trekken met je kleding, want anders kon je gemakkelijk het voorwerp van de volkse humor worden; iemand kwam dan op het idee om te roepen: weg met die glacé handschoenen! Weg met die chique witte hoed! En als er dan een grap bij werd gemaakt, dan was het spel gaande, dan werd geen talmen geaccepteerd, het koor van stemmen zwol aan, handschoenen moesten uit en hoeden moesten af, was het niet goedschiks, dan kwaadschiks. Oorverdovend en hels klonk de muziek toen we binnenkwamen, de mensen riepen en schreeuwden, het leek wel een dolgedraaid carnaval. De heren gooiden zakjes en worstvellen met meel over elkaar heen en raakten de dames daarbij net niet; hier vlogen sinaasappels in het rond, daar een handschoen of een oude hoed en dat alles onder vrolijk geroep. De glimmende waaiers, de bonte manta's en het verblindende zonlicht sloegen op je ogen, zoals het lawaai op je oren, je had het gevoel in een levende maalstroom te zitten. Toen bliezen de trompetten de fanfare, een van de poorten naar de arena ging open en de optocht van de stierenvechters kwam eraan. Voorop reden twee in het zwart geklede mannen met een grote witte kraag en een staf in hun hand. Ze werden gevolgd door vier picadores op oude, magere paarden, met gecapitonneerd onderlijf, om geen schade te ondervinden als de stier ze aanviel. Ze hadden een lans om zich mee te verdedigen, maar door hun lagen vulling zouden ze volstrekt hulpeloos zijn als hun paard ten val kwam; toen kwamen er een stuk of tien banderillos, mooie, in figaro van fluweel en goud geklede jonge mannen. Achter hen liep in zijden kleren, blinkend van het goud, de espada; zijn bloedrode mantel over zijn arm, de fraai gesmede lans waarmee hij het dier de doodssteek moest geven, hield hij in zijn hand. Vier muilezels sloten de optocht af, versierd met veren pluimen, koperen plaatjes, bonte kwasten en rinkelende bellen; zij moesten in galop, onder luide muziek, de gedode stier en de doorboorde paarden de arena uitslepen. De optocht ging de hele arena door, bleef toen staan voor de loge waar de hoge magistratuur zat; een van de twee in het zwart geklede voorrijders, ik geloof dat ze alguazilen heten, reed naar voren en vroeg toestemming om het schouwspel te beginnen. De sleutel die de poort van de stierenstal opent, werd nu naar hem omlaaggegooid. Recht onder een gedeelte van de toeschouwersplaatsen zijn de arme stieren opgesloten om daar zonder eten of | |
[pagina 129]
| |
drinken de nacht en de halve voormiddag door te brengen. Ze worden met behulp van twee afgerichte tamme dieren de stad ingelokt en gaan goedgelovig mee om in de arena te doden en gedood te worden; vandaag zouden ze zelf geen bloedbad aanrichten, ze waren onschadelijk gemaakt, omdat hun hoorns waren omwikkeld; slechts twee zouden er vallen voor de lans van de espada. Vandaag was alles zoals gezegd een spel, dat geen echte liefhebber van stierenvechten graag bijwoonde; daarom begon het schouwspel ook met een komische scène, een gevecht tussen Moren en Spanjaarden, waarbij de eersten natuurlijk de rol van lafaards hadden en de Spanjaarden de manhaftigen waren. Een stier werd losgelaten, zijn hoorns zo omwikkeld dat hij niet kon doden, maar in het ergste geval alleen je ribben breken; er werd gevlucht en gesprongen, gegrapt en gegrold. Toen volgde het eigenlijke stierengevecht; een heel jong dier stormde naar voren en stond meteen stil in de arena; het zonlicht, de bonte manta's en de druk bewegende menigte verblindden hem, de wilde kreten, het trompetgeschal en de schetterende muziek kwamen zo onverwacht dat hij beslist hetzelfde moet hebben gezegd als Jeppe, toen die in het bed van de baron wakker werd: ‘Wat is dit voor iets? Wat is dit voor iets?’Ga naar eind1 Maar hij huilde niet als Jeppe, hij zette zijn hoorns in het zand; ook zijn achterpoten bleken de krachtproef te doorstaan, het zand stoof op, maar daarmee was alles gezegd; het dier was door al dat wilde lawaai en geschreeuw helemaal ontdaan en wilde weer naar buiten, tevergeefs plaagden de banderilleros hem met hun rode mantels, tevergeefs hielden de picadores hun lans geheven, de lans die ze niet mogen gebruiken voordat het dier hen aanvalt; dat gebeurt bij echte stierengevechten ogenblikkelijk, zoals ik later zal vertellen; dan komt het voor dat de stier het paard met ruiter en al optilt, zodat ze tegelijkertijd vallen, en dan moeten de banderilleros het razende dier naar de andere kant van de arena zien te drijven, terwijl ruiter en paard overeind worden geholpen voor een nieuwe aanval; het ene oog van het paard is afgeschermd en hij kan zo opgesteld worden dat hij zijn tegenstander niet ziet en niet schrikt; vaak jaagt de stier bij de eerste botsing zijn spitse hoorns in het paard, zodat de darmen eruit stulpen, ze worden weer teruggestopt, de scheur wordt dichtgenaaid en het ongelukkige dier kan zijn ruiter weer een paar minuten dragen. Vandaag wilde de stier helemaal niet vechten, duizenden stemmen riepen: el ferro! De banderilleros kwamen aanzetten met grote pijlen die versierd | |
[pagina 130]
| |
waren met fladderende linten en vuurpijlen en, terwijl de stier ze wilde aanvallen, maakten ze een sprongetje, waarbij ze er met een bijzonder lichte elegantie in slaagden iedere pijl in de hals van het dier te krijgen; de vuurpijl knalde en ontbrandde, het beest werd wild en schudde tevergeefs zijn nek en zijn kop, het bloed stroomde uit zijn wonden. Toen kwam de espada om de doodssteek te geven, maar het lemmet moest op één bepaalde plek in de hals naar binnen. Meerdere malen waren de sneden fout of te ondiep en liep de stier rond met de degen in zijn nek. Er volgde een nieuwe poging. Het bloed spoot uit de mond van het dier; het publiek floot de onhandige espada uit. Eindelijk drong de degen het dodelijke plekje binnen en ogenblikkelijk zeeg de stier ter aarde, waar hij als een vod bleef liggen; een schetterend ‘Viva’ klonk uit duizenden kelen, tegelijk met fanfare en paukenslagen. De muilezels met hun belletjes, vaantjes en pluimen vlogen in wilde galop de arena rond, de gedode stier achter zich aan slepend; het net gevloeide bloed werd met vers zand bedekt en een nieuwe, al net zo jonge stier werd binnengelaten na bij het allereerste begin een plaagstoot met een scherpe ijzeren piek te hebben gekregen. Deze stier was in het begin moediger dan de eerste, maar al gauw werd ook hij angstig, de mensen riepen om vuur, de vuurpijlen werden in zijn hals gestoken en na een kort gevecht viel hij voor de degen van de espada. ‘Beschouw dit niet als een echt Spaans stierengevecht!’ zeiden onze buren tegen ons, ‘het is maar een grap!’ Met grappen en grollen zou het geheel eindigen. Ze lieten het publiek, wie er maar wilde, over de afzetting springen, de arena in; oud en jong zag je aan deze pret deelnemen; toen werden er twee stieren met dik omwikkelde hoorns binnengelaten. Het werd een geren en gespring; zelfs de stieren sprongen met het publiek over de afzetting naar de toeschouwers die daarachter stonden; het was een en al gelach, geschreeuw en hoerageroep, totdat de empressario, de leider van het stierengevecht van deze dag, vond dat er genoeg gedold was en de twee tamme beesten liet halen, die meteen door de beide aanvallers de stal in werden gevolgd. Er was geen paard gedood, alleen het bloed van twee stieren had gevloeid, dat was eigenlijk niks, maar wij hadden de hele gang van zaken en de vrolijkheid van de mensen die tot hartstochtelijke hoogtes was gestegen, meegemaakt. In deze zelfde arena in Barcelona brak in 1833 de revolutie uit nadat ze in Saragossa de monniken hadden vermoord en hun kloosters in brand gestoken. De volksmassa in de arena schoot op | |
[pagina 131]
| |
de soldaten en die schoten weer op het volk; de beweging ging brandschattend door het land. (...)
Een van de laatste dagen dat ik in Barcelona was, had het 's nachts hard geregend, het regende nog steeds toen ik in de ochtendstond naar mijn bankier ging. Het water stroomde niet weg, het kwam tot over je overschoenen; kletsnat was ik toen ik thuiskwam en toen ik bezig was met omkleden, werd er gemeld dat er een overstroming was op de Ramblas en dat het erger werd. Het was er een geschreeuw en geren; ik zag vanaf het balkon dat ze hopen gruis voor het hotel stortten en dat er aan weerszijden van het hoger gelegen wandelpad een stroom golfde die geel was als koffie verkeerd; de geplaveide delen van de Ramblas werden overspoeld door een stijgende watermassa. Ik haastte me naar beneden. De regen was zo goed als opgehouden, maar het ongeluk nam toe; ik zag een verschrikkelijk tafereel, de gevreesde macht van het water. In de bergen was de regen zo hevig dat de kolkende stroom water de kleine rivier die langs de rijweg en het spoor loopt, al gauw had gevuld; vroeger was er, behalve de monding in zee, nog een uitweg; het bruisende water stroomde in de stadsgracht van Barcelona, maar die was in recente jaren gevuld met gruis en steen, omdat de stad bouwgrond nodig had voor haar uitbreiding. Nu was deze afvoer dichtgestopt, het water zwol aan, de rivier bleef stijgen, stroomde over en brak door iedere hindernis heen; weldra stond het spoor onder water, de rijweg leek wel ondergraven, ieder hek gebroken, bomen en aloë's meegesleurd door de heftige vloed die door de stadspoort binnenkwam en bruiste als een molenbeek, koffiegeel, aan weerszijden van het wandelpad; pompoenen, sinaasappels, tafels en banken dreven weg, zelfs een uitgespannen wagen, volgepakt met porselein, werd door de stroom meters ver meegesleurd. In de winkels kwam het water de mensen tot aan hun heupen; de sterkste mannen spanden touwen over het water tot aan de bomen op het hoger gelegen gedeelte van de Ramblas zodat de vrouwen zich eraan konden vasthouden, terwijl ze door de wilde stroom liepen; een vrouw zag ik toch meegesleurd worden, twee kerels achter haar aan, ze kregen haar in bewusteloze toestand op het droge. Het was een geschreeuw, een gejammer en zoals het op de Ramblas was, was het in de aangrenzende nauwe straatjes die omlaag liepen. Het water kreeg vaart, bruiste als uit een gebroken | |
[pagina 132]
| |
dam, verhief zich in hoge golven, die tegen de onderste balkons van de huizen sloegen; balken en oude deuren werden voor de ingang en de ramen gelegd, zodat het water erop zou breken en dan met minder geweld de kamer in zou storten, waar het overigens alles vernielde. Men had geprobeerd de grote afdekstenen van de riolering uit het plaveisel te tillen zodat het water daarin kon wegstromen, het hielp niet erg, maar leidde daarentegen tot meer ongelukken, ik hoorde het later, verscheidene mensen waren deze kolken in gesleurd en in de afgrond verdwenen. Nooit eerder had ik de macht van het water zo gezien, het was verschrikkelijk! Het stroomde al over het hoger gelegen wandelpad, de mensen vluchtten, jammerden en schreeuwden. Balkons en daken stonden vol mensen. In de straten dreven bomen en meubels; de gendarmes waren buitengewoon actief met helpen en de orde bewaren. Het water scheen nog steeds te stijgen. Men vertelde dat in de kerk bij de Ramblas de priesters tot hun middel in het water de mis stonden te celebreren. Na een uur nam de overstroming af, het water daalde, in de zijstraten dromden de mensen samen om de vernielingen te zien; ik erachter aan door dik, geel slijk, het was moeilijk vooruitkomen. Er werd water uit ramen en deuren gegooid, je werd nat en modderig. Eindelijk bereikte ik het plein waar meneer Schierbeck woonde; hij had geen idee van wat er gebeurd was; in de vele jaren dat hij hier woonde, was er vaak regen gevallen, maar die had nooit zo'n overstroming en wanorde veroorzaakt. We liepen samen door de diepe, modderige stegen, die eruitzagen als riolen. Op de Ramblas lagen nog omgevallen kramen, omgekieperde wagens, tafels en karren. Buiten de poort nam de wanorde alleen maar toe. De weg was op verscheidene plaatsen doorbroken, het water stroomde en vormde de ene waterval na de andere, wagens met mensen van buiten stonden in een rij; ze moesten uitstappen als ze de stad in wilden. Over de velden lagen balken van een nabijgelegen timmerwerkplaats verspreid, zoals in een krab-je-neus spel.Ga naar eind2 Klauterend over omgevallen bomen en neergevallen balken bereikten we met grote omwegen het station. Dat zag eruit als de woning van een bever, half in het water en half op het land; er lag een echt meer onder het dak; de rails lagen diep in het gele water. De terugtocht was al even lastig als de heenweg; we moesten in kuilen springen en uit de natte modder klimmen; weg en pad werden doorsneden door nieuwe beddingen; we liepen door diep slijk en kwamen gesausd terug in Barcelona. | |
[pagina 133]
| |
Ik had geen idee van de macht van zo'n bergstroom. Ik dacht aan Koelebron in het sprookje ‘Undine’. Ik dacht aan het sprookje dat je over deze bergstroom zou kunnen vertellen, gewoonlijk slechts een beek, omringd door aloë's en cactussen; haar nimf was een spelend kind, maar het is waar dat de meisjes van Spanje in een oogwenk volwassen jongedames worden en nu was de jongedame met haar energieke willetje naar de grote stad gegaan om bij haar en haar bewoners een bezoek af te leggen, hun huizen en kerken te bekijken, ze op de promenade waar alle vreemdelingen komen, te bezoeken; vandaag was ik getuige geweest van haar intocht. | |
MalagaHet leek of de hele stad naar de Plaza de Toros stroomde toen we daar 's middags heen wandelden. Dames in hun zwartzijden japonnen en mantilla's zweefden op mooie, kleine voetjes door de straten die te smal zijn om rijtuigen door te laten. Madammen en meisjes met bontgekleurde zijden shawls haastten zich; keurig uitgedoste boerenknechts in fluwelen jak en broek, kunstig uitgevoerde beenkappen en hoed met brede rand kwamen langs flaneren met een sigaar in hun mond; ze gedroegen zich zo dat het wel leek of de jonge beau monde in kostuum op weg was naar het carnaval. Buiten het Stierenplein stond de cavalerie met getrokken sabel, de paarden waren onrustig, hinnikten en steigerden; de limonadeverkopers, fruithandelaren, zwervers in vodden en bedelaars vergrootten het gedrang; de zon brandde op de witte muren. Eindelijk waren we in het amfitheater en kregen een plaats in de schaduw; de duizenden die in de zon zaten, vochten ertegen met waaiers en parasols. De gang van zaken bij het stierengevecht was zoals we dat in Barcelona hadden gezien, maar hier kregen we het in al zijn rauwheid en afschrikwekkendheid te zien. Twaalf stieren moesten om de beurt de arme, halfverblinde paarden aanvallen. De eerste stier stootte meteen zijn spitse hoorns in de buik van het paard en reet die open zodat de ingewanden eruit stulpten; een paar mannen stopten de darmen er weer in; het dier doorstond nog een aanval, strompelde nog een paar minuten rond en verloor in de arena letterlijk stukken darm van wel een el lang. Het volgende paard verging het niet veel beter, het kreeg een | |
[pagina 134]
| |
hoorn van de stier in zijn achterhand, zodat het bloed over de afzetting spoot; hij deed nog slechts een paar stappen voor hij instortte. Het derde paard werd met ruiter en al hoog de lucht in gegooid; de banderilleros slaagden er maar ternauwernood in de ruiter te redden. Het paard werd door de razende stier meegesleurd en opengereten; dat was een bijna onverdraaglijke aanblik. Het water stond in mijn handen. Het ene paard na het andere lag als aas in de arena, en pas toen de stier, onder gejuich van het publiek, de doodssteek had ontvangen van de espada, kwam het koppel paarden en werden de gedode dieren, onder luidruchtige muziek, de ring uitgesleept. Een paard dat nog niet dood was, zag ik in de vaart zijn hoofd met de klapperende tanden optillen; ik werd er bijna beroerd van, maar het stierengevecht verlaten, dat ik nu eigenlijk voor het eerst en misschien wel voor het laatst te zien kreeg, kon ik ook niet. Er lag iets interessants en verleidelijks in de soepelheid en kracht, het vaste oog en de behendigheid waarmee de banderilleros en de espada zich door de arena bewogen; het was een ingestudeerd spel, een dans op het toneel. Eén keer werd er hoog over de stier heen gesprongen, toen die wild kwam aanstormen. Alle banderilleros waren welgeschapen jonge mannen, prachtig gekleed in zijde en goud. Vaak hadden ze moeite om de hulpeloze, van beschermende kleding voorziene picador te bevrijden als die onder een paard lag dat viel nadat de stier het bij de eerste aanvaring met zijn hoorns hoog optilde; het was nog niet dood, maar wel zo gewond dat het, terwijl het bloed eruit spoot, weer viel terwijl men het uit de ring wilde leiden. Een vierde stier zag ik druipend van het bloed over de afzetting tussen de toeschouwers op de staanplaatsen springen die zich toen in de grootste haast over de afzetting heen zwaaiden en weer terug, toen de stier weer de arena instormde. Hij kreeg een paar onhandige stoten met de degen van de espada, het bloed stroomde uit zijn mond, het publiek floot; de espada had van de eerste stier al een stoot in zijn kuit gekregen, die bloedde, opzwol en hem deed hinken, dat nam men niet; een grapjas rukte een kruk van een kreupele toeschouwer die hij vol hoon naar de hinkende espada wierp, die, toen er een nieuw gevecht begon, niet meer werd getolereerd, maar onder gejoel en gefluit de arena moest verlaten. Een andere, bijzonder geliefde espada, Bocanegra genaamd, werd met gejuich begroet; hij slaagde er ook in om met één steek de stier te vellen; die zeeg neer en bleef als een vod liggen. Het oor | |
[pagina 135]
| |
van de stier sneed hij af om het naar het publiek te werpen, dat juichte en alles wat er maar te gooien viel teruggooide, hoeden, waaiers en sigarettenkokers. De volgende stier die binnen werd gelaten, reet bij de eerste aanvaring een van de paarden open; het zag er slecht uit voor de picador die eronder lag. De stier stond klaar voor een nieuwe aanval, maar Bocanegra greep hem bij zijn staart, hij had hem zo stevig vast dat de stier bijna verbaasd bleef staan, zijn kop omdraaide, hem aankeek en toen naar de overkant van de arena stormde, zodat de picador en zijn paard weer overeind geholpen konden worden. Een stuk of twintig paarden en vijf stieren waren er gedood, er moesten er nog zeven vechten, maar ik had genoeg gezien, was er zo vol van en zo onder de indruk dat ik de arena verliet, waar het gevecht later nog bloediger en interessanter zou worden, zoals men zei, en doorging tot er twaalf stieren gedood waren. Het is een rauw, afschuwelijk volksvermaak! Dat hoorde ik ook van verscheidene Spanjaarden, die zeiden dat het niet veel jaren meer zou duren en dat er in de afgelopen periode een verzoek aan de Cortes was gedaan om deze gevechten af te schaffen. |
|