| |
| |
| |
De drie autobiografieën van Hans Christian Andersen
Annelies van Hees
Deze Deense schrijver, die leefde van 1805 tot 1875 en die niet alleen 156 sprookjes schreef, maar ook romans, een satirisch epos, poëzie en toneelstukken, heeft niet minder dan drie autobiografieën op zijn naam staan. Er zijn zelfs mensen die beweren dat het er negen zijn, omdat hij zijn biografen in Denemarken, Frankrijk en Duitsland bij de hand placht te nemen of op de vingers te kijken, maar de echte autobiografieën zijn er drie in getal..
De eerste schreef hij al op zevenentwintigjarige leeftijd, toen hij in 1832 op zijn eerste buitenlandse reis zou vertrekken. Dit ‘Boek van mijn leven’, Levnedsbogen, was aanvankelijk niet voor publicatie bestemd en is ook lange tijd als verloren beschouwd. Pas bijna honderd jaar later, in 1926, dook het weer op. Wel herinnerde hij er in menige brief naar huis aan dat het boek, als hij plotseling zou sterven, gedrukt moest worden.
In 1844 werd Andersen door zijn Duitse uitgever verzocht om een inleiding bij zijn sprookjes te schrijven. Hij stond toen op het punt weer een reis te gaan maken, naar Duitsland, Italië en Spanje, en schreef het boek dat allereerst in Duitse vertaling verscheen onder de titel Das Märchen meines Lebens ohne Dichtung (1847). ‘Mijn eigen sprookje zonder verzinsels’ zou de Nederlandse titel kunnen luiden. De tekst stuurde hij eerst naar zijn Deense ‘broer’, Edvard Collin, die hem moest corrigeren op de vele, onvermijdelijke spelfouten en overbodige komma's, maar die er vooral onbetamelijkheden jegens anderen uit moest halen. Als dank schonk hij Collin het manuscript, maar in de brief waarin hij dat deed, vroeg hij het meteen weer te leen. Dit wijst erop dat hij toen al het plan koesterde om een ‘echte’ Deense autobiografie te schrijven, die Mit Livs Eventyr ging heten (‘Het sprookje van mijn leven’) en die in 1855 zou verschijnen. Het is deze laatste autobiografie die de Nederlandse lezer vooral kent. De eerste is nooit in het Nederlands vertaald, de tweede is direct uit het Duits vertaald.
De Deense Andersen-kenner Topsoe-Jensen heeft in drie porties over de autobiografieën geschreven, twee dikke delen die respectie- | |
| |
velijk het tweede en het eerste werk betreffen, terwijl de ‘definitieve’ autobiografie in een tweetal artikelen aan de orde is gekomen. Het spreekt vanzelf dat mijn uiteenzetting zwaar op deze voorganger zal leunen, vooral waar het de filologische feiten betreft. Hij heeft een zorgvuldige vergelijking gemaakt van de drie werken onderling en daarnaast heeft hij de weergave in de autobiografieën vergeleken met andere bronnen, geleid door de vraag die iedere eerste onderzoeker van een autobiografie zich altijd stelt, namelijk: is dit echt gebeurd? Omdat dit werk dus al gedaan is, is er ruimte om een andere vraag te stellen, namelijk de vraag naar het zelfbeeld dat Andersen in deze teksten construeert. En zoals bij het navertellen van een droom de minieme verschuivingen van de ene naar de andere vertelling het meest onthullend zijn, zo zullen we ook bij deze autobiografieën op zoek gaan naar verschuivingen, in tijd, plaats in het vertelde, maar ook naar talige verschuivingen op woord- en zinsniveau.
Andersen was de zoon van een arme schoenmaker in Odense, op het Deense eiland Funen. Omdat hij zich als zogenaamde vrije schoenmaker had gevestigd, genoot hij niet de sociale steun die het gilde verschafte en kreeg zijn weduwe na zijn dood in 1826 ook geen financiële ondersteuning. Hij was negen jaar jonger dan zijn vrouw, met wie hij kort voor de geboorte van Hans Christian pas trouwde. Zijn vrouw had al een buitenechtelijk kind uit een eerdere verhouding.
Wellicht zijn deze omstandigheden de aanleiding tot de speculatie van Jens Jørgensen dat Andersen in werkelijkheid de zoon was van de kroonprins, de latere koning Christiaan VIII. De moeder zou een Deense gravin zijn geweest. Om een schandaal te vermijden zou het kind aan de schoenmaker en zijn vrouw zijn toevertrouwd. Inmiddels is dit verhaal ontkracht, doordat is aangetoond dat de buitenlandse reizen van de jonge kroonprins en de gravin een ontmoeting ten tijde van de verwekking onmogelijk maakten. Daar komt nog bij dat alleen een doorhaling in het doopregister van de Domkerk te Odense als bewijs voor de voorname afkomst van Andersen diende. Hij had weliswaar een talent om de groten der aarde voor zich in te nemen en werd ook later een graag geziene gast aan het hof, maar veeleer dankzij zijn sociale talent en zijn zelfingenomenheid dan vanwege zijn hoge afkomst.
Andersen maakt zijn jeugd idyllischer dan zij was, door zijn schildering van dat ene kamertje, werkplaats, woon- en slaapkamer
| |
| |
ineen. Hij geeft een beeld van blankgeschuurde vloeren en propere witte gordijntjes, die de trots van zijn moeder waren. Maar uit de boedelbeschrijving na de dood van zowel haar eerste als haar tweede jonge echtgenoot, blijkt alleen een ontzettende armoede: versleten kleren en dekens en geen spoor van witte gordijnen.
Zo verfraait Andersen zijn leven in zijn geschriften en herhaalt zijn constructies net zo lang tot hij er zeifin gelooft.
Een andere constructie is die van de ongelukkig verliefde jonge dichter. Feit is dat hij nooit trouwde en waarschijnlijk ook nooit een seksuele relatie heeft gehad. Op latere leeftijd bezocht hij wel eens een bordeel, maar gaf dan in zijn dagboek dezelfde avond een roerend beeld van zijn onschuld door te vertellen hoe het lichaam van de vrouw in kwestie hem opwond, maar dat hij haar niet durfde aanraken: ‘Ik ben nog zoals ik was toen ik werd geboren.’ Na een dergelijke ervaring staan er gegarandeerd kruisjes in zijn dagboek, symbool voor masturbatie.
Een andere hardnekkige mythe doet de ronde over onze dichter, zijn homoseksualiteit. Het is duidelijk uit daden en geschriften dat Andersen homo-erotische neigingen had, maar die al evenmin in daden omzette. Er was aan het eind van zijn leven een innige vriendschap met de balletdanser Harald Lander, waarbij rijkelijk veel geknuffeld werd, maar tot meer kwam het ook daar niet.
Wat zijn liefde voor vrouwen betrof, was het typerend dat Andersen pas verliefd werd als hij hoorde dat de jongedame in kwestie verloofd was of dat binnenkort zou zijn. De in dit feit gelegen afwijzing deed zijn liefde pas echt ontbranden. Zo ook bij de eerste, Riborg Voigt uit Faaborg, de zus van zijn schoolvriend die hij in de zomervakantie bezocht. Toen hij 's avonds in de herberg hoorde dat Riborg Voigt verliefd was op haar buurjongen, die haar ouders niet goed genoeg voor haar vonden, schreef hij: ‘Ik kon het niet laten aan haar te denken...’ Toch vluchtte hij, hoewel iedereen erop aandrong dat hij nog een paar dagen bleef:
De tijd vloog om voor ik het wist, ik voelde me een heel ander wezen, maar als ik er in de herberg over na wilde denken, kwam er geen resultaat, alleen een wonderlijke angst; ik voelde me zo goed hier en toch snakte ik ernaar om weg te komen, ik moest en ik zou weg - en ik bepaalde mijn vertrek op de volgende middag. - Toen ik de volgende ochtend het gezin mijn besluit meedeelde, vroegen ze me heel vriendelijk mijn verblijf te verlengen,
| |
| |
maar ik voelde een wonderlijke onrust in mijn ziel, die ik zelf niet begreep.
Deze Liebesflucht, want iets anders kun je het moeilijk noemen, zou zich in Andersens leven nog vaak herhalen, maar altijd onder vreselijk lijden. De ambivalentie waarvan dit overhaaste vertrek blijk geeft, wordt geformuleerd in een liefdesbrief, die model kan staan voor alle latere liefdesbrieven van zijn hand:
Juist het feit dat onze wensen met moeilijkheden gepaard gaan, maakt ze ons vaak des te liever. Bemint u hem het diepst van al? Wel, moge God u beiden volgen! Moge u zo gelukkig worden als ik het met mijn hele hart wens! Denk dan niet aan deze regels, beschouw dit als een poëtisch gedicht dat ik u in broederlijk vertrouwen heb getoond, maar bemint u hem niet zo diep als God en de eeuwige zaligheid, bent u er niet helemaal zeker van -? Maak mij dan niet ongelukkig!
In dit verlangen van Andersen naar ‘anderswo engagierte’ dames zou men een psychisch oedipale organisatie kunnen lezen, een herinnering aan de liefde voor de moeder, die natuurlijk al een man had. Maar er zit meer achter dan dat, er spreekt een vroegere binding uit, aan een pre-oedipale moeder, met wie de losmaking, de separatie, niet helemaal gelukt is. Daaruit komt de ambivalentie voort.
Andersen noemt zichzelf bij herhaling naïef, kinderlijk en onschuldig. Dat was hij ook, trouwhartig en goed, en zelfs bereid om bij het eerste vriendelijke woord een gezworen vijand in de armen te sluiten. Maar ijdel en lichtgeraakt was hij ook, cultiveerde ieder negatief gekleurd woord in een recensie, telde in een jubelende schouwburg hoeveel mensen er afkeurend floten en onthield alleen het laatste.
Uit de eerste vijfentwintig jaar van zijn leven die hij in het Boek van mijn leven beschrijft, straalt het optimisme de lezer tegemoet. Het was toch geen gemakkelijk leven geweest, vol armoede en onzekerheid. Als hij als berooide veertienjarige in de Deense hoofdstad aankomt, vraagt de lezer zich of hoe dat moet gaan. Maar Andersen had toen al het talent om de groten der aarde op te zoeken en vond dus snel zijn weg naar de primaballerina van het
| |
| |
Koninklijk Theater en naar de zangmeester die hem een jaar lang in zijn huis ontving en hem gratis zanglessen gaf. Daarna werd hij aangenomen op de balletschool van datzelfde theater en toen hij daar als zeventienjarige - een bonenstaak van een puber met de baard in de keel - van af werd gestuurd, arrangeerde de latere directeur Jonas Collin dat hij op kosten van het hof naar school kon. De jonge dichter had namelijk een toneelstuk ingestuurd, hoewel hij niet kon spellen en graag plagieerde, uit pure bewondering voor de meesterwerken van anderen. Inmiddels had le tout Kopenhagen van deze aankomende dichter gehoord en men was het er al over eens dat hij veel poëtisch talent bezat, maar dat het hem aan dannelse ontbrak, de zo noodzakelijke Bildung. Na een schooltijd die hij als een lijdensweg beschrijft, deels omdat het hem verboden was te dichten en deels omdat de rector, bij wie hij in huis woonde, een onevenwichtig man met merkwaardige ideeën over pedagogiek was, ging hij op reis. De aankomende dichter - propedeuse op zak en met succes gedebuteerd - kreeg een reisbeurs van de koning die het hem mogelijk maakte twee jaar in Duitsland, Zwitserland en Italië rond te reizen.
Eenmaal terug had hij succes met de roman die de neerslag was van zijn Grand Tour, De Improvisator. Tegenwoordig kennen we van Andersen alleen de sprookjes, maar in zijn eigen tijd was hij geliefd om zijn romans, die - om een voorbeeld te geven van zijn populariteit - in Amerika op stations verkocht werden.
Al op drieëndertigjarige leeftijd kreeg Andersen een jaarlijkse dichtergage van de staat en bij tijd en wijle vroeg de koning hem persoonlijk of het bedrag niet te laag was, een vraag die hij uit bescheidenheid met nee beantwoordde. Uiteindelijk bedroeg de jaarlijkse steun echter wel 1000 rijksdaalders.
Hij was kind aan huis bij de Kopenhaagse hogere burgerij, waartoe ook de kunstenaars behoorden, en al gauw werd hij aan het hof ontvangen. De koning verdubbelde zijn jaargeld, zijn boeken werden herdrukt en opmerkelijk goed betaald. Zo bood de Duitse uitgever Brockhaus hem al in 1850 3000 rijksdaalders (ca. 30.000 euro) voor de herdruk van zijn verzameld werk tot dat moment. Op zijn vijftigste kreeg hij de titel professor, op zijn zestigste die van staatsraad en bij zijn dood bleek hij miljonair te zijn.
Zelfs in Nederland werd hij op straat herkend en overal werden banketten voor hem gegeven en kwamen studenten hem serenades brengen. Kleine jongetjes schudden hem op straat de hand en de
| |
| |
Kalverstraat was bij zijn bezoek aan Nederland versierd met portretten van hem.
Een geslaagd schrijversleven, welzeker.
Maar hoewel de latere twee autobiografieën beginnen met de zin ‘Mijn leven is een mooi sprookje,’ wordt de toon steeds somberder. Hoe komt dat?
Daar zijn, zoals Martin Lotz in zijn psychoanalytische studie heeft aangetoond, heel fysieke, concrete redenen voor. Bij de eerste twee autobiografieën was Andersen op reis in Italië en Frankrijk en was het de bedoeling dat hij een korte, autobiografische inleiding zou schrijven bij een Duitse uitgave van de sprookjes. Maar het werk groeide onder zijn handen. Het laatste deel dat de reis beschrijft waar hij op dat moment mee bezig was, werd het meest uitgebreide deel. Voor het eerst gebruikte hij het manuscript van Het boek van mijn leven, zodat veel scènes, met optimisme en al, daaruit terugkeren. Over de niet toevallige afwijkingen zal ik het nog hebben. Voor de tussenliggende periode had hij eigenlijk zijn dagboeken en almanakken nodig die in Kopenhagen waren achtergebleven. Dat gedeelte reconstrueerde hij op basis van herinneringen. Inmiddels weten we hoe onbetrouwbaar het geheugen is, maar dat wist Andersen niet. Hij geloofde heilig in zijn eigen constructies, ook de aantoonbare vervalsingen werden onveranderd in de derde autobiografie overgenomen. Uit de jaren 1830-1833 herinnerde hij zich alleen de smaad, iedere pijnlijke opmerking, ieder negatief gekleurd bijvoeglijk naamwoord. Het is of hij alle erkenning, die hij in veel hogere mate ontving, totaal was vergeten. Want hij had succes, met toneelstukken en gedichten die dat in onze ogen niet verdienen. Kierkegaard wijdde een heel boek - zijn debuut, waarover overigens in Kopenhagen werd beweerd dat de enigen die het hadden uitgelezen Andersen en Kierkegaard zelf waren - aan hem.
Heiberg liet hem optreden in zijn Inferno, het toneelstuk Een ziel na de dood, waarin hij een hel schilderde die leek op Biedermeier-Kopenhagen en waar de zielen werden gestraft door op één avond de Mulat en Het Moorse meisje te moeten zien, twee stukken van Andersen, het eerste een succes, het tweede het tegendeel. Andersen vernam dit nieuws in Parijs, zonder details, en wond zich er zo over op dat de tekst, toen hij die uiteindelijk onder ogen kreeg, hem nog bleek mee te vallen. Volgens Lotz nam het schrijven van de autobiografie Andersen zo in beslag dat hij minder van zijn reis genoot dan gewoonlijk. Daar komt bij dat het zomer was, een uit- | |
| |
zonderlijk hete zomer, en dat hij de hitte van Rome en Napels niet verdroeg. Hij vluchtte naar de Pyreneeën om vandaar zijn reis naar Spanje, het beloofde land, voort te zetten. Maar iedereen waarschuwde hem dat het daar nog heter zou zijn. Teleurgesteld moest hij het plan opgeven en hij liet het boek eindigen met zichzelf ‘in de rol van Mozes op de berg die het beloofde land aanschouwt zonder het te mogen betreden’ (Lotz). In werkelijkheid schreef hij dat gedeelte pas in Duitsland, op de terugweg. De zo negatief beschreven periode 1830-1833 is ontstaan in Frankrijk, op het moment dat hij besefte zijn reis niet voort te kunnen zetten. Teleurgesteld en ziek als hij was, wilde hem niets positiefs te binnen schieten.
Het is opvallend hoe vaak Andersen op reis ging en hoe ellendig hij zich dan vaak voelde: de postkoetsen, de diligences, te warm, te vol, het eten, slapeloosheid, hitte, geen post van thuis, wel post van thuis, eeuwige angst voor water, vuur, claustrofobie, angst om zijn paspoort te verliezen of zijn koffers en kredietbrieven.
Pas tijdens de laatste reizen, toen hij overal als een vorst werd binnengehaald en daadwerkelijk alleen nog in paleizen en op landgoederen logeerde, klaagde hij niet meer. Kortom, hij voelde zich niet zo lekker en verlangde naar Denemarken. Dat verlangen uitte hij echter in haat. Het lijkt op een afweermechanisme, dat bestaat in ontkenning van gevoelens door het tegendeel. Martin Lotz wijst op het daar nog bijkomende besef dat zijn laatste verliefdheid, die de zangeres Jenny Lind gold, al zijn mogelijkheden op het gebied van de liefde definitief afsloot.
Door zijn gekleurde voorstelling van zaken heeft Andersen naast zijn echte sprookjes veel sprookjes in het leven geroepen die een al even onsterfelijk leven leiden.
Zo begint hij al zijn levensbeschrijvingen met de mededeling dat het echtelijke bed van zijn ouders getimmerd was uit de planken van de baar waarop kort daarvoor een gestorven graaf had opgebaard gelegen. Hij maakt het verhaal aanschouwelijk door mee te delen hoe er nog zwarte linten op de planken zaten gespijkerd: ‘in plaats van een dode graaf omgeven door rouwfloersen en kandelaars lag hier op 2 april 1805 een levend, huilend kind.’ Niet alleen het mooie chiasme, maar ook de rest is fictie. Er blijkt in 1805 of daaromtrent helemaal geen graaf gestorven te zijn in Odense of omgeving. Misschien een neiging tot compensatie van de arme schoenmakerszoon. Dat wordt waarschijnlijk door het latere ver- | |
| |
haal over hoe hij zich op school aangetrokken voelde tot het enige meisje in de klas, dat hem kuste en aan wie hij vertelde dat hij in werkelijkheid een verwisseld rijkeluiskind was en hoe de engelen hem 's nachts kwamen kussen. Het meisje reageerde in zijn ogen niet adequaat door te zeggen dat hij net zo gek was als zijn grootvader, waarna het gedaan was met de liefde. Andersen kan toen hoogstens zes zijn geweest, want in 1811 werd het schooltje gesloten. In de latere autobiografieën vertelt hij niet meer over de vriendschap en de kussen, alleen de smadelijke opmerking van het meisje is blijven staan.
Hij vertelt over de ambitie van zijn vader, die een poëtische geest was en voor het kind een poppentheater maakte, hem Holberg voorspeelde en verhalen vertelde. De vader had eigenlijk naar de Latijnse school gewild, wat ook gebeurd zou zijn als zijn grootmoeder niet bij haar rijke familie in Kassel was weggelopen. Dat laatste verhaal is ook niet waar, maar het kan wel deel hebben uitgemaakt van de familiefolklore. Wat wel waar is, is dat de zoon later poogt de ambitie van de vader waar te maken door toneelspeler te willen worden. Lotz zegt hierover dat de zoon zich niet zozeer met de vader identificeert als wel met diens Ideaal-ik.
Daarbij kwam dat hij als enig kind werd verwend door zijn moeder en grootmoeder, aan wie vader had laten weten dat ze het kind niet mochten dwingen tot iets dat hij zelf niet wilde. Toen hij na de dood van de vader in de leer werd gedaan bij een kleermaker, bleef hij daar maar net zolang tot hij allerlei toneelscènes had opgevoerd en zijn liederenrepertoire had gezongen. In zijn volgende baantje, op een tabaksfabriek, hield hij het nog geen dag vol.
Bij zijn confirmatie, waarvoor hij godsdienstonderricht moest volgen, meldde hij zich aan bij de proost van de Domkerk van Odense, hoewel de proost alleen de jongens van de Latijnse school, dat wil zeggen de kinderen van de hogere burgerij, aannam.
Toen Andersen als 27-jarige zijn eerste herinneringen opschreef, aan de vooravond van zijn Grand Tour, was dat omdat hij meende een nieuw leven te beginnen, en zijn oude naïeve zelf achter te laten. Maar ook toen al droomde hij van onsterfelijkheid en wilde hij de wereld zijn testament nalaten, een testament dat hij nog vaak zou herschrijven. Hij had de fantasie dat hij op deze reis zou sterven en schreef dan ook naar huis: ‘Als ik dood ben, moeten jullie mijn herinneringen drukken.’
Topsøe toont aan hoe deze herinneringen een weerspiegeling
| |
| |
zijn van de memoires van de romantische schrijver Oehlenschläger, die hem voor zijn 27ste verjaardag een exemplaar van zijn autobiografie cadeau had gedaan. Omdat hem al vaak was verteld dat hij Oehlenschlägers opvolger zou worden, benadrukte hij de parallellen in hun beider ontwikkeling: hun bescheiden achtergrond, hun late schoolgang, beider pogingen om toneelspeler te worden. Ze lazen zelfs dezelfde Shakespeare-vertaling. Hierdoor wordt ook de compositie van Het boek van mijn leven duidelijk: het is die van Oehlenschlägers Levnet. Het overgeleverde manuscript van Andersens werk houdt op midden in de brief van een andere romanticus, Ingemann, maar Topsøe's veronderstelling dat het vertrek voor de buitenlandse reis nog had moeten volgen, zodat het boek een volstrekte parallel met Oehlenschläger zou worden, is waarschijnlijk. Waar dit boek slordig, vlot en optimistisch van toon is, is het volgende daarentegen minder zorgvuldig gecomponeerd, omdat het, zoals gezegd, onderweg uitdijde. Maar Het sprookje van mijn leven is wel met meer zorg geschreven. Zijn zelfbeeld is in twaalf jaar veranderd van de arme jongen die op allerlei manieren vooruit wordt geholpen en daar in diepe verwondering en dankbaarheid bij stilstaat tot dat van miskend genie. Later verschoof het enigszins naar het beeld van de profeet die niet werd geëerd in eigen land, ook door toedoen van een artikel van de Duitse uitgever Brockhaus in diens encyclopedie. Brockhaus introduceerde Andersen als volgt: ‘Hans Christian Andersen, einer der talentvollsten jüngere Dichter Dänemarks dessen Ruf in Deutschland jedoch anerkannter ist als in seinem Vaterlande...’, een zin die zo vaak herhaald is dat ze waar is geworden en tot op de dag van vandaag nog als waarheid beschouwd wordt.
Maar er is ook een andere waarheid, namelijk dat Andersen masochist was, dat hij zelf graag stilstond bij narigheid. Ook dat erkende hij in een lucide ogenblik, waar hij schrijft dat hij er soms zelf om vroeg om geplaagd te worden. Terwijl hij de neiging heeft om het lot en de herinnering naar zijn hand te zetten als het om negatieve ervaringen gaat, doet hij dat met positieve evenzeer.
Bij een bezoek aan Berlijn werd hij uitgenodigd door de koning en de koningin van Pruisen, samen met Alexander von Humboldt. Volgens zijn dagboek zat het koninklijk paar op de sofa, terwijl er verder nog twee tafeltjes in het vertrek stonden, eentje met enkele hofdignitarissen, eentje voor Humboldt en Andersen. Maar in Het sprookje van mijn leven zijn de hofdignitarissen in bedienend personeel
| |
| |
veranderd en zitten Humboldt en Andersen aan tafel met het koninklijk paar. Het is slechts een kleine verschuiving, maar wel een symptomatische.
Zo vertelt hij ook dat hij aan het sterfbed van koning Christiaan viii werd geroepen, die hem zei: ‘Vaarwel, Andersen, we zien elkaar spoedig weer.’ Toen diezelfde Christiaan lag opgebaard en de hele stad toestroomde om hem de laatste eer te bewijzen, was Andersen bang last van zijn claustrofobie te krijgen, zodat hij een bezoek achterwege liet. Naderhand kreeg hij echter spijt en, hoewel lang na sluitingstijd, mocht hij nog even langskomen. Dit laatste verhaal is wel waar en bewijst hoe belangrijk Andersen in eigen land werd geacht.
Hij liet ook niet na om om ridderordes te vragen en als hij ze kreeg, tegelijk diep vereerd en ongelukkig te zijn omdat ze te laat kwamen.
Als de erkenning zo vorstelijk en zo algemeen is, dan moet de afwijzing minstens zo diep en volkomen zijn. Andersen was een narcist, met een te groot Ideaal-Ik, ten diepste onzeker, hunkerend naar steeds nieuwe bewijzen van zijn genie. Als die uitbleven, moest de mislukking ook totaal zijn. Een ander voorbeeld waar hij de geschiedenis een handje helpt, is dat van de beroemde illuminatie van Odense dat nog steeds in iedere tekst over Andersen wordt aangehaald. U kent het ongetwijfeld ook. Welnu, zo ging het in het echt:
Bij mijn ouders kwam soms een oude vrouw uit het gasthuis op bezoek. Ze kreeg de restjes van onze armzalige tafel; dit oudje stond erom bekend dat ze de toekomst kon voorspellen en zelfs kon heksen, ze speelde vaak orakel voor mijn moeder. ‘Hij krijgt meer geluk dan hij verdient,’ zei ze boos, ‘dat wordt een wilde vogel die hoog, groots en voornaam zal rondvliegen in de wereld - eens zal heel Odense voor hem geïllumineerd worden!’
De Fransman Marmier, die de eerste biografische beschrijving van Andersen publiceerde, in Revue de Paris in 1837, verschuift het tijdstip van deze voorspelling naar het moment van Andersens vertrek uit Odense, alsof zijn moeder met het oog daarop een waarzegster raadpleegde, terwijl het waarschijnlijk gewoon een onschuldig tijdverdrijf was geweest dat plaatsvond toen Andersens vader nog leefde, dus vóór de elfde verjaardag van de dichter. Brockhaus nam
| |
| |
Marmiers versie over voor zijn encyclopedie en Brockhaus werd op zijn beurt talloze malen gekopieerd, zodat het verhaal tenslotte Denemarken bereikte. Andersen gebruikte de Marmier-versie, die immers meer dramatische kracht bezat, in de latere versies van zijn autobiografie. Alleen in Het boek van mijn leven staat het nog correct. Maar dat hijzelf best wist hoe het zat, blijkt uit een brief aan Henriette Hanck van 24 april 1838, die eindigt met de ironische opmerking: ‘Nu kunnen ze welhaast niet anders dan een kaarsje in het raam zetten als ik ooit arriveer!’ Pas in 1867 was het zover; de stad Odense benoemde Andersen tot ereburger. Hij werd groots onthaald, maar de stad werd niet verlicht, moeten we tot haar schande bekennen. Er was wel een fakkeloptocht en, zo schrijft Andersen ‘dat kun je welhaast illuminatie noemen’. Een fakkeloptocht was in de negentiende eeuw veel gewoner dan nu en Andersen had er op dat moment al heel wat meegemaakt, voor Oehlenschläger, Ingemann, de beeldhouwer Thorvaldsen, voor Jenny Lind en voor hemzelf, toen hij nog vrij jong was, door de studenten in Lund. Maar nu bracht de stad Odense hem die ultieme eer waar hij al vijftig jaar op wachtte. En wat gebeurde er? We geven tenslotte Andersen zelf het woord:
Wat was ik gelukkig, en toch - tot echt hemelse hoogten mag de mens niet stijgen; ik moest en zou voelen dat ik slechts een arm mensenkind was, gebonden door de zwakte van de wereld. Ik leed aan een ontzaglijke kiespijn die zich door de warmte en door de gemoedsbeweging tot ondraaglijke hoogte verhief; toch las ik een sprookje voor mijn kleine vrienden. Toen kwam de deputatie van de verschillende verenigingen van de stad die met fakkels en zwaaiende vaandels door de straten het raadhuis had bereikt. Ik zou nu de voorspelling zien uitkomen die de oude vrouw had gedaan toen ik als jongen mijn geboortestad verliet. Ik ging naar het open raam; alles straalde in het schijnsel van de fakkels, het plein stond vol mensen. Er klonk gezang naar me op, ik was tot in mijn ziel overweldigd, ik was lichamelijk aangegrepen, ik kon niet echt van dit hoogtepunt van geluk in dit leven genieten. De kiespijn was ondraaglijk, de ijskoude lucht die me tegemoet stroomde, liet hem opvlammen in hevige pijn en in plaats van echt te genieten van de gelukzaligheid van deze minuten die nooit terugkomen, keek ik naar het gedrukte lied, hoeveel verzen er nog over waren voordat ik wegkon uit de kwelling die
| |
| |
de koude lucht mij via mijn kiezen liet ondergaan. Dit was ook het hoogtepunt van de pijn, toen de vlammen van de fakkels die in een vuur bijeen waren gelegd, uitdoofden, doofde ook de pijn.
| |
Literatuur
H.C. Andersen, Levnedsboq, påny udgivet af H. Topsøe-Jensen, Kopenhagen 1971. |
H.C. Andersen, Mit eget Eventyr uden Digtning, Efter Forfatterens Manuskript udgivet of H. Topsøe-Jensen, Kopenhagen 1942. |
H.C. Andersen, Mit Livs Eventyr, Revideret Tekstudgave ved H. Topsøe-Jensen. Med Noter af H.G. Olrik og Udgiveren I-II, Kopenhagen 1951. |
H.C. Andersen, Hoe Andersen zijn leven vertelt, Vertaling van Das Märchen meines Lebens en van een uittreksel uit Mit Livs Eventvr, Leeuwarden 1858. |
Jens Andersen, Hans Christian Andersen. Liv og Voerk, Kopenhagen 2004. |
Jens Jørgensen, Hans Christian Andersen. En sand myte, Aarhus 1987. |
Martin Lotz, Eventyrbroen. Psykoanalytiske essays om H.C. Andersen, Kopenhagen 1988 |
Helge Topsøe-Jensen, Omkring Levnedsbogen. En Studie over H.C. Andersen som Selvbiograf (1820-45), Kopenhagen 1943 |
Helge Topsøe-Jensen, Mit eget Eventyr uden Digtning. En Studie over H.C. Andersen som Selvbiograf, Kopenhagen 1940 |
Jackie Wullschläger, Hans Christian Andersen. The Life of a Storyteller, London 2000. |
|
|