| |
| |
| |
De nieuwe baan
Sana Valiulina
Vanochtend werd ze wakker door gebonk. Ze trok de deken over haar hoofd en bleef wachten. Er was niemand te zien, maar het bonken hield niet op. Ze stak haar hand naar buiten, greep haar kamersleutel, die op het nachtkastje lag, en hing het touwtje om haar nek. Nu konden ze niet binnenkomen. Voldaan ging ze overeind zitten en zette haar voeten op de grond.
Toen haar blik op haar verfomfaaide tenen viel, moest ze even nadenken wat haar nu stond te doen. Na enig aarzelen tastte ze met haar voeten onder het bed en schoof er een soort telraam onder vandaan. De versleten rose en blauwe balletjes herkende ze meteen. De voeten erop en maar wrijven, zo hard ze kon, om haar versteende voetzoelen weer tot leven te wekken. Het vertrouwde gepiep en gekraak van de balletjes verdreef niet alleen het gebonk, maar voerde haar terug door de tunnel van de voorbije tijd naar een punt waar nog orde, standvastigheid en eenheid heersten en dan verder, voorbij de grenzen van het gekraak, toen ze 's ochtends, na uit bed te zijn gesprongen, nauwelijks haar voeten kon bijhouden, zo snel vlogen ze door de dag, en waar alles nog glad, soepel en gaaf voelde.
Als hoger honing lijmde het gekraak van het voetmassage-tel-raam de uit elkaar gerukte onderdelen van haar wereld met hun warrig uitstekende ijzeren draadjes en springveren weer aaneen, en herstelde voor een paar ogenblikken de verwaaide, zoete harmonie. Ze ging er zo in op, haar hoofd steeds lager voorover buigend om zo dicht mogelijk bij het telraam te komen, dat ze even haar evenwicht verloor en haast omviel. De schrik verbrak de betovering en ze bevond zich weer in het wit geverfde kamertje waar het tafeltje, het televisietoestel, het dichtbundeltje van Blok, de donkerblauwgouden mokken en enkele gezichten in de fotolijstjes haar niet geheel onbekend voorkwamen. De rest, inclusief de lichtbruine klerenkast, zag er vreemd en volkomen onnodig uit.
‘Ontbijt om negen uur!’ riep iemand achter de deur. De grote klok aan de muur wees halfnegen.
De oude vrouw stond op, bekeek zichzelf en ontdekte dat ze een nachtpon droeg. Er hingen wat donkere kleren over een stoel. De
| |
| |
klerenkast lokte. ‘Wie zou hier wonen en van wie zouden die spullen zijn?’ vroeg ze zich verwonderd af, terwijl ze de kastdeur opende en die beschaamd meteen weer dichtdeed. Een keurige, goudeerlijke dame doet zoiets niet, in andermans kasten snuffelen. Zelfs in de oorlogsjaren toen ze het alleen met brandnetelsoep en brandnetelkoekjes moesten doen en ze zelfs de doden hadden benijd, omdat die geen honger meer voelden, was het nooit bij haar opgekomen om iets van een ander te pakken. Zo waren ze nou eenmaal opgevoed.
De kleren op de stoelleuning moesten wel van haar zijn: de zwarte trui met grijze driehoekjes paste precies, de blauwe trainingsbroek had de juiste lengte en ook de zwartpluchen pantoffels zaten als gegoten. Toch was ze niet helemaal tevreden. Er ontbrak nog iets, iets heel belangrijks, waarzonder het absoluut onmogelijk was om je naar buiten te begeven; het was nog erger dan met ongekamde haren, dat wist ze zeker, en die wetenschap over iets waarvan ze niet wist wat het was, vervulde haar met wanhoop. Ze keek naar haar handen, aan de ringvinger van haar linkerhand droeg ze twee trouwringen, nee, dat was het niet. Om haar heen was niets te bespeuren. Ook vanaf het raam bezien gaf de kamer geen enkele aanwijzing. Ze schuifelde naar het gangetje waar in de linkermuur een deur was. Een seconde later stond de oude vrouw in de badkamer. Met gefronste wenkbrauwen en ingehouden adem stak ze haar hand uit naar een wit plastic doosje op een plank. Haar gezicht klaarde op toen ze er een kunstgebit uit tevoorschijn haalde, dat ze onmiddellijk in haar mond stopte. Niets verhinderde haar nog om de wereld tegemoet te treden.
Ze deed de deur op een kier en gluurde naar buiten. Er was niemand, maar ergens in de gang hoorde ze stemmen galmen. Ze was hier dus niet alleen. Zodra ze voor de glazen deur stond, die op slot bleek te zijn, schoot iemand op haar af.
‘Heb ik je niet honderd keer gevraagd om antwoord te geven als ik je 's ochtends wakker maak?’
Een klein gezet vrouwtje in een korte witte jas en een witte broek stak haar handen in haar zij en keek haar met vermoeide woede aan.
‘Waarom is deze deur op slot?’
‘Heb ik je niet honderd keer verteld dat er hier mensen wonen die weg kunnen lopen en verdwalen? Waarom geef je me 's ochtends geen antwoord?’
| |
| |
‘Waarom zou ik een volslagen vreemde antwoord moeten geven?’
‘Voor de tweehonderdste keer - ik doe het niet voor mijn lol, het is mijn verantwoordelijkheid, doe mij een lol, laatje stem horen!’
‘Waarom zou ik?’
‘Zodat ik weet dat je nog leeft, natuurlijk, heb ik dat ook al niet honderd keer gezegd?’
De oude vrouw stopte haar oren dicht. ‘Waarom praat u zo met mij, terwijl ik u niet ken, en wat heeft u met mijn dood te maken, doet u de deur open, ik wil hier weg.’
‘Ik werk hier, snap je, het is mijn werk.’ De vrouw opende de deur en verdween weer.
Heftig ontdaan liep de oude vrouw door de volgende gang. Ze passeerde een kamer met een wijdopen deur en kwam in een lichte lege hal.
‘Komt u niet ontbijten?’ riep iemand haar achterna.
‘Natuurlijk, ontbijt om negen uur,’ zei ze en liep weer terug naar de lichte ruimte waar een vrouw met een witte muts de borden aan het opscheppen was.
‘Goedemorgen,’ zei de oude vrouw en ging op haar plaats zitten, naast twee andere oude vrouwen - ééntje met zorgvuldig gekapte grijze haren in naoorlogs model, een vette gelige huid en een grote hoornen bril, de andere met zorgvuldig gekapte grijze haren, een pruimemondje en zonder bril. ‘Goedemorgen,’ zeiden ze en richtten hun ogen weer op hun met griesmeelpap gevulde borden.
De oude vrouw bekeek de witte glibberige substantie in haar bord en verroerde zich niet. ‘Eet smakelijk,’ zei het pruimemondje en knipperde met haar kleine vergeet-me-niet oogjes.
Onder tafel wreef de oude vrouw zenuwachtig in haar handen, die elkaar met hun verstrengelde vingers stevig vasthielden, die niet gescheiden wilden worden, maar ze had niemand aan wie ze zich zo kon vastklampen in deze vreemde kamer, temidden van al die vreemde gezichten.
‘Of bevallen onze nationale gerechten u soms niet?’ het was de hoornen bril wier huid door het eten nog meer was gaan glimmen.
‘Ik heb geen eetlust,’ mompelde de oude vrouw.
‘En waarom heeft u geen eetlust? Het ontbijt is als altijd heerlijk,’ zei het pruimemondje op licht verwijtende toon. Een oude man met zorgvuldig achterover gekamde grijze haren zweeg met een besmuikt lachje. De oude vrouw hield het niet meer, ze moes- | |
| |
ten 's weten hoe ze leed. ‘Ze zei dat ik dood zou gaan, terwijl ik haar niet eens ken!’
‘Maar u woont hier allang en er is geen nieuw personeel bijgekomen.’ De hoornen bril klonk duidelijk verbaasd. ‘En dan, lieve schat, u denkt toch niet dat u onsterfelijk bent?’
‘Ik zag haar voor het eerst, des te ontactvoller is het van haar kant om over zulke nare dingen te beginnen! Ik ben ook een levend wezen met een ziel en alles!’
‘Daarom gaat u ook dood,’ merkte de oude vrouw met het pruimemondje op. Ze was klaar met haar pap en nu bezig om het kanten kraagje van haar witte blouse recht te trekken.
Plotseling trok een grimas over haar lichtroze, mollige gezicht en ze siste: ‘Iemand heeft weer mijn plakje kaas gejat.’ Met de scherpe gelakte nagel van haar wijsvinger priemde ze één voor één naar de kaasplakjes op haar schoteltje, haar uitgerekte wangen trilden. ‘Kijk, kijk, er waren er drie, en nu zijn er maar twee. En zo gaat het hier altijd, gisteren miste ik een plakje salami, eergisteren - leverworst!’
De oude vrouw pakte haar lepel en begon in de pap te roeren.
‘Een actiecomité,’ zei ze beslist. ‘Dát moeten we doen. Al ben ik hier nieuw, ik zie dat er veel misstanden zijn... We gaan een petitie schrijven naar de directeur! Werkelijk, ze hebben niet het recht!’ De oude vrouw voelde zich helemaal in haar element. ‘Iedereen die over de dood praat, moet op staande voet ontslagen worden!’
‘Kijk eerst goed onder je jarretelgordel, Lea.’ De oude vrouw met de hoornen bril haalde geconcentreerd haar tong over haar tandvlees. ‘Misschien vind je daar wat interessants.’
Het pruimemondje bloosde en haalde een witkanten zakdoekje tevoorschijn waarin ze een paar keer deftig en geforceerd hoestte.
‘Anton is dood,’ liet opeens de oude man die schuin tegenover de oude vrouw zat zijn stem horen. ‘Ze hebben hem vanochtend in de kelder gevonden.’
‘Waarom lag hij niet gewoon op zijn kamer?’ vroeg de vrouw met het pruimemondje verontwaardigd. Ze was klaarblijkelijk over de kaasaffaire heen.
‘Ik zag hem gisteren nog rondjes lopen in zijn anorak,’ zei de hoornbril. ‘Brrr... net een spook. Heeft iemand hem ooit zonder capuchon gezien?’
‘Zesennegentig jaar,’ sprak de man weer.
‘Nette mensen horen niet in de kelder te sterven,’ zei het pruime- | |
| |
mondje. De oude vrouw wikkelde sneetjes brood in een servetje, haar handen trilden.
‘De dood heeft hem om de tuin geleid, hij was verdwaald, kwam in de kelder terecht, raakte in paniek en.... basta.’ De oude man haalde onverhoeds met zijn hand een haal over zijn adamsappel. De oude vrouw griste het servetje met brood van tafel en schuifelde haastig de zaal uit.
‘Middageten om één uur!’ riep iemand haar achterna.
De hal waar ze nu terecht kwam, was leeg en wit, met één beschilderde wand waarop mensen en engelen door een wolkenlandschap om elkaar heen vlogen. Terwijl ze voorzichtig over de gladde vloer liep, probeerde ze zich uit alle macht te herinneren wat ze hier aan het doen was, en waarom. Dat ze niets met die gevoelloze, botte, valse mensen te maken had, stond buiten kijf, maar toch - wat deed zij hier?
‘Vijfenzestig jaar heb ik gewerkt, vijfenzestig jaar heb ik geld moeten verdienen, het begon in de oorlog, ik was toen veertien, ik moest de wegen sneeuwvrij maken met grote spaden, daarna werkte ik in de keuken en in het staf-kwartier omdat ik zo goed Duits sprak, later op een boerderij, toen was ik al een wees, dan als typiste en secretaresse. Ook tijdens mijn studie moest ik werken, daarna veertig jaar op school en avondschool, altijd twee banen gehad, alles heb ik zelf bereikt door altijd maar werken, werken, onafgebroken, trouw, eerlijk, gewetensvol...’ mompelde ze en stopte opeens, getroffen door een ingeving. ‘Maar natuurlijk,’ dacht ze verrukt, ‘ik ben hier aan het werk, het is mijn nieuwe baan, buiten, in het groen, omdat het zomer is, in de herfst ga ik weer terug naar de stad, waar mijn leerlingen op mij wachten.’
Haar gebogen rug werd vanzelf recht, met vaste pas liep de oude vrouw naar de balie bij de voordeur. ‘Goede morgen,’ zei ze vriendelijk maar gedecideerd en stak haar hand uit naar een man van middelbare leeftijd. ‘Ik ben Wilma Kass, ik ben hier net aangesteld. En wat is uw naam?’
‘Tomas,’ zei de man terwijl hij zijn schouders ophaalde en de andere kant opkeek.
‘Beste Tomas, heeft iemand al naar mij geinformeerd?’ De oude vrouw wees met haar ogen naar de telefoon. ‘Nog niet? Ik verwacht belangrijke telefoontjes. Wilt u zo vriendelijk zijn en mij waarschuwen als iemand naar Wilma Kass vraagt? Dank u wel.’
Ze wandelde de hal uit, drukte direct op de rode knop en stapte
| |
| |
in de lift. Op de eerste verdieping was het halfdonker en praktisch leeg, op een paar kromme figuren na die zich, aan de muren vasthoudend, traag voortbewogen. Wilma Kass liep helemaal tot het eind van de gang om niets van haar nieuwe werkplek te missen. Iedereen die ze tegenkwam, dubbelgevouwen of in een rolstoel, begroette ze met een welwillende hoofdbuiging. De wit gestucte muren, het glanzende vinyl op de vloer, de lichte stoelen en tafels in de ruimte bij de lift konden zonder meer haar goedkeuring wegdragen; er hing hier weliswaar een muffe lucht, maar dat was een kwestie van één keer behoorlijk ventileren, besloot ze, en ze begaf zich naar de volgende etage.
Met genoegen constateerde ze dat daar de lucht een stuk frisser was, voor de rest was het hetzelfde, behalve dat ze maar één collega tegenkwam, een hele dikke vrouw die niettemin iets van een spin weg had, daar ze haar omvangrijke lichaam als het ware uitgespreid had over haar krukken en zodoende de hele gang in beslag nam. Beleefd drukte Wilma Kass zich tegen de muur om de spinvrouw met al haar poten door te laten.
De leegte en de stilte vond ze een goed teken, het betekende dat hier hard werd gewerkt en niet geouwehoerd en koffie gedronken.
Beneden aangekomen ontdekte de oude vrouw dat ze in een servetje gewikkelde sneetjes brood in haar hand hield. Ze spitste haar oren en liep een stukje terug, op een naderend gerammel af. Bij de deuropening zag ze een karretje met pannen, ernaast een vrouw met een witte muts en een opscheplepel.
Wilma Kass betrad de zaal en nam haar plaats in. Twee oude vrouwen met zorgvuldig gekapte grijze haren en een oude man waren al iets aan het vermalen.
‘Eet smakelijk,’ zei Wilma Kass, pakte haar lepel en begon te eten.
‘Het smaakt u goed, zie ik,’ verbrak de oude vrouw met de hoornen bril de stilte.
Wilma Kass lachte minzaam. ‘Wie hard heeft gewerkt, krijgt vanzelf een gezonde trek.’
Ze voelde zich onaantastbaar bij de aanblik van de welverdiende borden koolsoep, aardappelpuree met gehaktbal en in de melk drijvende rozige puddingklodders.
‘Voor Anton is de trek in ieder geval voorgoed afgelopen.’ De oude man nam het woord. ‘Hij wordt binnenkort zelf voer.’
De vrouw met de lazuren oogjes depte haar pruimemondje met
| |
| |
een servet. ‘Gelukkig kunnen ze niet zo makkelijk een gehaktbal jatten.’
Maar niets kon nu het humeur van Wilma Kass verpesten. Ze at de rozige klodder en lepelde de melk op, tot het laatste druppeltje, waarna ze luidkeels een denkbeeldige kok bedankte, met haar handen op haar bovenbenen klapte en de kamer verliet.
De hal was zonovergoten. Er zaten wat mensen langs de glazen muur voor zichzelf uit te staren. Wilma Kass wou eerst naar buiten gaan maar bedacht dat er binnen nog van alles moest gebeuren en zeeg neer op een bankje dat tegen de glazen muur stond, waarachter zich het witgekalkte vierkant van het buitenterras uitstrekte. Op deze strategische post kon niets wat zich in de hal afspeelde aan haar scherpe blik ontsnappen. Na een tijdje zo gezeten te hebben draaide ze haar hoofd opzij en schrok zich wezenloos. Wat ze achter de glazen wand ontwaarde, was niet alleen ronduit afstotelijk en choquerend, maar ook volstrekt onbegrijpelijk en ontwrichtend... een regelrechte catastrofe. Op een brancard aan weerszijden waarvan stangen stonden met daaraan bevestigde zakken vocht, lag een mummie te zonnen. Bij nadere inspectie bleek het een man te zijn wiens schaamte slechts met een minuscuul lendendoekje was bedekt. Zijn gebeente en zijn schedel waren omspannen door een glimmend bruin vel dat eerder op perkament leek dan op mensenhuid. Hij deed zijn ogen open, keek Wilma Kass een ogenblik aan en sloot ze weer.
De oude vrouw schuifelde zo snel ze kon naar de balie.
‘Ik ben Wilma Kass, ik ben hier net aangesteld.’ Het kostte haar moeite om die woorden waardig uit te spreken. Met bevende hand wees ze naar het terras. ‘Wat doet híj daar?’
De man van middelbare leeftijd keek met haar mee. ‘Hij zal hier wel werken, mevrouw Kass, net als u.’
‘Nee, nee, dat kan niet, ík werk hier, niet hij...’ Ze draaide zich om en liep langs de roze-blauwe engelen en de mensen, passeerde de lege bankjes, dan de lift, en sloeg rechtsaf, terug naar de gang, onderwijl op haar buik tastend om de bungelende sleutel te pakken te krijgen.
In haar kamertje zette ze meteen de televisie aan, ook het radiootje dat op haar nachtkastje stond, en ging op het bed zitten. Met haar beide handen greep ze haar hoofd vast, maar het was te laat - iemand had het al als een kopje omgekeerd zodat alle inhoud eruit was gevloeid in de oeverloze rivier Amnesia, met de meanderende
| |
| |
zijarmen Paramnesia, Cryptomnesia en Confabulatie, onstuimig bij de bron, met nog hier en daar opduikende spaanders van herinneringen en verrot drijfhout van de rede; doodkalm, troebel en ondoorgrondelijk bij de monding, vanuit de lucht gezien hermetisch zwart, als een kolossaal graf.
Het gegons uit de electrische toestellen omlijstte de leegte van Wilma Kass, hield die als het ware bijeen. Ze zette ze harder en bleef met haar hoofd op haar borst op de bedrand zitten, totdat haar vingers waarmee ze de rand omklemde, zo moe werden dat ze van houding moest veranderen.
Haar blik gleed langs de stoel, het tafeltje en omhoog naar een vel papier op de muur, waar keurige, onder elkaar geschreven rijen cijfers prijkten. Ze stond op, pakte de hoorn en begon langzaam de bovenste rij te kiezen, de cijfers tegelijkertijd uitsprekend.
‘Met je moeder,’ zei ze en haar gezicht nam een wilskrachtige en koppige uitdrukking aan. ‘Waar hebben jullie mij gestopt, het is hier net een kleuterschool, wat moet ik temidden van die oudjes? Nee, ik herinner me helemaal niets van die afspraak... Hoezo, ben ik hier beter af, wat wil je daarmee zeggen? Ik kan me uitstekend redden, als je dat soms bedoelt, ik ben altijd onafhankelijk geweest en dat wil ik blijven. Hoezo, geen sprake van, ben je mijn dochter of niet, ik vrees dat het laatste het geval is, nu begrijp ik waarom je man ervandoor is gegaan...’ Wilma Kass legde de hoorn neer om die terstond weer op te pakken en de tweede rij in te toetsen.
‘Je moeder hier,’ zei ze met droevig gezicht. ‘Ik heb net een buitengewoon onaangenaam gesprek gehad met je zuster, je zou het niet geloven, maar ze beweerde dat ik hier voor altijd zou moeten blijven. Heb ík haar zo harteloos opgevoed? Wat vind jij daarvan? Ik kan me niet voorstellen dat je het ermee eens kan zijn... Nee, nee, dat is het niet, het zijn geen kwade mensen, maar ze missen een ziel... Ik wil naar huis, waar ik samen met je vader vijftig jaar heb gewoond, waar ik hem nog in elk hoekje zie. Besef je wel, hoe ongelooflijk wreed het is om mij hierheen te brengen? Hoezo, was ik het ermee eens? Ik hoor het voor het eerst. Vergeten? Ik heb altijd een excellent geheugen gehad, wees zo lief, praat met je zuster, zeg dat ik hier doodga, en bel me onmiddellijk terug, beloof je dat? Ik zal op je telefoontje wachten.’
Daarna volgde de derde cijferrij. ‘Hallo, met Wilma... nou, wat kan ik je vertellen, het is hier niet slecht, het eten is overvloedig, nou ja, dat moet ook, met al dat werken. Ik denk dat ik hier toch
| |
| |
tot het einde van de zomer blijf. Het voelt een beetje als vakantie, met al die zeelucht... al moet ik natuurlijk hard werken, maar je weet, daar ben nooit bang voor geweest. Waarom zou iemand hier op bezoek komen? Ik neem zelf de bus en ga naar de stad wanneer het me zint, hoor... Hoe weet je dat, je bent hier toch nooit geweest? Of toch wel? Oh ja, dat is waar ook... hoe dan ook, het is hier tot de herfst best uit te houden... Ik bel je nog.’
Bij het toetsen van de cijfers uit de vierde rij keek ze bijna sereen. ‘Hier Wilma... Hoe is het met jou? En de familie? Met mij? Wat kan ik je zeggen na één dag? Het is hier rustig en sommige gasten zien er beschaafd uit, maar ik voel me nog erg onwennig. Ja, een kamer met een balkon en een groot bed, zeker, er kan nog best iemand bij... Nee, ik heb nog geen aardige heer gezien, ik zit hier net, en dan, wie kan nou aan mijn Edgar tippen? Er is hier een prachtige tuin, trouwens, met een terras, kom eens op bezoek, dan kun je alles met eigen ogen aanschouwen... Oh, je weet al hoe je hier moet komen? Goed dan, we bellen nog.’
Voordat Wilma Kass met een energieke uitdrukking aan de vijfde en laatste cijferrij begon, had ze die eerst grondig vergeleken met de krabbeltjes in een opengeslagen schrift op het tafeltje.
‘Dag, je tante Wilma hier.’ Ze articuleerde nu overdreven duidelijk - geen enkele klank van haar boodschap mocht verloren gaan. ‘Ik zoek iemand met een auto. Mijn persoonlijke spullen kan ik zelf vervoeren, maar het tafeltje, de tv en de stoelen moeten met een wagen... en liefst zo snel mogelijk, morgen of overmorgen, op zijn laatst. Zie je, er komt hier binnenkort iemand anders wonen en de kamer moet vrij. Ik reken op je, bel me onmiddellijk terug, als je een auto hebt gevonden. De groeten aan je moeder.’
Ze zette de tv uit en ging er voor zitten, met haar handen op haar knieën, als een klein meisje, met haar ogen als twee verlaten mijnschachten.
Toen een korte gezette vrouw in het wit Wilma Kass voor het avondeten kwam halen, schuifelde ze met gebogen rug achter haar aan, haar sleutel stevig in haar hand geklemd, alsof ze bang was dat die afgepakt zou worden. In de eetkamer keek ze niet op of om, verorberde haar portie en begaf zich naar haar kamer. Daar liep ze rechtstreeks naar het raam toe en staarde naar buiten - het parkje was al in schemer gedompeld en het geboomte begon zijn kleur prijs te geven.
Het waren de bomen uit de parken van haar kindertijd - plui- | |
| |
zende junipopulieren, vlammende oktoberahorns, herfstberken die met hun ontelbare gouden muntjes ritselden, tere lentelinden met hun naieve, hartvormige blaadjes - die nu allemaal met as leken bestrooid, de as van de verbrande jaren op de brandstapel van het leven. Tussen die grauwe bomen zag ze mensen ronddwalen - mannen en vrouwen, soms een kind, van wie ze niet wist aan welke tijd en plaats ze toebehoorden en hoe ze met haar waren verbonden. Het maakte haar ook niet uit, zolang de wereld om haar heen bevolkt bleef, door levenden of door spoken, want dan kon ze zich nog tegen de leegte verweren. De herinneringen aan het verre of nabije verleden, hoe vervagend, verwarrend ook - dat waren haar enige wapens tegen de leegte die altijd op de loer lag, met zijn immense toverhoed in de aanslag, en zodra Wilma Kass even verslapte, gooide hij die behendig over haar heen. En iedere keer verzoop er in die onverzadigbare hoed weer een stukje van haar leven, zodat het ooit vertrouwde landschap om haar heen steeds kaler werd, vreemder, en beangstigender.
Intussen was de avond de kamer ingeslopen, maar de oude vrouw wou de spoken niet aan het schrikken maken en bleef in het donker staan. Liefst wou ze zich ook bij die schimmen voegen, bij hun onbekommerde, lichte gang, gevrijwaard van angst en verwarring en zwevend boven de afgekoelde, ontvolkte aarde, maar haar uitgedijde, logge lichaam hield haar nog aan de grond, haar pijnlijke, misvormde voeten zakten weg in het moeras van alledag en vertraagden haar reis.
De oude vrouw haalde het kunstgebit uit haar mond, bekeek het met vorsende blik en schuifelde naar haar voorlopige bestemming, de badkamer.
|
|