| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Ouverture
Inge Cohen Rohleder
In de zesde klas van de lagere school werd de sfeer plotseling onrustig. Het was een speciale school met hoge idealen, die hun uitwerking niet misten. Enkele raddraaiers daargelaten, die van andere scholen kwamen, waar men ook niets meer met ze kon beginnen, hadden we een kalme klas met eenvoudige regels. Meisjes moesten mooi zijn en jongens sterk. Maar dit najaar telden opeens andere zaken en na schooltijd schuifelden regelmatig bedrukte ouderparen het kamertje van het schoolhoofd in en uit. Nog vóór kerst werd besloten wie naar het gymnasium zouden gaan en wie naar hbs, mms of mulo. Mijn ouders hoefden zich niet ongerust te maken. Natuurlijk ging ik naar het gymnasium.
Het mooiste meisje van de klas heette Anja Wessels. Ze was klein en had golvend, donkerblond haar dat door plastic diademen, versierd met bloemen of dierfiguurtjes, in model werd gehouden. Haar hartvormig gezichtje drukte vooral uit dat ze lief was, zacht, zoals meisjes horen te zijn; ik vond haar nogal dom. Dat had ik me een keer laten ontvallen, waarop de juffrouw me streng had aangekeken en met een stem die kraakte van verontwaardiging had gezegd: ‘Maar Anja kan bééldig dansen,’ met zoveel nadruk op dat ‘beeldig’ dat ik heel goed begreep dat zij Anja eigenlijk ook wel dom vond - en ik nam de repliek zwijgend in ontvangst.
Toen de voorbereidingen voor het kerstspel begonnen, stond eigenlijk van te voren al vast dat Anja de Mariarol zou krijgen. De hoofddoek zou haar hartvormige zachtheid nog vergroten en haar kleine handen zouden het kindje met precies de juiste mengeling van schroom en tederheid vasthouden. Met haar dunne stem verdeelde de juffrouw de rollen terwijl ik ondertussen naar buiten keek. Het was eind november, de twee populieren die ik net kon zien als ik me naar de hoek van het grote raam boog waren kaal. Ze bewogen hun spitse toppen heen en weer in de harde wind.
‘En de engel Gabriël is....’ Plotseling viel mijn naam. Ik schrok. Gewend aan zwijgend figureren, meestal als boom, wanneer dat zo uitkwam, was ‘engel’ een enorme promotie, mogelijk voortkomend uit de ruime hoeveelheid rekenboekjes die ik tijdens het eerste semester had doorgewerkt. Direct daarop was mijn enige gedachte:
| |
| |
hoe moet dat dan met de bril. Sinds ik, op tweejarige leeftijd, een ochtend bij het ontwaken zo scheel naar mijn ouders had gelachen dat ze me meteen naar de oogarts brachten, was de bril een onwankelbare scheidsmuur tussen mij en de andere meisjes, een niet op te heffen verschil tussen ‘tof’ en ‘suf’ en die bril was net zo suf als mijn saaie kleren van de huisnaaister. De anderen stonden tijdens de pauze in een kringetje, dat werd aangevoerd door Anja Wessels, en oordeelden onder elkaar wat precies ‘tof’ was en wat ‘suf’ - een meisjesorde waarvan de toegang voor mij afgesloten zou blijven tot op het moment waarop ik, als mijn ogen eindelijk waren uitgegroeid, contactlenzen zou dragen, waarna ‘toffe’ kleding, waarvan de criteria me nu nog verre van duidelijk waren, vanzelf zou volgen.
Bij het uitspreken van mijn naam had de hele Anja-bank zich naar mij omgedraaid. Een engel met een bril op, dat kon niet. Een loensende engel evenmin, de bril aflaten was ook onmogelijk. Ik keerde me naar het raam en schoof het dilemma voor me uit in de roes van een echte rol - de tekst kreeg ik na school mee naar huis om in vier weken uit het hoofd te leren. Het kostuum, inclusief vleugels, diende thuis te worden vervaardigd. Deze opdracht leidde als vanzelf weer naar de huisnaaister, want mijn moeder kon heerlijk koken en prachtig zingen, maar van naaldvakken had ze geen verstand en met school bemoeide ze zich zo min
mogelijk.
De naaister heette mevrouw Dits en was een patiënt van mijn vader, een uiterst menslievend arts die de gewoonte had zijn geneeskundige activiteiten uit te breiden tot het terrein van algemene liefdadigheid. Op dinsdag- en donderdagavond hield hij een overvol ziekenfondsspreekuur waar hij zo goed als niets mee verdiende. Hij kwam bezweet, vermoeid en onder de vlooien weer thuis. Van de meest armlastige ziekenfondspatiënten zocht hij ondertussen uit hoe ze aan de kost kwamen en hij droeg mijn moeder en mij op bepaalde goederen en diensten alleen bij hén te betrekken, een vorm van gedwongen winkelnering die wij beiden verafschuwden: het betekende eindeloos omlopen voor een schoonmaakmiddel, een doos wijn, een nieuw kraanleertje, schriften en pennen. Zelfs verjaardagscadeaus dienden te worden uitgezocht bij een speelgoedzaak die ‘De Bromtol’ heette, een karig voorziene winkel in de morsige hoofdstraat waar ook het gebouwtje van de polikliniek stond.
| |
| |
Mevrouw Dits was één van zijn beschermelingen en geen echte huisnaaister want ze kwam niet aan huis, je moest dáárheen, mét de lap stof, die uiteraard ook van een van de geprotegeerde firma's kwam. Daarop volgden vele waarschijnlijk goed betaalde bezoeken, waar ontworpen, getekend, geknipt, geregen en gepast diende te worden. Voor mijn moeder was de ons opgedrongen ambachtsvrouw, in tegenstelling tot de overige objecten van mijn vaders filantropie, een buitenkans. Ze was dol op handgemaakte kleding en bestelde dure modellen uit Franse collecties in het prettige bewustzijn haar man een plezier te doen met het plaatsen van zoveel mogelijk opdrachten. Toen ze het briefje van school had gelezen, zei ze:
‘Dat komt dan goed uit, je nieuwe jurk voor de muziekavond moet je ook nog passen. We gaan er morgenmiddag heen.’
Met een opgewekte, snelle zwenking van de wielen parkeerde ze de volgende dag haar kleine Austin in een diepe plas bij de uitrit van een lang geleden failliet gegaan autobedrijf, zette de ruitenwissers uit, deed haar brilletje af en zei:
‘Zo, we zijn er!’
De naaister woonde op driehoog, aan een zijkanaal van de brede rivier die de stad in tweeën deelde: een goede en een slechte buurt. Dit was de slechte buurt. De deur vloog met een ruk open, een touw glom vettig aan haken onder de afgebladderde leuning en een benauwde walm sloeg ons tegemoet. Het was een mengeling van vochtig hout, gebakken vis en bleekwater, een geur die ik al meende te ruiken nog vóór we de brug over waren. Ik sjokte naar boven, achter mijn moeder aan, steeds dieper die verstikkende atmosfeer in, totdat we de derde overloop bereikten. Hier was definitief geen weg terug meer naar de frisse regen langs de kade. Eenmaal binnen wachtte mij, terwijl ik vergeefs probeerde mijn adem in te houden, een andere verschrikking: de gestalte.
De gestalte zat altijd op dezelfde plek in een armstoel die bij het raam was geschoven. Ik begreep niet waarom, want de grote zwarte bril betekende dat hij blind was en wat moest een blinde met daglicht en uitzicht? Ongeknipt grijs haar viel in slierten over de kraag van een vaag groen gestreepte kamerjas; de kleine, roze handen rustten in de schoot of leken iets te kneden. Uit de armstoel, waar ik me onder het ‘passen’ voortdurend naar omdraaide, zodat mij een geïrriteerd ‘Sta stil!’ werd toegesnauwd, klonk zo nu en dan
| |
| |
een laag, onverstaanbaar gebrom.
‘Wat zeg je, Joop?’ vroeg mevrouw Dits zenuwachtig tussen de spelden door, die uit haar mond staken. De gestalte bromde verder, toen was het even stil. Plotseling klonk, op een heel andere, bijna smekende toon, het woord: ‘Ouverture’. Een woord, dat bij roze handen hoorde, een woord dat ik kende, want mijn ouders gingen regelmatig naar de opera.
‘Ik kom er zo aan,’ antwoordde mevrouw Dits. Ze zette haar speldendoos weg, liep naar het kastje dat onder het raam stond, haalde een grammofoonplaat uit een hoes met een groen heuvellandschap en legde hem op de draaitafel. Een melodie zette heel zacht in, kroop eerst aarzelend, later vastbesloten omhoog langs een vreemd, pijnlijk akkoord. De gestalte, die dus gewoon Joop heette, luisterde met gebogen hoofd, zodat ik aan weerszijden van de zwarte bril de smalle uitlopers van zijn omhoog gevouwen mondhoeken zag. In zijn schoot lag het kleurloze voorwerp dat hij had zitten kneden.
‘Ach, nee toch, nu ben ik door mijn rijgdraad heen. Heeft u even geduld, mevrouw, ik ren naar Jonkers op de hoek en haal nieuwe.’
‘Ik amuseer me wel met de bladen,’ zei mijn moeder. Ze stortte zich gretig op de modetijdschriften met hun deftige Franse titels.
Ik hoorde de voordeur beneden dichtslaan en keek af en toe naar de gestalte, die roerloos naar de muziek luisterde en zelfs niet bewoog toen vanaf de straat luid geschreeuw klonk van een ruzie.
‘Vind je het mooi, kind?’
Ik schrok. Hoe kon hij weten dat ik meeluisterde?
‘Kom maar hier op het bankje zitten,’ zei hij, ‘dan hoor je het beter, hier, naast de luidspreker.’
Zijn stem klonk rustig en vriendelijk - het huilerige middenregister bewaarde hij kennelijk voor zijn vrouw - en ik sloop dichterbij.
‘Vertel eens, wat hoor je in die muziek? Het is muziek met een verhaal.’
‘Een bootje op de golven,’ zei ik op goed geluk. Ik kende dit soort vragen van muziekles op school. Wind, water, zonsopgang - een antwoord in die trant was meestal goed. Hij knikte.
‘En nog meer?’
Het vreemde akkoord was er weer, harder, ondersteund door blazers. Ik dacht aan het groene landschap op de hoes, dat wel bij de muziek zou horen, en stelde nog een andere interpretatie voor.
‘Iemand die ver van huis is en nooit meer naar zijn groene land
| |
| |
terug kan... en nu heeft hij heimwee.’
‘Ver weg, ja, een groen land, heimwee,’ herhaalde hij. De handen begonnen weer met kneden.
‘Ik ken alleen het wóórd groen,’ zei hij na een tijdje, ‘ik weet niet hoe het eruit ziet. Toen ik klein was hebben ze geprobeerd me uit te leggen wat kleuren zijn. Bij iedere kleur speelde mijn juf een melodie, of een akkoord. Zo begreep ik een beetje waar het mee te maken had. Een blauw akkoord, een gele melodie. Alleen zwart, dat hoefden ze niet te zeggen. Dat is wat ik om me heen heb.’
Hij kent geen kleuren, dacht ik. Hij weet niet hoe rood het haar van zijn vrouw is. Gelukkig maar.
‘Je hebt het goed gehoord. Muziek is heimwee. Naar iets dat je nog nooit gezien hebt. Je kent het en toch weet je niet wat het is, en je kan ernaar verlangen, zó erg dat het uit zichzelf naar je toe komt...’
Het leek of hij in zichzelf praatte en ik wist niet of ik antwoord moest geven. Wat kwam er naar hem toe? Was hij toch niet helemaal goed snik? Ik probeerde muziek in verschillende kleuren naar mij toe te laten komen: de kleine melodie herhaalde zich in tinten, die steeds droeviger en donkerder werden. De strijkers en blazers vroegen elkaar wat het allemaal betekende en antwoordden dat het steeds hetzelfde verdriet was, dat maar doorging en doorging. Heimwee.
Plotseling overviel meneer Joop een zware hoestbui, hij schokte heen en weer, de zwarte bril zakte naar het puntje van zijn neus waardoor ik de vreselijke, dode ogen zag die met een wit waas overtrokken waren, als de matglazen deur van de wachtkamer thuis. Zo snel ik kon ging ik weer bij mijn moeder zitten en op dat moment kwam de naaister binnen, stoof naar het raam en begon haar man over zijn rug te wrijven tot het hoesten minder werd en hij met een laatste, gierende zucht tot rust kwam. De plaat was inmiddels afgelopen en werd weer in zijn heimweehoes geschoven. Mevrouw Dits knielde aan mijn voeten om de vastgespelde zoom te rijgen, haar vuurrode kapsel glom van de lak en ik moest me inhouden om niet te schoppen. Ze was lang bezig en toen ze zich oprichtte, was haar bolle gezicht ook rood geworden. Toen ging de bel en mijn moeder keek vragend op.
‘Mijn volgende cliënt,’ zei de naaister en probeerde haastig de voorlopige jurk over mijn hoofd te trekken. ‘Steek je armen eens wat verder omhoog, zo gaat het niet, kind.’
| |
| |
‘Nog niet opendoen,’ zei ik en wurmde me uit de lichtblauwe zijde, die een stukje openscheurde bij de schouders. ‘Verdakke,’ liet Dits zich ontvallen. Maar mij interesseerde deze jurk ‘voor de muziekavond’ weinig, ik was gekomen voor mijn kerstspelkostuum.
‘En de engeljurk, Mama, daar moet ze nog aan beginnen.’
‘“Ze” is mevrouw Dits,’ zei mijn moeder streng. ‘We komen volgende week weer. Tijd genoeg.’
Bovenaan de trap klonken nu voetstappen. Een grijsharige dame met een druipende paraplu trad binnen en juist toen mevrouw Dits zich spoedde om haar deze uit de hand te nemen en hem op de overloop te zetten, klonk vanuit de armstoel bij het raam opnieuw een gierend gehoest en gefluit. Mijn moeder pakte me bij de hand, groette kort en we liepen zo snel we konden de drie verveloze trappen weer af, het natte herfstweer tegemoet.
‘Die is goed ziek,’ merkte mijn moeder op, terwijl ze met trefzekere, snelle bewegingen de auto keerde en koers zette naar de in dichte regenvlagen gehulde rivier.
Het liep nu tegen Kerstmis en noch de muziekavondjurk noch het engelenpak waren af, we hadden wekenlang niet kunnen passen. Uit gesprekken tussen mijn ouders had ik opgevangen dat meneer Dits, die geen patiënt van mijn vader was maar van de longarts, ‘een slechte prognose had’. Wat dit betekende wist ik niet precies, maar dat het weinig goeds voorspelde was wel duidelijk. In de drukte van de kerstspelrepetities op school vervaagde het beeld van meneer Joop, dat ik eerst niet van me af had kunnen zetten: de grijze sliertharen, de groene heimwee-ouverture en de witte, matglazen ogen. Zonder kostuums, van het papier lezend, repeteerden we onze rollen. Anja Wessels nam de bemoedigende boodschap over haar blijde verwachting, die ik haar voordroeg, met geroutineerde vanzelfsprekendheid in ontvangst. Zelf had ze bijna geen tekst, op een paar instemmende woorden na, gericht tot haar echtgenoot. Ze moest vooral zwijgen en hemels kijken.
's Avonds, bij het licht van mijn bedlampje, reciteerde ik steeds opnieuw mijn rol totdat ik hem snel achter elkaar kon opzeggen terwijl ik aan heel andere dingen dacht, bijvoorbeeld aan het applaus dat op mijn spel zou volgen, of aan de schalen met krentenbollen en mandarijntjes, het traditionele schoolkerstmaal. Maar op de laatste maandagmiddag vóór de vakantie, vier dagen voor het kerstspel, informeerde de juffrouw opeens hoe ver iedereen was
| |
| |
met de kostuums. Onder het eten vroeg ik mijn moeder mevrouw Dits te bellen, die nu, zieke man of niet, moest maken dat ze opschoot met haar werk. Mijn vader fronste zijn wenkbrauwen.
‘Ik wil niet hebben dat jullie haar opjagen.’
Mijn moeder keek me onderzoekend aan.
‘Had jij geen hekel aan passen?’
‘Mijn engelenpak moet af,’ zei ik terwijl het zweet me uitbrak. Mijn ouders keken elkaar aan en overlegden kort. Tenslotte belde mijn vader zelf voor een afspraak waarbij hij eerst uitvoerig naar de toestand van meneer Dits informeerde en vervolgens voorzichtig de dringende situatie uitlegde. We konden komen, mijn moeder en ik, als we genoegen namen met een haastig gemaakte pij uit een oud laken, zonder vleugels, die moesten we maar op een andere manier regelen. Ik had me er bij voorbaat bij neergelegd. Een gebrilde engel kan net zo goed een oud laken om. En het ging tenslotte om de tekst.
Opstijgend in de chloorachtige vislucht hoorde ik in het trappenhuis al de wonderlijke akkoorden van de ‘ouverture’ die wellicht de hele dag gedraaid werd om het leven van de blinde zieke te veraangenamen. De muziek werd zachter gezet zodra we binnen waren. Hij zat op zijn gewone plaats bij het raam, de bril hing zwart en veel te groot voor zijn gezicht, dat ingevallen en grauw was geworden. Het slierthaar had men geknipt in een poging hem ietwat te soigneren; van mevrouw Dits daarentegen was het bolle, rood geverfde permanent uitgezakt en vertoonde aan de schedel een smalle, grijze streep. Ze hield een wit, zakkig geval met wijde mouwen in haar handen en kondigde aan dat ze een half uur de tijd had, dan moesten ze met een taxi naar het ziekenhuis voor een onderzoek. Het was niet uitgesloten dat ze meneer Dits daar zouden houden, want het ging niet goed met hem. Boven de zachte akkoorden uit klonk zijn piepende ademhaling. Ik durfde me niet om te draaien. Maar het engelenpak moest af en ik zou mij door de zweterige manipulaties van mijn tijdelijke bondgenote heen moeten slaan.
‘Het geeft niet van de vleugels,’ zei ik, ‘misschien kan een andere moeder uit de klas ze maken. Als de jurk maar af is, het kerstspel is al op vrijdag.’
Mevrouw Dits gaf geen antwoord en haar handen waren deze keer nog minder vast dan anders. Voortdurend werden verkeerd aangebrachte spelden langs mijn schouder en onder mijn oksel van
| |
| |
hun plaats getrokken en elders ingestoken. Uit de vingers wasemde nerveuze warmte en ik wist dat de mouwen vrijdag niet langer wit maar beduimeld en viezig zouden zijn. Mijn moeder dacht niet aan Kerstmis maar verdiepte zich alvast in de nieuwe voorjaarsmode. Zo nu en dan keek ze op, met een wantrouwende blik naar het gezwoeg naast haar.
‘De coupenaadjes moeten even opnieuw, mompelde mevrouw Dits. Het grote naar haarlak riekende hoofd en de fel gestifte mond waar de spelden recht naar voren uitstaken kwam zo dichtbij dat ik de zweetdruppels op het voorhoofd kon tellen. Vol afkeer draaide ik me om, ik wilde haar niet meer zien, ik wilde de blinde zien. Zijn gezicht was wit en onbeweeglijk, met zijn oren hoorde hij kleuren. Zou hij zijn platenspeler mee mogen nemen naar het ziekenhuis? Op hetzelfde moment prikte er iets in mijn borst, ik riep hard ‘Au.’ Dits deinsde achteruit.
‘Sta toch eens even stil, kind, dit is een precies werkje. Als de coupenaadjes scheef worden is je hele jurk scheef, en dan ben je een scheve engel, dat wil je toch niet?’
Het was een wonder hoe de rode mond woorden kon uitspreken terwijl de spelden gewoon bleven zitten. Een zwetende, pratende egel, dacht ik.
Toen klonk boven de muziek uit een diepe, melodieuze zucht.
Ik draaide me weer abrupt om. Terwijl ik zag hoe het hoofd van meneer Dits opzij gleed en zijn mond steeds verder open zakte, voelde ik één van de onhandig gestoken spelden in mijn zij dringen.
‘Kun je dan geen moment stilstaan?’ De stem klonk bitser dan ooit. Mijn moeder keek weer op, met een boze blik.
‘Meneer Joop,’ zei ik zachtjes, ‘er is iets met meneer Joop.’
Het einde van de ouverture naderde, blazers en strijkers verloren zich in een machtig crescendo. Het vreemde, pijnlijke akkoord kwam terug, de trombones klonken boven alles uit, terwijl de zwarte bril wegzakte en de mondhoeken in een spiertrekking even omhoog wezen, naar de dode ogen. Toen ging door de nu wijd geopende mond de laatste, moeilijke adem van meneer Joop - de laatste, langzame maten van zijn ouverture achterna. Even was het stil. Er klonk een zacht geroffel, daarna de klik van de arm die zich van de plaat verhief. Mevrouw Dits liet de doos met spelden vallen en holde struikelend naar het raam.
Achterin de aula stond een grote, met gekleurde lampjes versierde
| |
| |
sparrenboom. Twee kleine boompjes waren aan weerszijden van het podium gezet. Er stonden lage houten banken voor de leerlingen die niet meededen en, verder naar achteren, stoelen voor ouders en leerkrachten. Even gluurde ik door de kier in het bruinfluwelen gordijn dat de levende kerststal afschermde van de toeschouwers. Mijn ouders zag ik duidelijk zitten. Mijn vader had zijn best gedaan om de witte jurk, die door mijn moeder met onregelmatige steken verder in elkaar was geregen, van een paar acceptabele vleugels te voorzien door op gebogen ijzerdraad, uit een voorraad die hij bij een faillissement had opgekocht, wit gaas te spannen. Met mijn armen moest ik ze in gespreide stand houden.
‘Niet je armen laten zakken,’ had hij gezegd, ‘dan klappen ze om. Het draad is eigenlijk niet stevig genoeg.’
De herders, vier kleine jongens uit de derde, gniffelden toen ik van achter het kamerscherm het ‘huis van Maria en Jozef’ inliep - niet meer dan een afdak, versierd met sparrentakken, dat in het tweede bedrijf tot geboortestal werd getransformeerd. Mijn armen deden pijn en ik had op advies van de juffrouw besloten het armspreiden en het, tijdens het opzeggen van de boodschap aanbevolen lichte klapwieken, tijdelijk maar te laten voor wat het was.
Het duurde lang voordat alles gereed was om te beginnen. Iedereen liep door elkaar, negeerde bevelen of volgde ze juist op, de voorgeschreven fluistertoon regelmatig opvoerend naar een nerveus laag stemgeluid. Te midden van dit alles zat Maria onaangedaan op haar stoel, een zwaar boek (het met blauw crèpe-papier overtrokken exemplaar van ‘Mens en dier in hun domein’, dat het dikste boek uit de schoolbieb was) in haar schoot rustend.
Opeens was het zover. De gordijnen schoven uiteen, de zaal werd stil. Drie seconden later was het al mijn beurt om op te komen en de tekst van Gabriël luid en duidelijk ten gehore te brengen. Ik deed een stap naar voren en hief mijn armen op. Aan de rechterkant klonk een korte knak, daar hing de vleugel, als een losgeslagen zeil aan een gebroken giek. Ik hoorde één van de herders weer giechelen. Vanaf haar zetel keek Anja Wessels me aan met koude, afwachtende ogen, terwijl het in mijn oren begon te suizen.
Achterin de zaal lichtten de kleurige lampjes van de boom op, het suizen leek nu op een vreemd, pijnlijk akkoord vol heimwee en in het dennengroen zag ik de omhooggevouwen mondhoeken van meneer Joop en de zwarte bril die omlaag gleed. Op dat moment keek ik recht in de dode ogen, die opeens niet meer vreselijk waren.
| |
| |
Met een zwaai van mijn rechterarm greep ik het uiteinde van de gebroken vleugel, tilde hem op, haalde diep adem en begon: ‘Wees gegroet, begenadigde...’
|
|