De Tweede Ronde. Jaargang 25
(2004)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Het wapen en de man
| |
[pagina 125]
| |
tong van Cicus, de slaaf die hem moest duwen, had men bij zijn komst uitgerukt, maar zijn neus had men laten zitten, en ook de reukorganen van de bezoekers konden niet buiten werking worden gesteld; de arme Anchises maakte onder de persende druk van zijn verzet en zijn schaamte bijna altijd gebruik van de po, want hij kreeg diarree bij de gedachte dat men hem zou bekijken en de onmiskenbare stank van de po-inhoud vermengde zich dan met de geur van de wierookvaten aan de wand en de geuren waarmee de hofhouding zich had besprenkeld. Misschien had ik door deze ervaring geleerd hem nooit serieus te nemen als hij met zijn stok verbitterd naar me sloeg of me uitschold. Om een zuigeling die het in zijn broek doet, spartelt en gilt, glimlachen immers de volwassenen. (...) De arme drommel werd zwaar beproefd door de belegering en het bewustzijn van zijn eigen onmacht, hij was lastiger en geagiteerder dan anders. ‘Hij begint weer met z'n circus,’ zei de vrome Aeneas toen hij bij me binnenstormde in die laatste nacht, terwijl de agonie van Troje haar einde naderde. ‘Hij begint weer, de ellendeling. Sinds de laatste berichten blijft hij verklaren dat hij het nieuwe vaderland niet wil en dat hij wenst te sterven.’ ‘Je moet er niet op letten,’ antwoordde ik zenuwachtig; mijn hoofd barstte bijna van het lawaai van de strijd, huizen stonden in brand en stortten in en het gegil van de bewoners kon je zelfs door de dikke, hoge muren van het paleis heen horen. Wie kon zich nog bekommeren om het verzet van Anchises, hij was allang niet meer in de gelegenheid om iets te willen of niet te willen, het was toch duidelijk dat zo'n statussymbool als de vader van Vader Aeneas, uitverkoren om te overleven en een nieuw vaderland te stichten, niet mocht ontbreken op het schip van de vluchtelingen. ‘Hij wenst hier te blijven in de kelder,’ zei de vrome Vader Aeneas klagerig. Ik vond het een schitterend idee, ik vroeg me af hoe lang de arme man deze oplossing in zijn gedachten had gekoesterd. In de kelder, alleen, met de slaven - ach, laat maar! Het afgesproken hoornsignaal dat de uitverkorenen opriep om de stad te verlaten, zou binnen een paar minuten klinken. Caieta en ik hadden alles al ingepakt, alleen Aeneas was nog bezig met zijn gebeuzel in plaats van zijn eigen officiële bagage in te pakken, de rekwisieten nodig voor het stichten van het nieuwe vaderland: de goden van Troje en | |
[pagina 126]
| |
een paar kunstschatten, rariteiten om cadeau te doen en dingen die misschien geschikt waren om mensen om te kopen, spullen dus uit de onmetelijke rijkdom die deze nacht in handen van de Grieken zou vallen. Hij moest zich haasten, zei ik tegen hem, hij moest eindelijk de richting wijzen, hij moest de heilige beeldjes in een zak stoppen en zijn eigen bagage brengen; het kon ook geen kwaad als hij even door de poort naar buiten keek en zich afvroeg hoe hij zich de stoet voorstelde met een verlamde oude man en een kind van twee jaar. Natuurlijk stapte hij de drempel niet over, hij stuurde Cicus naar buiten, zeggend dat hij nu niet de aandacht mocht trekken. Cicus kon daarentegen veilig een paar stappen buiten de muren zetten. Zodra hij zijn tongloze mond zou openen voor een Griekse soldaat die langs scharrelde, zou de vijand begrijpen dat hij te doen had met een vriend; verminking was geen Griekse traditie, dus als men hem zo had toegetakeld, was Cicus geen vriend van de Trojanen. Ze konden hem ook niet aanzien voor de priester van Cybele, want hij had een slaventeken op zijn hoofd. Aeneas de held ging dus niet naar buiten, ook eerder was hij niet vaak op het bastion te zien geweest. Hij loog dat de geest van Hector hem dat in een droom had verboden, alsof die arme Hector naar hém toe zou komen. Hij zou, als dat kon, naar zijn moeder en zijn vrouw rennen en niet op zoek gaan naar Aeneas die hij zijn hele leven al had gehaat. Cicus keerde snel terug en liet ons weten, met gebaren die hij van Capa had geleerd, dat het overal gevaarlijk was, welke route we ook namen. De vrome Aeneas zuchtte, keek naar de godenbeeldjes en tilde er een paar op; ik brak me er het hoofd over waarom hij zo kreunde; hij riskeerde toch niets, het Noodlot waakte over hem en zelfs als hij dat niet zou willen zou hij de tempel van Demeter bereiken en het nieuwe Frygische rijk stichten ergens in het Westen. Ik had hem willen knijpen, hem een schop geven, de vrome Aeneas bracht soms de ergste kwajongensstreken in mij naar boven, maar ik beheerste me; het had geen zin hem boos te maken, wat zou ik ermee bereiken? Hij was doodsbang voor de Grieken, zelfs bij duizendvoudige goddelijke bescherming, en misschien ergerde het hem dat hij bij mij geen spoor van angst zag. Ik was goed in zwaardvechten, had waarschijnlijk een heel bijzondere aanleg; ik kon kalm en intuïtief vrijwel altijd berekenen wat de volgende beweging van mijn tegenstander zou zijn, onze schermmeester had | |
[pagina 127]
| |
me er vaak om geprezen. En trouwens, waar moest ik als vrouw van Aeneas bang voor zijn, ik stond immers op de lijst van de favoriete kinderen van het Lot? Toen maakte het al bijna niets meer voor me uit, ik wist dat in het paleis iedereen dood was die voor mij belangrijk was geweest. Ik wilde Troje zo gauw mogelijk de rug toekeren, maar de tijd moest nog komen dat ik eindelijk op een veilige plaats in alle rust zou kunnen rouwen om Hecuba of mijn vader. De tijdverspilling was al pijnlijk en zinloos genoeg, want ik had het huispersoneel en onze slaven naar de kelder gestuurd zodra duidelijk werd dat Ilium vóór de dageraad zou ophouden te bestaan, en namens Aeneas stonden alleen Cicus en zijn gezellin Caieta op de lijst van overlevenden. Caieta was de voedster van Aeneas geweest; dat ze met ons mee mocht, bewees opnieuw dat het Lot haar voor een bijzonder leven had uitgekozen, bijna elke koninklijke voedster verdween immers van het toneel, maar door de beslissing van Doroe was zij boven haar eigen lot verheven. De vrome Aeneas was op de kleuterschool zo hysterisch geweest zonder zijn voedster dat Caieta gestuurd werd om in de nabijheid van de juf te blijven; naast de vele soorten privileges die golden voor Aeneas kon het er nog wel bij dat Caieta ingeschakeld werd voor onophoudelijke dienstverlening. Tegen de tijd dat Aeneas genoeg van haar kreeg, was het niet meer mogelijk Caieta af te danken, om politieke en bestuurlijke redenen, want het volk was doordrongen van het beeld dat die twee bij elkaar hoorden, de prins en de Frygische tempeldienares - dat was Caieta óók, aanvankelijk alleen maar dat. Intussen waren ze levende, tastbare sprookjesfiguren geworden; elke boer, elke soldaat had als kind ontroerende verhalen gehoord over het eeuwige verbond tussen die twee, over de trouw zonder bloedverwantschap. Het volk herkende de figuren van zijn eigen legenden in deze twee personen, en daarom konden Caieta en Aeneas niet van elkaar scheiden, zelfs niet toen de waanzinnige bezitsdrang van Aeneas in afkeer veranderde en Caieta zijn puberale streken steeds moeilijker kon verdragen; toen hij haar uit pure nieuwsgierigheid ook nog verkrachtte, begon Caieta hem te haten. Caieta had elke episode van haar leven aan mij verteld; als Hecuba de ster was boven mij en het zwaard in mijn hand, dan was Caieta de aarde die me opving als ik neerviel en waarop ik uit kon rusten; ze was de stok die als wapen diende maar waar ik ook | |
[pagina 128]
| |
op kon steunen. Gelukkig hield ze niet alleen van mij maar ook van Julus, en in de weekends bracht ze hem mee naar huis uit de kleuterschool voor kinderen van het koningshuis. Vandaag had ze de spullen van het kind al ingepakt en ze was hem net aan het aankleden; ze had hem zijn soldatenkleertjes aangedaan: het jongetje droeg een klein pantser en een helm met weelderige verenbos. Ik stuurde Caieta om Anchises te halen, want we zouden spoedig vertrekken. Ze stuitte blijkbaar op ernstige weerstand, want ze riep uit de andere kamer dat ze het niet voor elkaar kon krijgen. Intussen klonk het eerste hoornsignaal, het teken dat de tijd van voorbereiding ten einde was. Het was een dissonant geluid, maar hoe had het anders kunnen zijn? Het was een langdurig, verschrikkelijk geloei als het trompetteren van een gewonde olifant; ik huiverde terwijl ik me naar de kamer van Anchises haastte. Het kind zat daar op zijn knieën, ik zette het overeind en smeekte Anchises samen met Caieta om zich niet zo te laten bidden. Hoeveel tijd dacht hij in vredesnaam dat we hadden? Julus trappelde, hij was opgewonden, aan zijn kleine gepantserde arm hing een kleine ronde mand met daarin een afgeleefd katje dat aan zijn laatste uren bezig was. Ik dacht dat ik mijn schoonvader wel tot rede kon brengen, maar ik vergiste me, Anchises wilde inderdaad niet vertrekken, hij ging niet, zei hij, nee, nee en nog eens nee. Hij glimlachte en schudde zijn hoofd; voor het eerst in mijn leven zag ik iets kwaadaardigs op zijn gezicht. Zijn glinsterende ogen zeiden: maken jullie je maar zorgen om mij, wat mij betreft mag Ucalegon op zijn hoorn blazen tot zijn longen barsten, nu ben ik degene die commandeert. Mooi was het begin van het leven, laat ook het einde mooi zijn, waardig, en jullie die me in een stoel op wielen naar banketten duwen en me vertonen als een gevangen beest, om mijn hoofd te buigen voor oosterse heersers en belangrijke geïnteresseerden, zouden het niet mee moeten maken dat ik in Italië een omgevallen po achterlaat. Binnen een paar minuten zal het dak op me neerstorten, de vlammen lekken al langs de huizen in de buurt. Deze nieuwe Anchises is een onverwacht verschijnsel, nietwaar? Deze lamme die hier tegen jullie zit te glimlachen en zich verzet. Ik rende terug naar Aeneas die intussen blijkbaar de moed verzameld had om door de kleine poort naar buiten te gaan; terwijl we met zijn vader overlegden, had het volgende hoornsignaal geklonken. Aeneas holde onmiddellijk het paleis weer in en liet brullend zijn arm zien, waar een gloeiend stuk hout op was gevallen. | |
[pagina 129]
| |
‘Mijn mummetje,’ zei hij en streelde de huid boven zijn pols. ‘Mijn mumpie is verbrand.’Ga naar voetnoot* Ik dacht dat ik zou ontploffen, de stad was een vuurzee, een stroom van bloed, en zijn mumpie deed pijn. Er viel een asregen en hij stond daar aan zijn brandblaar te likken. ‘Zal ik er een strik om doen?’ schreeuwde ik. ‘Ga als de weerlicht naar je vader, bij het derde signaal moeten we vertrekken en Anchises is dol geworden. Geef hem het bevel deze moeilijke zaak niet nog erger te maken, je hebt toch je beproefde methoden om iemand te laten doen waar hij geen zin in heeft?’ Cicus keek belangstellend toe hoe de situatie zich ontwikkelde en onderzocht de spaken van de wielen van de stoel. Aeneas begon tegen hem te bulderen, maar intussen pakte hij snel de babyzalf van de plank en probeerde zichzelf te helpen. Hij bekommerde zich nergens om, behalve om zijn mumpie. Caieta en ik keken elkaar aan, het jongetje sloop verlegen naar zijn vader toe. Julus had altijd al een goed hart gehad, nu hij zag dat de altijd sterke volwassene pijn leed, reikte hij hem het afgeleefde katje aan, misschien zou die het verdriet verzachten. Zijn vader merkte het niet eens, hij rouwde om zichzelf: wat een grote brandblaar, wat een ramp. Zo zou hij aan boord moeten gaan, met zo'n beschadigd mummetje, en bovendien haatte hij schepen omdat hij op zee altijd moest kotsen. De kat reutelde, de vrome Aeneas stond zijn wond in te smeren, en Anchises sloeg met zijn stok op de kop van de sfinxen aan de gouden versiering van zijn stoel en deelde opnieuw mee dat hij nergens naartoe ging. Intussen gingen de Grieken al tekeer in de straten vlakbij, de explosies van de strijd waren van steeds dichterbij te horen. Ik dacht dat ik de vrome Aeneas ter plekke dood zou slaan, en Anchises net zo goed. Caieta en ik keken elkaar dus aan en ik wist dat ze hetzelfde dacht als ik: als Hecuba er nog was zou hier een grote stilte heersen, maar mijn moeder leefde toen niet meer. Hecuba had kunnen vluchten, maar dat wilde ze niet. Tevergeefs leidde er vanuit het paleis een geheim pad naar de andere kant van de stad, ze maakte er geen gebruik van, het was haar eigen keus geweest dat men voor haar geen wachtwoord op metaal had gegraveerd. Anchises bewaarde het zijne natuurlijk in | |
[pagina 130]
| |
een zak om zijn nek om te voorkomen dat hij achtergelaten zou worden. (...) Daarom was het zo onbegrijpelijk dat hij zich op het laatste moment verzette. De situatie was nu niet alleen pijnlijk maar kritiek, want Ucalegon liet het derde signaal horen en dit was de laatste waarschuwing. Ieder die op de lijst van overlevenden stond moest vertrekken. We moesten Ucalegon roepen om met de oude te praten, misschien kon Cicus hem gaan halen, stelde ik voor. Aeneas begon te brullen, hij was beledigd dat die idiote invalide hem, de zoon van de godin, niet gehoorzaamde. Ik was al bang dat de slaven die naar de kelder waren gestuurd naar boven zouden komen. Dan zouden er nog meer problemen ontstaan, want ze vermoedden al dat hun laatste uur geslagen had; maar wat zouden ze doen als bleek dat het niet voor iedereen gold? Tenslotte kwam Caieta met de oplossing. Terwijl ze het ongeduldige kind probeerde te kalmeren en voor hem neergeknield zijn gezicht streelde, sprak ze fluisterend, zomaar terloops, de reddende zin uit: hier kon alleen de moeder van de vrome Aeneas helpen, anders kwamen we nooit bij de haven. Dit was zo waar dat Aeneas het potje met zalf neerzette en Anchises verstijfde, zelfs zijn stok werd stil. Cicus lachte naar ons met zijn tongloze mond, zo liet hij merken dat hij Caieta's intellect op prijs stelde. Inderdaad, waar bleef die godin toch in zulke moeilijke ogenblikken, waarom lette ze er niet op of de zaken die ze in verband met haar zoon bedacht had volgens plan verliepen. ‘Roep je moeder,’ schreeuwde ik. De vrome Aeneas viel op zijn knieën voor het standbeeld van zijn moeder en brulde tegen ons: ‘Procul estote,’ in het Latijn, want dit was de rituele tekst waarmee hij Venus aanriep en bij deze woorden moest iedereen onmiddellijk uit de nabijheid van de biddende persoon verdwijnen. We verlieten allemaal de kamer en duwden ook het karretje van mijn schoonvader weg; de oude trok zijn nek in, zijn weerstand was gebroken, hij voelde dat weer anderen de baas over hem zouden zijn, dat hij zich vergeefs zou verzetten. ‘Procul estote,’ deze woorden sloten elke discussie uit, de arme man begon om zich heen te tasten. Caieta begreep wat hij wilde en reikte hem zijn gebedsdoek aan. Anchises sloeg die om zich heen, als iemand die zich voor het leven, voor de dood en welke handeling dan ook wilde afschermen. Ik had willen gooien en smijten, waarom kwelden we ons toch, waarom verzetten we ons en wilden we de dingen verklaren? Iedereen wist immers dat hetgeen voorgeschreven was en verplicht, | |
[pagina 131]
| |
niet af te wijzen viel. Het zat me tot hier, al wist ik dat de echte beproeving voor ons pas zou komen als de vlucht was begonnen. Zelfs het grootste gevaar zou draaglijker zijn geweest dan deze situatie: om ons heen was de strijd volop aan de gang en wij stonden daar maar. Waar bleef die goddelijke moeder toch, hoe lang moest ik het langgerekte brullen van Aeneas nog aanhoren, Procul estote, procul estote: ga weg van hier, ga weg van hier. Wie zou er in godsnaam bij hem willen blijven terwijl hij zich met Venus onderhield, wie hield er van zulke dingen? Ik wilde dat ze eindelijk kwam, maar de godin was laat, het kind begon verveeld weer aan het katje te trekken. Cicus, de eeuwige optimist, leegde voor alle zekerheid de po, we moesten met schone rekwisieten op reis gaan. Ik trilde al van woede, het leek alsof de vrome Aeneas daarbinnen tevergeefs aan het smeken was. Was die vrouw soms doof geworden dat ze maar niet kwam, wat hield haar tegen, was ze misschien op het bastion bezig waar haar collega's aan het manipuleren waren, Neptunus, Apollo, Juno en die heilige Pallas? Mijn vaderland was allang hun slagveld, het was de privé-Olympiade van de machtigen van deze wereld en de inzet was het prestige van de goden, niet de ondergang of redding van Troje. Er hing een afschuwelijke lucht na het schoonmaken van de po; ik kneep mijn neus dicht, maar plotseling mengden de bittere stank van verbranding en de scherpe stank van de po zich met een walgelijk zoete en bedwelmende luchtstroom; de lucht werd eerst rose, toen blauw en tenslotte oranje, alsof ze zelf aan het experimenteren was: als ze rose bleef, zouden we denken dat we het vuur zagen buiten, als ze blauw bleef, zouden we denken dat het de rook was, dus werd ze oranje als de sluier van een bruid. Eindelijk klonken uit de andere kamer de nieuwe rituele woorden van Aeneas: Numen adest. We verstijfden, want dit betekende dat degene die aangeroepen werd eindelijk was verschenen, zodat alles op gang zou komen. Caieta goot vers water in de veldfles van het kind, raapte de godenbeeldjes van Troje en van onze familiegoden bij elkaar die Aeneas overal had laten slingeren en stopte ze in een leren zak. Als het aan mij had gelegen, had ik ze niet meegenomen; waarom zou ik, slecht functionerende ambtenaren hield men toch ook niet aan? (...) Intussen walmde de naar rozen geurende, saffraankleurige wolk, we konden nauwelijks iets zien; de wolk irriteerde Julus die begon te huilen, maar toen werd er als antwoord een signaal gegeven, een wonder, zoals het hoorde. Hoe ze het voor elkaar gekregen had, | |
[pagina 132]
| |
was haar geheim, maar plotseling verschenen er vanuit de richting van de zuilengalerij die naar het brandende paleis van Ucalegon leidde, boven de rookwolken, twee duiven, ze koerden en begonnen elkaar te liefkozen. ‘Dit kon niet op een beter moment, zo vlak voor de reis,’ zei Caieta. ‘Zodra de godin weg is, draai ik hun nek om; op het schip kan ik ze voor het kind braden.’ Anchises trok zijn gebedsdoek geschrokken van zijn hoofd en smeekte haar om deze uitspraak meteen terug te nemen, ze moest de heilige vogels van de godin niets aandoen, want anders zou ze wel zien wat voor ramp er gebeurde. Daarna begon hij te huilen, het kind sprong op en neer, hij wilde de duiven vangen voor zijn afgeleefde katje en ik voelde dat de hele vlucht nonsens was. Het liefst zou ik in de lichtkring van mijn ouders willen stappen, we waren nog niet eens vertrokken en ik was al doodmoe. Ik ging even naar de binnentuin, waste mijn gezicht bij de fontein, stapte daarna, zonder te weten wat me voortdreef, de wenteltrap op en klom naar de toren die in ons paleis nog overeind stond, om nog één keer, voor het laatst, zij het van boven en in vlammen, maar als één geheel, te zien wat ik nooit zou vergeten. Zelfs wanneer het grootste rijk ter wereld zou worden gesticht, het zou nooit dit Troje zijn. Ik raakte zonder problemen boven, ook de omgang was nog onbeschadigd en beneden waren de mensen zo bezig met moorden dat aanvankelijk niemand een pijl op me afschoot. De stad was één grote vlam, het gegil van de stervenden brak door het razen van het vuur heen, ik sloeg alles koninklijk gade, zoals Doroe het ons geleerd had: Zie, we zijn er geweest, dacht ik, maar we waren er ooit wel; er waren eens een land en een volk en van die twee is er nu één werkwoordstijd overgebleven, het perfectum logicum in de grammaticaboeken, maar dit is zo sterk dat we er niet meer zijn en nooit meer zullen zijn, nooit meer hier, zoals we waren. Ergens anders wel en op een andere manier, maar altijd in de schaduw van een werkwoordstijd. Beneden merkte iemand me blijkbaar toch op, want hij schoot een pijl op me af. Gelukkig trof die me niet, maar eindelijk kwam ik bij zinnen; ik moest daar niet voor ieders ogen blijven staan, ik rende terug en wel langs de kortere weg, via de achtertrap, hopend dat Venus en haar vrome zoon tegen die tijd klaar waren en we eindelijk konden vertrekken. De achtertrap maakte een bocht bij de muur juist naast de kamer waar Aeneas zijn moeder had opgeroe- | |
[pagina 133]
| |
pen en als ik niet mijn naam had gehoord, was ik niet blijven staan. Ik kon mijn schoonmoeder niet uitstaan, ik begreep nooit waarom ze zo trots was op zichzelf. Ik was al drie jaar haar schoondochter maar ze vond me nog steeds geen persoonlijke ontmoeting waard, hoewel we niet alleen door mijn man maar ook volgens mijn eigen stamboom familie van elkaar waren. Ik zou niet zijn blijven staan, maar de naam ‘Creusa’ viel en daarom was ik nieuwsgierig. Misschien had ik me vergist en vond ze me toch iets waard. Misschien had ik het altijd verkeerd ingeschat. ‘Helaas,’ klonk de stem die niet op die van een mens leek en begeleid werd door het klinken van belletjes en vogelzang, van nachtegalen misschien, zeker niet van de twee duiven, want die had Caieta intussen vast en zeker afgemaakt. ‘Creusa gaat niet mee, het kan niet, mijn zoon. Onmogelijk.’ Aeneas hoestte zenuwachtig, hoewel ze beslist naast elkaar stonden in de geurwolk die de godin om zich heen verspreidde, als in een glazen bol. Hij kon toch geen last hebben van de bittere rook van de brandende huizen rondom. ‘Hoezo?’ vroeg hij. ‘Je hebt het gehoord, Aeneas. Jij gaat, Julus, je vader en de voedster. Klaar.’ Er viel een grote stilte, ik wachtte. Het mag vreemd lijken, maar wat ik hoorde, wekte in mij eerder belangstelling dan pijn. ‘En wie komt er dan in de plaats van Creusa?’ hoorde ik hem na een tijdje vragen. ‘Doroe?’ ‘Nee,’ zong de godin. ‘Er gaat niemand in de plaats van Creusa, trouwens, Cicus blijft ook, hij is niet decoratief met zijn lege mond en zijn gebaren, ik heb hem van de lijst afgevoerd. Jij zult je vader op je schouders dragen, het zal een wondermooi tafereel zijn als je hem heldhaftig torst.’ ‘Ja, maar mijn mumpie doet pijn,’ klaagde Aeneas. ‘En vader wil trouwens niet gaan.’ Er was een tedere klank te horen, alsof iemand op iets blies. Natuurlijk ging ze nu met haar goddelijke adem het mumpie genezen, hoe kon de arme Aeneas zo'n last anders dragen. Hij vroeg iets, heel zacht, ik kon pas horen wat het was toen hij het herhaalde. ‘En waarom Creusa niet?’ hoorde ik hem vragen. ‘Omdat je opnieuw gaat trouwen. Alleen als bruidsgeschenk kun je Italië krijgen.’ Ik vouwde mijn handen vlakbij mijn hart, het gebaar waarmee | |
[pagina 134]
| |
men een spreeuw vasthoudt, alsof ik onze levens met mijn handen wilde beschermen. Mijn lichaam noch mijn ziel was op Aeneas gesteld, maar ik kende hem vanaf mijn geboorte, hij was mijn man geworden en zelfs het slechtste huwelijk was een huwelijk. Het gezicht van Julus is boven zijn neus het mijne, eronder het zijne, en daar verandert niets aan, zelfs niet dat hij mij nu aan de dood overliet. ‘Goed, moeder,’ zei mijn man. ‘Maar je moet Anchises commanderen, want hij wil niet toegeven en in deze chaos hebben we jouw kracht nodig.’ Waarom dacht ik dat hij voor me zou vechten? Ik liet mijn gevouwen handen zakken. (...) We hadden niet de gewoonte om flauw te vallen; ik denk dat ik niet eens verbleekte, al had de godin over mijn leven beslist, zelfs meer dan dat, over de manier waarop ik de dood zou vinden, want ik zou worden achtergelaten in de brandende stad waar niemand me zou herkennen. De Grieken zouden me afslachten nadat ze zich een beetje met me hadden vermaakt of, als ze beseften wie hun gevangene was, zouden ze me verloten en zou ik als slavin terechtkomen in de huishouding van een van de helden. Ik had weg moeten rennen, ik had moeten vluchten uit dit afschuwelijke paleis dat mijn thuis was geweest, maar waar moest ik naartoe? Mijn familieleden waren of dood of gevangen, waar moest ik heen? Het huis van Priamus was er niet meer, dit was de enige plaats waar ik kon blijven als ik niet in handen van de belegeraars wilde vallen; hier moest ik blijven, waar mijn toekomstige moordenaar met zijn moeder onderhandelde. Van beneden, vanuit de kamer van Anchises hoorde ik lawaai, de oude gilde, Cicus siste, Julus huilde. Anchises riep: ‘Wonder! Wonder!’ ‘Je vader is geen probleem meer,’ zei mijn schoonmoeder in de kamer van Aeneas. ‘Op het hoofd van het jongetje zijn kleine vlammetjes verschenen als een goed teken, van hier kun je het zien, en er staat nu een ster boven het paleis, straks gaat het ook nog donderen. Let op! Je vader kent de tekens wel.’ Het donderde hevig. Ik had mijn huwelijk nooit als een echt verbond beschouwd, dacht ik bij mezelf, maar wat ik voor Aeneas voelde, zou in de komende paar ogenblikken duidelijk worden. Inderdaad, ik had gelijk. Het werd duidelijk. ‘Wat moet ik doen, moeder?’ vroeg de vrome Aeneas. Hij vroeg het op eenvoudige toon alsof hij wilde weten hoe laat het was. | |
[pagina 135]
| |
‘Let op wanneer jullie vertrekken, want de volgorde is nu belangrijk. Vooraan ga jij, je draagt je vader, en de hand van het kind laat je niet los. Creusa sluit de rij.’ ‘En de goden?’ vroeg de vrome Aeneas. Hij was zenuwachtig, maar alleen voorzover men zich bekommerde om de godenbeelden die een nieuw rijk zouden beschermen. ‘Ik heb niet zoveel handen.’ ‘Anchises zal de goden dragen. Haast je zo snel als het voor het kind maar kan en kijk niet één keer achterom. Creusa zal in de mist verdwijnen.’ ‘En wie heb je als haar opvolgster in je hoofd?’ hoorde ik hem vragen. Voor een rouwtoespraak waren deze tien woorden nogal zakelijk. Ik wist niet op wie Venus zinspeelde toen ze antwoordde: ‘Het pampekeGa naar voetnoot* van de koning van Latium.’ Ik stond daar maar en plotseling merkte ik dat iets warms mijn nek aanraakte, het was iemands adem. Ik keerde mijn hoofd om en keek in het smalle, olijfkleurige gezicht van Caieta; ik zag er geen medelijden op en geen verrassing, maar ook geen genade. In haar handen hield ze de twee zopas gedode duiven. Misschien was ze naar mij op zoek gegaan toen ze de tekens zag, in ieder geval had ze me gevonden en merkwaardig genoeg was ik daar helemaal niet blij om. Ik schaamde me voor haar, alsof het een zonde was, mijn zonde, dat ik het offerdier voor een toekomstig rijk was geworden. Het is vreemd, maar in die onwerkelijke minuten bedacht ik zelfs hoe ongeschikt de leeftijd was waarop wij op school de mythologie moesten leren, we hadden als kind nog geen enkele levenservaring. Het zou later hebben gemoeten, als er al het een en ander met ons gebeurd was en we het zinvol vonden wanneer de vrouwen van een heros hun eigen kinderen opdienden voor het middagmaal of aan de geliefde die hen verlaten had een vleesetend hemd stuurden als geschenk voor hun huwelijksnacht. ‘Schiet op,’ hoorde ik Venus zeggen. ‘Als je te laat bent, kan ik niet meer helpen, Juno vermoedt nu al iets.’ Juno, natuurlijk, de eeuwige vijand. Caieta pakte mijn hand en rende met mij over de achtertrap naar beneden. Ze zei geen woord voordat we beneden waren, ze had de duiven onder de stof van haar bovenlijfje gestopt. Het is toch merkwaardig dat ik er steeds aan bleef denken wat voor gevoel het moest zijn om twee vogellijkjes tussen je borsten te hebben, en niet dat we straks moesten ver- | |
[pagina 136]
| |
trekken, dat ik achter moest blijven en sterven. Caieta zei maar één keer iets, voor we de kamer van Anchises binnengingen: ‘Laat het aan mij over.’ We kwamen bijna tegelijk met Aeneas bij de oude aan. De vrome Aeneas luisterde bedaard naar wat zijn vader meedeelde, dat al zijn twijfels waren verdwenen en dat hij bereid was te vertrekken. Hij opende zijn mond om een bevel te geven, maar ik wendde mijn blik niet van hem af en hij durfde me niet aan te kijken. Toen ging Caieta naar hem toe, met grote tederheid streelde ze zijn mumpie waar trouwens niets meer aan te zien was en zei dat het onmogelijk was voor de vrome Aeneas om de oude heer in zijn armen te nemen, met de afschuwelijke wond die hij net had opgelopen. Hij kon trouwens niet zonder zijn po; wij zouden hem in zijn karretje tot de Dardaanse stadspoort duwen en daarna zou Cicus hem dragen zoals gewoonlijk. Aeneas kon de goden ook in het karretje stoppen en hij moest de kleine jongen bij de hand nemen. Julus had vandaag nog nauwelijks geslapen, bovendien voelde hij dat er iets aan de hand was; Aeneas moest zijn hand vasthouden, daar zou hij rustig van worden, kindergehuil was ongewenst bij het vluchten. Voordat Aeneas bij zinnen kwam, deed Caieta de deur van het huis al wijdopen en duwde mij als eerste naar buiten; ze riep dat ik voorop moest rennen omdat ik toch geen bepakking had en ook geen verantwoordelijkheid, ik zou immers door mijn lieve man gered worden. Aeneas staarde verbaasd voor zich uit, want in plaats van achter hem aan te lopen, rende ik voor hem uit door de brandende stad; achter mij tippelde Cicus met het karretje van Anchises, en hij, Aeneas, was de laatste met het zacht huilende kind dat voortdurend wilde blijven staan omdat de kat blijkbaar moeilijk tegen het snelle lopen kon; helemaal achteraan, waar mijn plaats had moeten zijn, liep Caieta met het merendeel van de bagage. Ik weet niet wanneer Aeneas zich had omgekleed, misschien had zijn moeder zijn harnas op hem getoverd, en zijn helm waar zo'n enorme veer op zat, als een vlag. Het was een onvergetelijke tocht, Venus, die moordenares, had de kwade machten om ons heen inderdaad uitgeschakeld, niemand kwam ons nabij. Temidden van de vernielingen zagen we eruit als een mop: vooraan een hollende vrouw, ik die werd achtervolgd door een perverse oude heer in een karretje dat door een sissende idioot geduwd werd, achter hen een huzaar met een enorme rode struisveer, een heros, met een schild zo groot als een badkuip, een dorpsgek; aan zijn vrije hand een | |
[pagina 137]
| |
rennend klein kind gekleed als generaal, aan de arm van de generaal een mandje, waaruit de oren staken van een kat die met alles en iedereen afgerekend had. En bij de oude sater die achter de jonge vrouw aankwam, lagen ook nog hebbedingetjes, zijn karretje was vol met een hoop bedenkelijk riekende pakjes, want behalve de goden en de kostbaarheden had Aeneas alles wat hij nog had kunnen grijpen om zijn vader heen gestapeld. Helemaal achteraan kwam de aanvoerder, een lange, magere vrouw met de blik van een sibylle, haar gezicht als van steen. Niets klopte, dit was niet wat zijn moeder hem bevolen had, maar de vrome Aeneas kon de leiding niet van Caieta overnemen, hij kon alleen maar hopen dat Venus nog een keer zou opduiken om de boel in orde te brengen. Maar tevergeefs riep hij haar met zijn woordenloos gebed, Venus vermaakte zich allang op de bastions met de rest van die monsterachtige hemelbewoners, ze was zo onverantwoordelijk dat ze zelfs niet in staat was haar eigen rozekleurige en helderblauwe misdaden feilloos uit te voeren. Ik keek niet om, ik rende zo snel dat mijn hart uit mijn lijf sprong, ik wilde alleen maar het strand bereiken; die sadistische goden moesten zich maar zonder ons met elkaar vermaken, zoals ze altijd hadden gedaan. Eén ding moet ik toegeven, er was iets waar geen precedent van was in een oorlog, namelijk dat er geen vechtenden te zien waren bij de Dardaanse stadspoort, niet eens een slenterende Griekse soldaat; dit had de goddelijke moeder in ieder geval goed geregeld. Op de wegen naar de stadspoort werd natuurlijk zwaar gevochten, maar het strategisch genie van Caieta werd onmiddellijk duidelijk, want in plaats van ons onzichtbaar te laten sluipen, renden we tussen de zwaardvechters door en intussen riep ze in haar harde, feilloze Grieks: ‘Hier rent het circus, de troep Parel van de Oriënt, we zoeken de eerwaarde Agamemnon en Ulysses, we gaan ze bij het feestelijke avondmaal laten zien hoe de overwonnen, lamme Trojaanse goden in een karretje op de vlucht zijn!’ Natuurlijk konden we ongestoord verder rennen, degenen die ter plaatse waren, hadden niet veel te zeggen, want ze lagen dood op de grond of ze werden door hun doodsstrijd in beslag genomen, en als ze nog enigszins bij hun positieven waren, namen ze vast en zeker een dissonant beeld mee naar de Onderwereld als ze ons hadden herkend. (...) Het feit dat het plan blijkbaar veranderd moest worden, bovendien spontaan maar drastisch, werd voor Aeneas pas bij de poort | |
[pagina 138]
| |
duidelijk, op het ogenblik van onze schijnbare bevrijding. Het was tot hem doorgedrongen dat hij het niet zou redden zonder persoonlijk ingrijpen, want ik was niet verdwaald; als er ergens mist was waarin ik had moeten verdwalen, dan had Venus die op een verkeerde plaats getoverd, niet rond mij. Hij dacht dat het Caieta was die alles op z'n kop zette en als hij niet had toegegeven aan het voorstel van de voedster, maar op zich had genomen zijn vader met zijn onverdragelijke stank en de bepakking door het in brand staande Troje te slepen, dan was alles anders gegaan, maar tenslotte was het karretje wel handig en hij was toch geen acrobaat om al rennend een volwassen man in zijn armen te dragen die bovendien miljoenen pakjes bij zich had, en ook nog zijn vermoeid, tegenstribbelend kind bij de hand te houden. Hij had al beseft dat het plan van zijn moeder onuitvoerbaar was en dat hij zelf met mij moest afrekenen; het was aan zijn ogen te zien dat hij dit begreep en dat hij alleen nog nadacht over de manier waarop. Toen ik me om-keerde, wist ik ook wanneer hij het besloten had: toen ik dat kleine klikje hoorde. Tot de stadspoort rende hij namelijk met geopende helm, maar nu liet hij de zilveren voorklep zakken, als iemand die niet wilde dat men zijn blik zag. Toen hij begon te spreken klonk zijn stem alsof hij keelpijn had. Hij beval Cicus om met het karretje door de poort te rennen tot de tempel van Demeter, waar men op ons wachtte; hij moest de bepakking en zijn baas aan boord brengen, Julus moedigde hij aan door te zeggen dat er buiten de poort versierde pijlen te vinden waren; als hij er zoveel zou verzamelen als hij maar kon dragen en tot het schip liep, dan hoefde hij zijn katje hier niet achter te laten. Cicus, Anchises en Julus verdwenen, we bleven met z'n tweeën bij hem achter: Caieta en ik. Hij keek ons aarzelend aan en vroeg de voedster om naar het kind te lopen en het te helpen bij het verzamelen van de pijlen. Maar Caieta schudde stilletjes haar hoofd; ik verroerde me ook niet, ik keek naar hem en de huzaar met zijn rode veren, de held van het circus, slikte alleen en keek van voren naar achteren; hij wachtte op zijn moeder, maar er kwam niemand en toen bewoog hij zijn hand heel langzaam en pakte zijn zwaard, haalde het uit de schede, keek ernaar en bewoog zijn vingers over het lemmet als iemand die probeert of het scherp genoeg was. ‘Er is geen mist, vrome vader Aeneas,’ zei Caieta tegen hem. ‘Je moet iets anders bedenken. Misschien moet je je zwaard in haar steken, haar vermoorden. Het bevel van de godin was duidelijk genoeg.’ | |
[pagina 139]
| |
De heros liet zijn zwaard vallen. Caieta pakte het op en gaf het hem beleefd terug; ze keek om zich heen, want ik had geen wapen; ze vond naast een lijk een onbeheerde Griekse sabel. Ergens in de verte bewogen er figuren, ik wist niet eens of het de onzen waren of de vijand, maar niemand lette op ons, iedereen was die nacht aan het moorden of lag te sterven, wat maakte het uit dat een in het groen geklede vrouw, die zich zeer onvrouwelijk gedroeg, na een kort gevecht met een volgens de regels van de zwaardschool uitgevoerde houw iemand die rode veren droeg, neerstak? Dat de moeder of zuster of wie dan ook het lijk uitkleedde, het met zand bestrooide en een kort gebed uitsprak - want orde moest er zelfs in de meest kritieke omstandigheden zijn - en dat de vrouw die de ster van het circus had neergestoken daarna diens kleren aantrok? Wat ze tegen elkaar zeiden, kon niemand horen. Maar ze praatten wel. ‘Voor nu zijn we klaar,’ zei Caieta, alsof ze me voor een receptie had aangekleed. ‘Haast u, mevrouw, want Anchises wordt onrustig.’ Mijn handen en voeten trilden, ik werd bevangen door afgrijzen dat zich tijdens het gevecht niet had doen voelen. Voor de eerste keer in mijn leven had ik iemand gedood. ‘Creusa, als we hier niet verdwijnen, komt die hoer van een schoonmoeder van je langs en dan sterven we allemaal. Ze hield niet van haar zoon, Venus kan niet liefhebben, maar Aeneas stond wel op haar lijst, dus ze laat zoiets niet toe. Als ze merkt wat er gebeurd is, vertrekt het schip nergens heen.’ Het schip en het rijk dat we moesten stichten! En mijn schoonmoeder die mij levend zou verbranden of wie weet wat zou bedenken. En de hele verdomde situatie. Was ik waanzinnig geworden dat ik Caieta toestond mij de kleren van Aeneas aan te trekken? Wie zou geloven dat ik Aeneas was, alleen een beetje veranderd tijdens de belegering? En wat moest ik tegen het kind zeggen? Al mijn krachten verlieten mij, ik ging naast de poort op een steen zitten. ‘Verman je, Creusa!’ riep Caieta tegen mij. ‘Hecuba heeft ons bevolen het volk naar een nieuw vaderland te leiden, je kunt er niets aan doen dat je door de Grieken vermoord werd en de leider tot vrouw werd omgetoverd, een godin kan nog wel grotere wonderen verrichten om haar zoon te beschermen. Als iemand hieraan twijfelt, dan vermoord je hem meteen, dat zal iedereen overtuigen. We moeten nu eindelijk vertrekken, want de godin is hier ergens in | |
[pagina 140]
| |
de buurt van de brandende stad en tegen Venus valt voor ons stervelingen niet te vechten. Haar kun je niet doodsteken.’ ‘Het kan me niet schelen,’ zei ik en voelde zo'n vermoeidheid dat ik nu niet eens begrijp waarom ik niet toeliet dat Aeneas me neerstak, ik had immers kunnen weten dat het zonder Aeneas onmogelijk was te vluchten, de val was dichtgeklapt. ‘Ga, Caieta, blijf jij tenminste in leven. Achates zal het volk leiden, hij kent het draaiboek en hij was altijd al duizend keer geschikter dan mijn man. Pas op het kind, ik ga naar huis, naar Hecuba.’ ‘Hecuba is er niet,’ antwoordde Caieta droogjes. ‘Je weet best dat niemand in het paleis het heeft overleefd. Je gaat niet terug, maar door de poort, en je stapt aan boord.’ Ze verschikte mijn helm, aan de onderkant was het bloed van de vrome Aeneas al bijna droog, maar mijn huid voelde de nattigheid nog. Een eindje verderop raakten er weer een paar mensen slaags en de mist die eerder had moeten komen, daalde nu pas neer, maar niet op de juiste plaats, hij was in de verte te zien, hij was dik en grauw als bedorven melk, eronder kletterden de zwaarden en men kon het doodsgereutel horen. |
|