De Tweede Ronde. Jaargang 25
(2004)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Vrouw aan het front (fragmenten)
| |
[pagina 115]
| |
Het is erg moeilijk weer te geven hoe de situatie was. Er was nooit een moment van rust en stilte. De mensen gingen het huis in en uit als in een overvolle tram. Wij sliepen allemaal onregelmatig, 's nachts, overdag, zittend op de grond met onze ruggen tegen elkaar, maar nooit echt. Dag en nacht liepen de soldaten in en uit. De troepen wisselden elkaar ook af. De dagen vloeiden ineen in een vreemde wazige mist. De waterput droogde uit. De Russen kookten in gesmolten sneeuw. Voordat ze zelf dronken, gaven ze eerst de paarden water. We leden samen met hen. We wasten ons al lang niet meer. Er was geen plaats voor, geen water, geen gelegenheid. We aten wat zij aten. We verkeerden altijd in een roes, zelfs wanneer we sliepen. Er ontstonden ruzies, soms gepaard gaande met enorm geschreeuw. Steeds kwamen er nieuwe troepen. Sommigen waren heel grof. Elke dag hoopten we dat ze zouden verdwijnen en we van hen verlost zouden zijn. Opeens, onverwachts, was het huis leeg geworden. Ik maakte de kamer schoon en we installeerden ons opnieuw. Toen kwamen er Roemeense soldaten. Zij vielen me huilend om de hals en kusten mijn handen toen ik hen in het Roemeens aansprak. Ze voelden zich ontredderd tussen al die ruwe mensen, de Hongaarse en Duitse troepen waartegen zij moesten vechten. Ze smeekten om voedsel. Nog steeds voel ik me schuldig omdat ik ze alleen broodkorsten heb gegeven. Maar zelfs daarvoor bedankten ze huilend. Aan alles hadden we tekort en de verstopte voorraad durfde ik niet tevoorschijn te halen. In de beginperiode van onze aankomst hadden we ergens in het bos tussen de rotsen een grote ton reuzel ingegraven - als noodvoorraad. Aan het eind van de oorlog probeerde ik vaak terug te gaan om naar die reuzel te zoeken toen er hongersnood was.Ga naar voetnoot* We verlangden onuitsprekelijk naar de vrede. (De Russen niet, die wilden Berlijn hebben. Zij waren overwinnaars en genoten van het gevecht.) De Russen hadden een simpele manier om ons hun taal bij te brengen. Op een ochtend toen ik naar buiten keek, zeiden ze: ‘Zima’. Ik keek hen niet begrijpend aan, toen pakte een soldaat me beet, bracht me naar buiten, stopte een handvol sneeuw in mijn nek en zei: ‘Zima! Rozumisj?’ (Koud, begrijp je?). Toen begreep ik | |
[pagina 116]
| |
het en nog steeds weet ik dat het koud betekent. Of sneeuw? Het maakt me niet uit: ‘Zima’ betekent voor mij koude sneeuw in mijn nek.(...)
Het gebeurde op een avond toen de mannen in de kelder kaart zaten te spelen en de vrouwen zich daar ook schuil hielden, dat ik met Janos boven was gebleven. János had pantoffels aan, zijn laarzen waren voor reparatie bij de schoenmaker, hij droeg een colbertje. We zaten op de grond op een matras aan het voeteneinde van het bed van de Joegoslavische priester, naast me zaten de drie honden. János stond op en ijsbeerde door de smalle, kleine kamer. We luisterden naar de harde knallen buiten. ‘Gott sei Dank, heute ist ganz Ruhe,’ zei de priester. Hij was zo doof, hij hoorde niets. We lachten en kropen naar het voeteneinde om veilig te zijn voor rondvliegende splinters wanneer het huis getroffen zou worden. Plotseling sloeg de deur open. Russische soldaten stormden naar binnen. Een van hen greep me bij mijn pols en trok me overeind, een andere deed hetzelfde met János. De honden begonnen luid te blaffen en de soldaten brulden. Ze namen János mee, zonder iets op zijn hoofd, in zijn colbertje en op zijn pantoffels. Ik rende achter hem aan. Aan het eind van de gang kwamen we de andere mannen tegen die uit de kelder kwamen. Alle mannen werden meegenomen. Uit de me toegesnauwde woorden verstond ik iets als ‘in de ochtend’. Het was vreselijk. Het is onbeschrijfelijk wat ik toen voelde, eenvoudigweg onbeschrijfelijk. In de kelder zei ik tegen Mami en de andere vrouwen: ‘Boven is alles stil, blijven jullie maar hier om te slapen, want elk ogenblik kan het schieten beginnen. Wij passen met de mannen op het huis.’ Ik legde een kussen op mijn hoofd en drukte de zijkanten tegen mijn oren om de knallen niet te horen. Met mijn voorhoofd tegen de ruit gedrukt keek ik naar buiten, naar de door de maan verlichte nacht. Zo wachtte ik tot het ochtend werd. Ik voelde met mijn hele zenuwstelsel: ‘Nu’ heb ik János verloren. Mijn God, wat gaat er met hem gebeuren. Waarschijnlijk was het een voorgevoel van wat ons te wachten stond. Ik dacht: dit is de ergste nacht van mijn leven. 's Morgens kwamen de vrouwen naar boven, ze huilden en ik werd overladen met verwijten, waarom had ik hun niet gezegd wat er gebeurde. ‘Wat hadden jullie dan kunnen doen?’ vroeg ik. Niemand mocht immers naar buiten, het was tot de ochtend spertijd, | |
[pagina 117]
| |
en wie had er trouwens naar buiten durven te gaan in de nacht, waarheen en waarom? Toen ging ik alleen op stap. Ik deed een hoofddoek om en begaf me naar de commandopost. Daar zaten al velen op hun beurt te wachten. Onder hen bevond zich een klein meisje, haar hoofd bloedde en ze miste een pluk haar. Ze zag er miserabel en wanhopig uit. ‘De Russen zijn over haar heengegaan,’ zei haar moeder. Ik snapte het niet. ‘Met een fiets?’ vroeg ik. De vrouw keek me woedend aan: - ‘Bent u gek? Weet u dan niet wat de Russen met vrouwen doen?’ Ik luisterde naar de verhalen om me heen. Over bij wie de Russen de rugwervels braken, wie haar bewustzijn verloor, wie zo hevig bloedde dat het niet gestelpt had kunnen worden, welke man die zijn vrouw wilde verdedigen, was doodgeschoten... Opeens werden mijn ogen geopend voor de ellende waar we ons in bevonden. Het was ons duidelijk dat we daar in de pastorie, met een Russische soldaat voor de deur, slechts kennis hadden gemaakt met enkele Sovjetsoldaten die gemoedelijk binnenwandelden, ons eten opaten, wat stalen, maar zich koest moesten houden. We wisten niets van wat er zich buiten allemaal afspeelde. Zou János het soms geweten hebben en ons niets hebben gezegd? János moest het geweten hebben. De Hongaarse soldaten waren in de Russische dorpen geen haar beter geweest, alleen misschien wat minder woest. Nu viel het Oosten het Westen binnen. Ik kan me niet meer herinneren wat de commandant zei. Later, toen de pastoor werd vrijgelaten, kwamen we te weten dat de Russen gedacht hadden dat we spionnen waren, want precies na het luiden van de kerkklok had de Russische commandopost een voltreffer gekregen waarbij veel doden waren gevallen. Ze dachten dat wij een sein hadden gegeven vanuit de pastorie. Vergeefs probeerden we ze uit te leggen dat de kerkklok met een vaste regelmaat sloeg, dat het een ongelukkige samenloop van omstandigheden was. Veel dingen waren hun trouwens onmogelijk uit te leggen. Ze leefden in een andere wereld, ze hadden andere ervaringen. Hun logica was ook anders. Ze hadden nog nooit een uurwerk in een toren gezien. Een uurwerk noemden ze ‘tjsasi’, daar waren ze altijd naar op zoek. Ik denk dat er na het vertrek van de Russen niet veel horloges meer in Hongarije zijn overgebleven. De pastoor was verontwaardigd dat hij grof was behandeld, op zijn hoofd werd geslagen, dat zijn hoed werd afgepakt en er tegen | |
[pagina 118]
| |
hem werd geschreeuwd. Hij vertelde, dat de anderen waren weggevoerd en waarschijnlijk gefusilleerd.
Op een dag - de pastoor was misschien nog niet thuis, de dagen vloeiden ineen - kwamen er veel soldaten binnen en ze doorzochten alles. Eén van hen trok me opzij en liet me een foto zien. János stond erop in uniform. Of beter gezegd, het ging niet zo simpel. Hij liet me eerst een foto van mij zien en wees naar mij: ‘Dat ben jij.’ Daarna liet hij me een andere foto zien van János in burgerkleren en vroeg: ‘Is dat jouw man?’ Ik beaamde dat. Toen liet hij me nog een keer de eerste foto zien waarop ik samen met János in officiers-uniform stond; daar kon ik niets op zeggen. Hij schreeuwde in het Russisch: Spion, verrader, Duitser, officier, soldaat! Hoe ik die woorden geleerd had? Dit waren de eerste woorden die wij leerden. Ook uit zijn gezichtsuitdrukking kon ik veel opmaken. Ik had net een ingemaakte sperzieboon in mijn mond en voelde dat ik hem niet kon doorslikken. Ik deed een stap opzij en spuugde hem uit. De soldaat gebaarde: hij krijgt de kogel, ‘twoj moez’ (‘jouw man’). Toen begon hij te glimlachen en wenkte me dat ik met hem naar de kamer moest gaan. Ik ging mee, ik wist wat hij wilde. Hij zette de foto's op het nachtkastje en legde me op het bed. Ik was bang dat hij me de foto's niet terug zou geven. Toen hij klaar was, pakte hij de foto's en liet ze me zien. (Ik was nog steeds bang, dat ik de foto's niet terug zou krijgen). Ik droeg een geruit bloesje met een zakje aan de voorkant. Hij maakte de knoop los, stopte de foto's in het zakje, deed de knoop weer dicht, streelde de plaats waar de foto's zich bevonden en ging. Ik kwam weer tevoorschijn. Mami keek me aan. Ik denk dat ze precies wist wat er gebeurd was, maar we wisselden geen woord.
De tweede of derde dag kwamen er mensen uit het naburige dorp en vertelden ons dat onze mannen allemaal waren doodgeschoten. Ze hadden eerst hun eigen graf moeten graven en moesten op de rand gaan staan, waarna zij in hun nek werden geschoten. Drie mensen uit hun dorp hadden de kuil weer dicht moeten harken. (In bijna alle oorlogen gaat het zo - de slachtoffers moeten hun eigen graf graven.) ‘Het is niet waar,’ zei ik tegen Mami, ‘ik “weet” dat het niet waar is.’ Ik was verschrikkelijk bang, trilde, maar diep in mezelf voelde ik dat het niet waar was of misschien wilde ik het gewoon | |
[pagina 119]
| |
niet geloven. Ik weet niet meer hoe het verhaal precies ging, alleen dit: dat het niet waar kon zijn, niet waar, herhaalde ik binnensmonds. Na het wegvoeren van de mannen was het duidelijk, dat er in het dorp grote problemen waren, de bewaker voor de deur verdween. (Ik smeekte de vrouwen om met z'n allen boven in een kamer te schuilen en daar samen de nacht door te brengen, dat zou veiliger zijn. Ze wilden niet, sommigen wilden hun bezittingen mee naar boven sjouwen en daardoor was er niet genoeg ruimte voor iedereen.) Ik had een klein, fijn, licht metalen kistje, de buitenkant was beplakt met gekleurd papier, zoals theebusjes van nu. Hierin bewaarde ik mijn gouden juwelen die ik als huwelijksgeschenk van mijn tante en verdere familie had gekregen; prachtige Transsylvaanse edelsmeedkunst, honderd á honderdvijftig jaar oud. Ik bewaarde er ook een paar edelstenen in, zware goudstukken en dergelijke, drie kopjes en schoteltjes van Chinees porselein, die ik van János gekregen had, door hem meegebracht of opgestuurd van het Russische front. De porseleinen kopjes lagen bovenop ingepakt in zachte stroachtige spullen.
Een paar dagen nadat de mannen waren verdwenen, verzamelden de vrouwen hun kostbare spullen en probeerden ze te verbergen... zilver lieten ze in de waterput zakken, andere kostbare dingen werden onder de mesthoop verstopt en de juwelen bewaarden ze in hun bed; ik weet niet wat ze nog meer deden. Ik heb mijn kistje onder het bed van de zieke priester geschoven; ik ging vaak naar hem toe, omdat ik hem verpleegde. De vrouwen wilden niet samen in een kamer slapen, dus ging ieder haar eigen weg. Het begon avond te worden. Ik zat met Mami boven in onze kamer en was bang. Het vuur brandde in de kachel, het was stil buiten, er werd niet geschoten. Drie Russen kwamen binnen en in het Roemeens vroegen ze of ik met hen mee ging. Ik wist precies wat ze wilden, ik weet niet hoe, maar ik wist het. Ik zei tegen Mami dat ik naar het ziekenhuis moest om zieken te verplegen. Mami keek me aan en smeekte: ‘Ga niet weg, kindje, ga niet weg alsjeblieft! Ze willen je kwaad doen.’ Ik zei tegen de Russen dat mijn moeder (ik wilde geen schoonmoeder zeggen) me niet liet gaan. De soldaten wezen op de hoek van de ijzeren kachel- | |
[pagina 120]
| |
deur en zeiden dat ze Mami's hoofd zouden inslaan als ik niet meeging. (Als ik mijn ogen dichtdoe, zie ik nog steeds die kacheldeur.) En ik zei tegen Mami in het Hongaars dat ik moest gaan, dat er veel gewonden waren. Ik trok mijn laarzen aan, knoopte een hoofddoek om en maakte die weer los, knoopte hem weer om, maakte hem weer los om tijd te winnen. Terwijl ik daar zo stond hoorde ik iets tegen de vloer tikken, het waren de hakken van mijn laarzen, zo trilde ik. Ik omhelsde Mami, kuste haar en zei dat ik zou blijven zolang het nodig was. Ik zei dat ze aan de zieken moest denken. Mami keek me aan en begon te huilen. We liepen door de L-vormige gang. Ongeveer halverwege begon ik zonder een woord te zeggen uit alle macht te schoppen en te slaan, maar binnen een seconde lag ik op de vloer. We vochten zonder een kik te geven. Ze sleurden me naar achteren de keuken in en smeten me zo hard op de vloer - waarschijnlijk wilde ik me opnieuw verdedigen of aanvallen - dat ik mijn hoofd aan de rand van een kist stootte. De kist was uit hardhout gemaakt, zoals het hoort in een pastorie. Ik verloor mijn bewustzijn. Ik kwam bij in de kamer van de pastoor. De ruiten waren kapot, de vensters waren met latten dichtgetimmerd. Er was niets op het bed behalve een planken bodem, waar ik op lag. De ene Rus lag op me. Boven vanaf het plafond leek een vrouwenstem neer te dalen: ‘Mami! Mami lief!?’ hoorde ik. Toen realiseerde ik me dat het mijn eigen stem was, dat ik het was die schreeuwde. Toen dat tot me doordrong, hield ik op en bleef stil, bewegingloos liggen. Ik voelde niets, alsof ik verstijfd of bevroren was. Ik zal het ook wel koud gehad hebben in die raamloze onverwarmde kamer met mijn blote onderlijf. Ik weet niet hoeveel soldaten er over mij heen zijn geweest, ook niet hoeveel het er waren voordat ik mijn bewustzijn verloor. Pas toen het licht begon te worden lieten ze me rust. Ik stond op, kon me nauwelijks bewegen, alles deed me pijn. Ik had hoofdpijn, mijn hele lichaam deed zeer en ik bloedde hevig. Ik had niet het gevoel dat ik verkracht was, maar dat ze mij lichamelijk pijn hadden gedaan. Dit had niets te maken met een omhelzing, niets met seks. Gewoon - nu ik bezig ben dit op te schrijven schiet me het juiste woord te binnen - bruut geweld. Dat was het.(...)
Op een andere nacht kwam er een heel regiment binnen, ik werd | |
[pagina 121]
| |
op de vloer gelegd, het was donker en koud, en er werd geschoten. De volgende beelden bleven me bij: acht of tien Russische soldaten hurkten om me heen, om de beurt gingen ze op me liggen. Ze bepaalden de tijd per persoon. Ze keken naar een horloge, van tijd tot tijd lichtten ze bij met lucifers, ook had iemand een aansteker, en zo namen ze de tijd op. Ze spoorden elkaar aan. Eén vroeg: ‘Dobre robota?’ (Doet ze 't goed?). Ik bewoog me niet. Ik dacht dat ik dit niet zou overleven. Natuurlijk overleef je het. Behalve als een van je ruggewervels wordt gebroken, maar zelfs dan ga je niet onmiddellijk dood. Hoe lang het heeft geduurd en hoeveel er waren, dat weet ik niet. Tegen de schemering begreep ik wat een ruggewervel breken betekende. Het gebeurt zo: je voeten worden naar achteren tegen je schouders gedrukt, de soldaten zakken op hun knieën, zo nemen ze je. Als iemand dit met kracht doet kan de wervelkolom van de vrouw breken. Niet dat ze dat willen, het komt door de brute kracht. De in een slakkenhuis gedraaide vrouw wordt op een ruggewervel naar voren en naar achteren geduwd en ze merkt niet eens dat hij breekt. Ik dacht ook dat ik in hun handen dood zou gaan. Mijn wervels werden beschadigd, maar ze braken niet. Doordat ik op een van mijn wervels heen en weer werd gerold, raakte mijn rug verwond. Mijn hemd en mijn jurk kleefden vast aan die wond omdat hij bloedde, wat ik pas later ontdekte. Op dat moment deed alles mij zo hevig pijn dat ik het niet eens merkte. (Vaak peinsden Mina en ik erover hoeveel minuten het duurde, hoeveel soldaten er die nacht waren. Met haar deden ze hetzelfde in een andere kamer. En waarom altijd op de vloer?)(...)
Toen we luizen kregen in de kelder, heb ik mijn kleren uitgetrokken om ze te zoeken. Een vrouw achter me slaakte een kreet. Bij het uittrekken van mijn onderjurk had ik de wond op mijn rug opengescheurd. Vol afgrijzen ondervroeg de vrouw mij: ‘Heb je niet gemerkt dat je een wond op je rug hebt? En heb je niet gemerkt dat je hem openscheurde?’ De mensen snelden toe om naar de wond te kijken. (Die wond had ik opgelopen toen ik met mijn benen tegen mijn schouders gedrukt werd en zo verkracht). Daarna genas de wond op de een of andere manier, maar wie maakte zich daar druk over? Daarna kregen we schurft. De notaris van Gyúró feliciteerde iemand: ‘Mevrouw, wat u daar tussen uw vingers heeft is geen uit- | |
[pagina 122]
| |
slag, maar schurft, die heb ik ook.’ Ik had al verstand van luizen en ik wist wat de vrouwtjes en wat de mannetjes waren, welke er drachtig waren, welke al genoeg gegeten hadden en welke er nog honger hadden... Ooit zal ik de luizen beschrijven. Maar nu in het kort: er zijn hoofdluizen, luizen die in je kleding schuilen en er zijn platjes. De platjes zitten onder je oksels en tussen je schaamhaar. Als je ze alledrie hebt, is het kansloos ze te bestrijden, je wordt overal gebeten. We kregen het advies om ons met petroleum in te smeren. Dat deden we. De luizen werden er niet door afgeschrokken en de petroleum stak nog erger en stonk nog op de koop toe. Er was geen enkele mogelijkheid om ons te wassen. In het begin praatten we erover dat we uit onze monden stonken, want we konden onze tanden niet poetsen. Later dachten we er helemaal niet meer aan, we merkten het niet eens. Ook niet dat we ons niet wasten. In de kelder bevonden zich tachtig mensen. Er was zelfs niet genoeg drinkwater en na een paar dagen hadden we er geen behoefte meer aan om ons te wassen. Maar het was vreselijk dat we zo vaak bloedden en geen schone onderbroek hadden om aan te trekken. In de loopgraven bevroor het bloed, 's nachts werd het week, daarna stolde het weer en schuurde het slipje onze dijen kapot. We roken naar bedorven bloed. Trouwens, alles om ons heen rook naar bloed.(...)
Er kwam een Russische soldaat binnen terwijl ik sliep. Hij boog zich over me heen en maakte me wakker. De jonge vrouw die de wond op mijn rug had gezien vertelde later dat mijn gezicht eruit zag als dat van een paard - van schrik. Mijn neusvleugels trilden en sperden zich wijd open, de aderen in mijn slapen zwollen, en mijn pupillen werden merkwaardig groot. Het duurde maar een paar minuten. Ik sprak tegen hem in het Roemeens, de andere aanwezigen smeekte ik in het Hongaars om naar de vlakbij gelegen commandopost te gaan om hulp te halen! Of om een kind te laten gaan, iedereen weet dat kinderen nooit door de Russen worden lastig gevallen. Maar nee, niemand verroerde zich. Tachtig mensen luisterden naar mijn smeekbede zonder in beweging te komen. Ik liet hun zien dat hij niet zou kunnen schieten omdat ik de loop van zijn geweer met mijn handen bedekte. De mensen bleven bang en lieten toe dat ik voor hun ogen en die van hun kinderen werd verkracht. Hoe konden deze mensen dit met hun geweten in het reine | |
[pagina 123]
| |
brengen? En hoe kon ik het met mijn geweten in overeenstemming brengen als ik geen hulp bood omdat ik ook bang was? Vaak heb ik zelf ook niet geholpen... Nog steeds ontwaak ik uit mijn diepste slaap als ik buiten iemand hoor schreeuwen. Ik ren dan naar het balkon, kijk zoekend rond om te zien wat er gaande is en overweeg om iets naar beneden te gooien, een vaas of een bloempot, want er moet iets gedaan worden, omdat iemand hulp vraagt en ik weet dat er niemand uit de huizen zal komen. Toen ik om hulp vroeg, is er ook niemand in beweging gekomen. (De angst - niet de liefde - overwint alles.) |
|