De Tweede Ronde. Jaargang 25
(2004)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
De boom van Jesse
| |
[pagina 101]
| |
kende balen graan en mais - de fijne geur van de oogst is er blijven hangen en ze worden gek van de lucht en van de honger. Maar de minister, op zijn weg naar heldendom in zesenvijftig, heeft de zolders al schoon laten vegen - iedereen moet alles tot de laatste korenhalm inleveren. We hebben overigens toch geen oogst, niet alleen de aartsbisschoppelijke akkers zijn genationaliseerd, ook ons lapje grond is opgegaan in het gemeenschappelijke, alleen de wijngaard hebben we nog. Die levert nog wat op, maar binnenkort zal vader ook die worden afgenomen. En het wil er maar niet in bij die kleine schavuiten dat er niets meer is, ze zoeken de roes van de weelde, de geur hangt er immers wel, net als die van fijne parfums in oude badkamers met bidet. Dan beginnen die verdomde gasten te graven. Ze wroeten met volle overgave steeds dieper in de lemen vloer van de zolder tot ze door het plafond zijn - er gaapt ineens een zwart gat boven ons hoofd in de eetkamer. Een muis kijkt beduusd naar beneden, knippert met zijn oogjes en laat zich vallen. Kennelijk heeft hij het hardst gegraven, nu zit hij op het kleed in de eetkamer als een uitgezakte heer in het casino met de ogen dicht, met bewusteloze sloomheid. Hij bungelt onhandig, op zijn lange staart steunend, een klein, deerniswekkend, walgelijk wezentje. De glazen van de olielampen knallen de een na de ander kapot. De Zsolnay-porseleinen voet van de lamp in de eetkamer is nog heel, wel is het glas gebroken en de maat is niet meer verkrijgbaar. De buurt wordt geëlektrificeerd, er worden geen lampenglazen meer gemaakt. De lamp in de achterkamer breekt ook, spoedig daarna die in de keuken, we halen de lamp uit de toch al bijna lege stal, die kun je aan de muur hangen, hij is van paars glas, maar hij wordt per ongeluk van de rand van de tafel gestoten. Misschien zou je in Mezõkövesd of Eger nog ergens lampenglazen kunnen opsporen, maar vader doet geen moeite. Hij heeft zijn marxisme-tentamen achter de rug, ons avondmaal is vetspek met ui, we zitten in het donker te eten, hij zegt dat de boeren alleen met augurken ontbijten voor ze het land op gaan om te oogsten omdat ze geen spek meer hebben, brood, augurk en inleverplicht, we staan aan de rand van de afgrond. Een van de rij honingbomen voor het huis heeft dit jaar niet in bloei gestaan. De honingboom wordt in deze streek ook wel kantenboom of Hongaarboom genoemd. Misschien moeten ze binnenkort allemaal gerooid worden. Dan wordt het huis kaal. De ijzer- | |
[pagina 102]
| |
houdende verf ontbloot zijn roodheid op de okerkleurige muur. Ook de taal gaat achteruit. In het openbaar en op marxisme-tentamens passen we ons aan het intellectuele niveau van de ongeletterden aan. Onuitgesproken bevel. Semantische armoe. We moeten een nieuwe taal leren; we ondergaan de verandering, want onder de stolp van angst en geweld lukt het ons wel om hem te leren. De intuïtie heeft zich in onze ingewanden genesteld, armoedige taal is een kans om te overleven, als we die niet gebruiken, worden we sneller de grond in getrapt. Het walgelijke van deze afgebladderde taal is dat ze alles slechts oppervlakkig aanraakt, dat ze tot niet meer in staat is dan een schematische afschildering van de primaire werkelijkheid. De ziel raakt door onkruid overwoekerd en verkrampt. De krampachtigheid blijft zelfs wanneer de engel de edele barbaar de mogelijkheid schenkt om zich te verheffen. Aan moeder is een vreemde verandering waar te nemen. Ze doet geen pogingen meer om zich van het leven te beroven. Sinds de oude orde is vergaan en het huis en de geest zijn verarmd, lijkt ze tot rust gekomen. In onze contreien is zelfmoord een dwalen buiten iedere orde om van de dood, anders dan in Japan. Daar, in Misjima's ethisch bestel, is de hoogste straf inherent aan het falen bij de uitvoering van de zelfvernietiging, want alleen de dood is een uitweg uit het vuil van het leven en als de poging mislukt, dan blijft men in de drek zitten. Maar hier, en dan met name bij streng katholieke families, lijkt het op moord. Degene van wie de zelfmoordenaar hield wordt erin meegezogen. Het geheime verlangen achter de zelfmoord is om de enige, aanbeden man, de bedrieger samen met zijn dochters, af te maken - een soort Medea-complex. Alleen moeder zou dochters ombrengen, de ziel, en geen zonen - de kinderen van Jason en Medea zijn jongens. Maar Marcsóka houdt op met zelfmoord.
Het verleden, de bloemen, de minuscule objecten, de wezens, de lichamen, de beker melk, de streling, de glimlach - als je er maar sterk genoeg naar blijft verlangen, blijft alles bewaard. Het gebed kan veel uitmaken, ik zag Marcsó bidden na haar thuiskomst uit de zenuwkliniek van Gyöngyös, o, wat druk ik me tactvol uit: zenuwkliniek. Terwijl het heus wel de krankzinnigenafdeling is. Als ze daarna weer thuis is, sluit ze vrede met de wereld. Het is dus toch niet de eerste dag van de bezetting die het dieptepunt van haar leven is, zoals ik altijd dacht, maar het krankzinni- | |
[pagina 103]
| |
gengesticht is dat. Voor ze daar belandt, wordt ze door een razende furor gegrepen, ze breekt los uit haar gelaten vrede, haar stille eenzaamheid; ze maakt ruzie, smijt met dingen, beschuldigt de dienstmeid van diefstal en sodomie en al dat soort onzin, haar zachtheid verandert in het tegenovergestelde. Bözsike, een engel van een huishoudster, die altijd goed voor haar is geweest, is allang naar Canada vertrokken om te trouwen. En ik zit in Boedapest. De zoon, mijn kind, heeft een moeilijk karakter en ik ben voortdurend aan het rennen, geld verdienen, bang en constant slaperig. De man, de kampioen, heeft zijn hart diep in zijn binnenste verstopt, hij houdt niet echt van mij, alleen oppervlakkig. Ook ik heb het moeilijk, maar zij is echt eenzaam daar in de verte, door iedereen verlaten, alle meiden rennen weg, het okerkleurige huis raakt vervallen. En als er toch iemand bereid is in dienst te treden, dan krijgt ze weer zo'n uitbarsting van haar waanidee dat ze bestolen wordt. Het komt in een mum van tijd op, als een bui, en ze is inderdaad bestolen, ja, bestolen door het lot en niet door Piros of Teri - die op de vlucht slaan. Vader zoekt in die netelige situatie eerst hulp bij Ödön, zijn broer. Ödön is ooit griffier geweest, rijk, maar na de sovjetbezetting is hij afgegleden en nu werkt hij als beheerder op de zenuwkliniek in Gyöngyös, daar wordt Marcsó dus heen gebracht. Medicijnen krijgt ze niet. Ik loop met Ödön de trap op in de kliniek in Gyöngyös, de deurkrukken ontbreken aan de deuren, we lopen steeds verder naar boven. Maar waarom zijn er geen deurkrukken? Ödön haalt een deurkrukachtig stuk ijzer uit zijn zak tevoorschijn, steekt het in de deur, doet open, trekt de deurkruk er weer uit en steekt hem terug in zijn zak. We blijven doorlopen, omhoog. Op de hoogste verdieping liggen gesedeerde patiënten, gekken, te slapen in hun met netten overspannen bedden, als ze wakker worden, beginnen ze te tjilpen als vogels, sommigen slaken kleine gilletjes of kakelen in het rond. Marcsó ligt in een spijlenbed met schotten aan weerszijden. Ödön wijst op zijn voorhoofd, tikt een paar keer met zijn vinger. Schoft, denk ik, laat je me zien dat Marcsóka gek is, o, het zijn alleen de ingesleten manieren van de dame in mij dat ik Ödönke niet onmiddellijk in elkaar schop, wat eigenlijk nog wel gunstig is want dat rund zou alleen maar zeggen dat ik een hysterische aanval heb en dat hij de patiënt niet aan een hysterica mag uitieveren. Ik ben bereid haar onmiddellijk mee te nemen, maar de patiënt mag alleen met haar voogd, en dat is mijn vader die haar | |
[pagina 104]
| |
hier heeft gebracht, het instituut verlaten, zegt Ödönke, het is zijn verantwoordelijkheid om daarop toe te zien, en dat ik me erbij moet neerleggen; nooit, zeg ik, Marcsó kan niet praten, ik buig me, mijn oor bij haar mond, en versta eindelijk iets van het gebrom, ze geven me mijn medicijnen niet, ze krijgt haar gewone medicatie niet toegediend, ze mist haar Belladonna, de pilletjes die haar in staat stelden om haar noodzakelijke zaken zelf te regelen; op de Belladonna slofte ze naar buiten en weer terug, langzaam, tergend langzaam, ze gebruikte papier, waste netjes haar handen, zakte weer op bed terug; hier, zonder die pillen, is ze maar een verzameling botten, een lappenpop, nat van haar urine en fecaliën op het spijlenbed, de zuster komt de bedpan brengen, verstaat niet wat ze wil; in de zomer van 1954 bestaan er nog geen zachte sedatieven, ze kijkt me aan van achter de spijlen vandaan, van de gekken vandaan, de stank is het ergste. Uitzinnig van woede stuur ik vader vanaf het postkantoor in Gyöngyös een telegram of hij direct een schriftelijke machtiging op mijn naam wil sturen zodat ik Marcsó uit het gekkenhuis mag halen; hetzelfde schrijf ik hem nog een keer en iets uitgebreider in een expresbrief, letters als mussenkoppen en stekelige, boze hanenpoten wisselen elkaar af, waarna ik tijdens de hele reis blijf huilen tot Boeda, de Béla király út, waar ik woon en waar het terras net zo vierkant is als in Eger, in het huis van mijn tante Aranka. De kampioen, de vader van mijn zoon die ik niet zo lang hiervoor bijna doodgegooid heb met die fles sterke drank, ik ga dat zo vertellen, en die ik nog steeds graag om zeep zou willen helpen, wellicht om Marcsó's uitgebleven moord op haar man te compenseren, als correctieve sociale daad, we horen immers de nalatigheden van onze voorouders te herstellen, mijn man dus, in het algemeen een koude klootzak die zijn hart diep in zijn binnenste verstopt heeft en geen enkel teken van zachtheid tot de oppervlakte toelaat, die koud is als een ingevroren schapebout in een Engelse detective, deze man zegt nu: laten we Marcsó onmiddellijk bevrijden. Dat ik haar onmiddellijk hierheen moet brengen en dat ik direct naar de buren moet om te bellen, wij hebben namelijk geen telefoon, om een lange-afstandtaxi te bestellen. Of een ambulance. We nemen Marcsó desnoods zonder toestemming mee, we tillen haar gewoon op van dat spijlenbed, wat nou, twee potige verplegers kunnen ons toch niet weerhouden, deze man, deze koude man, hoewel, toen ik hem naar zijn hand vroeg, deed hij zich niet | |
[pagina 105]
| |
zo koud voor, omdat ik hem zo graag wilde hebben, nou, dan moet hij me nu maar dragen, deze kampioen is dus wat zijn voorvaderen betreft een nazaat van de vrije heidukkenGa naar voetnoot* uit de provincie Békés. Zoals bekend waren het de heidukken die in de middeleeuwen het vee lopend naar Wenen brachten, dwars door de Alföld vol gevaren, rovers trotserend. Ze hadden eerbied voor de wet, maar op hun eigen manier, dus oppervlakkig: wie hen staande hield, sloegen ze geheid neer, niet zo verbazingwekkend, want als ze door veerovers of andere ongure misdadigers waren aangevallen, konden ze de gendarme natuurlijk niet bellen. Vrije heidukken zijn trots en zonder scrupules. Wat kan zo'n Ödönke hen aandoen? Dit is hun kracht: ze duwen, als het moet, het hele gekkenhuis van hun weg. Dat ik mijn werk maar moet laten voor wat het is, ik moet mijn moeder thuis verplegen, zegt de man die ik bijna het hoofd had verbrijzeld, hij gaat ons wel onderhouden, ook Marcsó, dat spreekt vanzelf, laat ik Marcsó maar meenemen naar de Béla király út, en laten we een grote voorraad belladonna inslaan. Vader laat dit niet toe. De volgende dag belt hij naar de buren dat hij mijn telegram heeft gekregen, zegt hij, en dat hij al een ambulance heeft besteld, hij staat al op het punt te vertrekken om moeder op te halen, hij neemt haar mee naar huis, hij gaat zich uitsloven, ik moet dat niet doen, zegt vader, de ridder. Toen kregen beide mannen, voor de rest allebei klootzakken, maar op dat moment gaf dat niet, toen kregen ze dus beiden voor eeuwig een plaats in mijn hart. Dit was hun eer, deze steun. Op dat moment belastten ze zich met Marcsó, zonder weerzin hadden ze haar op hun schouders gedragen als het nodig was geweest, in haar bevuilde toestand, badend in de urine en de stront, de lappenpop in aftakeling. Dit zijn echte mannen. Mijn vader, de ridder en mijn man, de kampioen. Vader is sneller, als ik met de interlokale bus in Gyöngyös aankom, komen al twee verplegers kakkestoelemeiend met Marcsó naar beneden, ze wordt in de ambulance gedragen, vader staat er beschermend bij, als ridderlijke steun, moeder slaat haar ogen neer, ze kijkt niemand aan. O, die trots van vrije heidukken! Ödönke en de hele krankzinnigenafdeling uit de weg ruimen als het moet. Hij belast zich met Marcsó. Hiermee redt hij zijn huid! Hij is dus echt een kampioen! Laat ik van de eerste keer vertellen dat ik hem bijna doodsloeg. | |
[pagina 106]
| |
Ik was toen in opstand gekomen tegen de mannelijke ontrouw, vaker en sterker dan arme Marcsóka het ooit had gedaan. Ik kan het me veroorloven, ‘het is maar een meisje, maar heel sterk!’ riep de vroedvrouw mijn vader toe, die liever een zoon had gehad en in de donkerblauw behangen eetkamer stond te ijsberen toen ik geboren werd. Hij werd in dat jaar tot ridder geslagen. In Boeda, op het Vérmezõ. Hij kreeg slechts een dochter, maar wel een sterke, ik kon me de rebellie dus veroorloven, en omdat ik geen multiple sclerose heb, zoals Marcsó, kan ik, als ik wil, net zo hard werken als vader, en als ik die bewuste nacht in de silo heb doorstaan, gillend en vloekend weliswaar, maar toch, en ook alle onzekerheden daarvoor, de dreiging om uit het huis gezet te worden, de met bakstenen geblindeerde muren, het verlies van mijn baan - dan heb ik toch niets meer te vrezen. Behalve de ÁVH misschien. De zwarte limousine die op een willekeurige nacht bij elk huis kan stoppen - maar daar is ieder weldenkend mens met reden bang voor, of hij nu in de Partij gelooft of er juist door wordt achtergesteld. De kampioen koestert een simpele opvatting over vrouwen. Voor de rest is hij wel slim, geniaal zelfs, maar toch, of juist daarom, zijn zijn denkbeelden over vrouwen eenvoudig: een vrouw moet een goede echtgenote zijn en goed voor haar kind zorgen. Seks is slechts een doelmatige handeling die snel en streng dient te worden uitgevoerd, als speerwerpen, en waar Eros nooit bij komt kijken. Wil je anders, dan ben je een hoer, zegt hij, en projecteert het masker op mij van een protestantse boerin uit de Alföld. Er schuilt niets achter het masker, ik nog het minst, en al zat er iets achter verborgen, dan nog zou de kampioen het buiten beschouwing laten, want hij zou er vermoedelijk toch niets van snappen. Aan het oppervlak van de spiegel lijken we op een gezin. De kampioen is echter een steenvrucht, onze schimmen noch onze zonden raken elkaar, ook onze vloeken of angsten of geluk niet, nooit hebben onze neigingen of bitterheden, onze dromen of onze fantasieën ook maar iets gemeenschappelijks. Het is allemaal één kloteleegte. Ik doe wat pogingen door mijn vrouwelijkheid in de strijd te werpen, loop zelfs een keer bij hem weg en verhuis naar de bank van tante Irene. Dit zou hem toch moeten schokken. Maar uiteindelijk kruip ik weer bij hem terug om het kind, dat kind dat in de silo geboren werd, en dat maar tussen ons heen en weer blijft spartelen in deze situatie die om een Salomonsoordeel roept. Wij willen hem allebei, maar één van ons moet loslaten, anders scheurt hij in | |
[pagina 107]
| |
tweeën, dus kruip ik bij de kampioen terug. Alles is vergeefs, de steenvrucht en ook zijn kilte en ontrouw blijven onveranderd. Op een van mijn rebelse momenten draag ik een prachtig, bordeauxrood mantelpak dat ik voor de winter heb gekocht. Er vallen woorden, om die uitdrukking maar eens te gebruiken, waarop de kampioen me vastgrijpt aan die prachtige, zachte, bordeauxrode stof zoals je een puppy aan zijn vel vastpakt, de knopen springen van het jasje zodat ik het naar de kleermaker zal moeten brengen om het te laten repareren, hij tilt me op en smijt me neer op de keukenstoel. Dan doet hij lijkbleek een paar stappen naar achteren, want ik pak een dikke jampot beet, een zware glazen pot, door de Russen, of misschien de Bulgaren barstensvol gevuld met bramenjam en richt, zoals het hoort in de atletiek, met naar achteren getrokken schouder in een door de elleboog onder controle gehouden beweging, precies op zijn voorhoofd. Ik zweer het op de lieve God dat ik wel nauwkeurig mik, zoals ik het later nog met het bronzen beeld van de Harpiste wilde doen, midden op zijn voorhoofd, en de kampioen weet het ook, want hij trekt wit weg. Ik mik op zijn voorhoofd, op het midden, hooguit op de neusbrug. De kwartslag is ongewild, bij speerwerpen draait de schouder niet weg, maar komt het bovenlichaam recht naar voren om de speer of in mijn geval de dikwandige, gevulde jampot, nog meer kracht te geven, mijn doel is immers helder: het voorhoofd. Maar op het moment van het werpen draait iemand me zachtjes naar links weg. In plaats van het voorhoofd wordt het glas van het dubbele raam doorboord. Als door een kanonskogel. Het spat dus niet uit elkaar, maar er komt een heus gat in zowel het binnenste als het buitenste glas. Ik heb die draai niet gemaakt, ik werd gedraaid. Godverdomme. Degene die me verdraaid heeft, beweegt miljoenen keren sneller en heeft elektromagnetische trillingen in zijn handen. Het moet een kolossale actie van een of andere engel zijn geweest. Kijk uit als je een engel op bezoek krijgt, hij laat zijn sporen achter. Wie anders zou zo'n gat in het glas kunnen boren, en nog met een jampot bovendien? Al is die tot de nok gevuld met bramenjam. De tweede poging tot vernietiging. De kampioen zit in de schelpvormige fauteuil. Op de boekenplank achter hem staat de Dansende Schaapherder, een prima kopie in brons van het beeld van Miklós Izsák, samen met het andere beeldje, de Harpiste. Beide heb ik gekregen ter gelegenheid van tante Irma's verzoening met haar man, ze stonden op de grond | |
[pagina 108]
| |
naast de twee grote koffers in haar eerste woning, in de enorme, lege villa. De kampioen is me weer aan het bedriegen, net zoals vader steeds met Marcsó deed, en wanneer in mijn blikveld boven het hoofd van de kampioen de twee beelden verschijnen, wordt het onweerstaanbare, zoete verlangen geboren. Als de kampioen in slaap valt, pak ik de Dansende Schaapherder van de plank en houd ik het beeld precies boven zijn voorhoofd. Of moet het de Harpiste worden, en dan boven de neusbrug? Nee, het voorhoofd is beter, zo'n groot oppervlak mis je niet zo gauw. Misschien kan ik het beeld simpelweg laten vallen. In gedachten ben ik de beweging al aan het plannen. Slaan is misschien overbodig, ik hoef alleen maar het beeld te laten vallen of, als dat onvoldoende blijkt, dan nog een keer optillen en wat kracht geven zodat het weer loodrecht naar beneden komt. Een keer, twee keer. Een derde keer hoeft niet. Twee keer moet genoeg zijn. Laaghartigheid wakkert het verleden aan en frist het geheugen op, ik verlang naar de dood van de kampioen, mijn fantasie neemt een vlucht door de opgewonden walging, ik hunker ernaar die schandelijke daad te begaan en als ik het niet doe, dan droom ik er tenminste over. Wat moet ik ook anders nu het verlangen bezit van me heeft genomen, terwijl mijn aantrekkingskracht verloren is gegaan aangezien ik totaal waardeloos geworden ben in zijn ogen. Hij kijkt de andere kant op en pronkt. Organische behoefte. Voorbereidingen op de wraak. Ik informeer bij de man van een collega die advocaat is, hoeveel jaar er staat voor iemand die haar echtgenoot doodt. Ik moet mijn motieven in ieder geval goed uitwerken en de zaak handig presenteren in de rol van de berouwvolle, zwakke vrouw. Ik maak een schatting van het vonnis van de rechter als dat een van de bedrogen echtgenotes is, zoiets komt wel vaker voor. Of hoeveel jaar het me gaat kosten als de rechter een patriarchaal ingestelde vent is, wellicht een vrouwenhater. Ik had het allemaal al in gedachten toen ik de kampioen op een haar na op zijn voorhoofd trof met de pot jam, maar mijn arm tegen mijn wil in verdraaid werd door een engel. Ik gooide die stomme Bulgaarse pot met de dikke wand door het gesloten raam zomaar naar buiten, met de knal van een kanonskogel. Toen dacht ik maar oppervlakkig aan de jaren in de gevangenis. Maar nu kom ik er steeds op terug in mijn overwegingen. Hoe oud zou het kind zijn als zus of zo, als ik dan en dan vrijkom. Maar dan deins ik terug. Het is niet fijn om het kind te zijn van een misdadige moeder. | |
[pagina 109]
| |
Toch stel ik me elke dag de val van de Dansende Schaapherder voor, de doffe klap van het bronzen voorwerp, het gekraak van de schedel, oh, kon ik maar vrij zijn, terwijl de kampioen nog steeds verwondering in me wekt, een soort met woede vermengde, stille eerbied omdat hij me nog steeds verblindt. Laat er maar een einde aan komen, zo kan ik tenminste het martelaarschap en de tekortkomingen van Marcsóka, haar machteloze goedheid, vereffenen. Het lijkt allemaal op de razernij van de beeldenstormer, alleen verloopt het stil. Ik blijf naar het beeld staren, de kampioen blijft in de schelpvormige fauteuil zitten. Het verlangen laat me lange tijd niet los. En komt later nog keer op keer terug. In mijn wellustige droombeelden komt het soms voor alsof het gebeurd is. Ik ben degene die eindelijk het verlangen loslaat, laat die stomme wraak maar zitten, omwille van het kind. Later, op een onbewolkte zomerse dag, breng ik het beeld naar de lommerd. Met het geld koop ik een paar bordeauxrode schoenen met naaldhakken en trakteer mezelf in restaurant Berlin op een portie voortreffelijke varkenspoot. Het andere beeld staat echter nog steeds op de boekenplank. De Harpiste, eveneens van brons. Alles is weer onzeker. Ik vergeef nooit. Maar dan zorgt de engel opnieuw voor een draai in mijn lot en laat Marcsóka opnemen op de krankzinnigenafdeling. Om het wat alledaagser uit te drukken: vader laat haar via oom Ödön naar het ziekenhuis in Gyöngyös brengen. Ik zak huilend in elkaar, maar de nazaat van vrije heidukken staat klaar om haar te bevrijden en neemt de zorg voor de lappenpop op zich. Voortaan heeft hij een vaste plaats op een tak van de boom van Jesse, hij kan er in ere vertoeven in gezelschap van wijze mannen, de benen onder zijn lichaam getrokken, met in de ene hand een speer, in de andere de Bulgaarse jampot met bramenjam. Marcsóka wordt in de kinderkamer opgebaard. De vrouwen hebben alle meubels naar buiten gedragen, de boekenkast met het fraise gordijn voor het glas en met de sprookjesboeken, Kipling, de liefdesbrieven van de puberjaren in een gele doos en de Geschiedenis van Hongaarse krijgsgevangenen. Ze hebben de twee witte bedden en de nachtkastjes met de laden waarin we de kandij bewaarden waarvan de zoete geur de muizen uit de tuin naar de kamer lokte naar buiten gesjouwd. Ook de witte tafel hebben deze vrouwen, de Bözsikes en de Rezsinkes en de Katalins naar buiten | |
[pagina 110]
| |
gebracht, hoewel de eerste Bözsike al ruim tien jaar in Canada woont, de eerste Rezsinke in het kamp omgekomen is en de eerste Katalin al tweehonderd jaar geleden tot stof is vergaan, maar ach, de tijd, wat geeft het ook. Wat geeft het ook, nee, de tijd geeft niets, bovendien is het ronduit fijn dat Marcsókas' droefenis eindelijk ophoudt. Ik sta naast haar, de kinderkamer is een uitdijende ruimte waar zij in het midden ligt opgebaard, al gewassen door de nazaten van de Bözsikes, de Rezsinkes en de Katalins, de in zwarte doeken gehulde boerinnen, haar gezicht is schoon, zacht en rustig, omhuld door haar ravenzwarte haardos, waarin maar een enkele zilveren haar te ontwaren valt. Vijfenvijftig jaar. In de tijd dat ik vanuit Boedapest hierheen ben gereisd hebben de nazaten van de Bözsikes haar zelfs al in een witte zijden lijkwade gehuld, die tot de grond reikt, en haar gekleed in de prachtige zijden jurk die ze in de witte kast vonden en die mijn zuster voor mij had gestuurd uit Hollywood. Die jurk heeft interessante, plissé ruches bij de hals; wellicht had mijn zus zoiets in gedachten, een sterfgeval, toen ze hem in het pakket gooide, maar de jurk is veel te mondain voor hier, het dorpje Bogács, voor een vrouw met multiple sclerose. Of misschien toch niet. Het gezicht en de hals zijn ivoorkleurig. Haar handen houden een gebedenboek vast waarin ik ooit als kind gekliederd heb, tussen de bladen is ook een mirtetak gestoken bij wijze van boekenlegger, de bloem van de bruidegom, het symbool van vader, vader, de unieke liefde, de nooit gehate man. Maar ondertussen! Je had hem best mogen haten, Marcsó, misschien was je daar meer mee opgeschoten. Hier ligt Marcsó, de mooie, zwarte bruid. Langs de muren van de leeggemaakte kamer staan stoelen, ook de eetkamerstoelen met de hoge rugleuningen waarop de kaartende dames zaten toen de vrouw van de ingenieur vertelde dat joden geen toegang meer hadden tot het casino. Nu zitten de vrouwen van Bogács erop, ook de jongeren zien er oud uit met hun diep in het gezicht getrokken zwarte hoofddoeken, ze prevelen gebeden afgewisseld met rankende gezangen en als ze even ophouden, wordt de ruimte met een levende, schone, zachte stilte gevuld. Marcsó glijdt steeds verder weg. Nu heb je bereikt waar je zo naar verlangde, Marcsó, je bent dood. ‘Jij, Luchtige, Wankele,’ ik stapte na je laatste zelfmoordpoging je kamer in en ook toen hebben we je gered, ik stapte bij je binnen, maar eerst haalde ik alle kasten in het huis overhoop want we zouden jou net naar Eger te brengen voor | |
[pagina 111]
| |
een onderzoek bij de dokter en ik probeerde jouw kleren bij elkaar te zoeken. Ik wroette in je verschrikkelijk bescheiden, armoedige garderobe, je hebt geen hoed, nog niet eens een zachte vilten hoed, laat staan een elegant, kleurrijk, gedurfd stuk, misschien had je er ooit één gehad, van zwart fluweel, in de tijd dat ik in je grote gebedenboek had gekliederd, mijn God! Heb je in 1955 - op je begrafenis - nog steeds hetzelfde gebedenboek? Arme ziel van mij, Luchtige, Wankele, je kunt nou echt niet zeggen dat je liefde je erg verwend heeft. De walging en de woede jegens vader, die mooie kerel, proppen zich op in mijn keel en ik haat hem zoals jij, Marcsó, dat nooit hebt gedaan. Het schiet me te binnen: ooit heb je ook een witte hoed gehad, een strohoed met zijdeglans, met een zwart lintje. Moge God elke man vervloeken die zijn geliefde niet met prachtige hoeden overlaadt! Tijdens het wroeten in de kasten barstte ik dus in tranen uit. Ik loeide als een kalf dat naar de markt wordt gebracht, stond in de hal met mijn voorhoofd tegen de kast gedrukt, ik mocht krijsen, je hoorde het toch niet, de arts had je kalmeringsmiddelen gegeven na je poging en ik hield pas op met janken toen ik mijn oude, vale, bruine zwempak in handen kreeg. Daarmee stapte ik je kamer binnen, je gezicht straalde rust uit in je slaap, net als nu in je dood, en ik begon woest met dat waardeloze badpak tegen je bed te slaan, het was de tijd dat ik me begon te realiseren dat ik bekeken werd, dat mannen naar mijn lichaam keken, op het strand in Síkfõkút, bij het meer en ik kreeg er rillingen van, zon en water en gezien worden en rillingen, en ‘dit is een afschuwelijk lelijk badpak omdat vader een vrekkige klootzak is en geen nieuw voor me koopt en moeder uit elkaar gevallen op bed ligt en nog niet eens voor zichzelf kan opkomen, laat staan een man verplichten om een nieuw badpak voor me te kopen.’ Je lag je roes uit te slapen, maar toen keek je ineens op en je stem klonk zuiver en je ogen schoten vuur toen je boos tegen me riep, godverdomme, het is wéér niet gelukt, waarom halen jullie me nou elke keer terug? Het was als een slag in mijn gezicht, nauwkeurig en krachtig, goed zo. Met mooi afgeronde woede voegde je er nog aan toe: jullie zitten alleen maar aan mij te trekken, waarom laat je me niet uitstappen? Ik was een beetje verbaasd. Toegegeven, je hebt nooit grover taal gebezigd en ook vader vloekte nooit overmatig - ik daarentegen kan wel vloeken als de beste, razen en tieren en er de lieve God bij betrekken, dat hij de hemel moet laten neervallen op alle verdomde hoerenneukers en nog ergere dingen, uiteraard alles stil, in | |
[pagina 112]
| |
mezelf, bij de nonnen kreeg ik een glad masker op mijn gezicht en een bit in mijn bek, maar vanachter het masker vandaan kan ik hemel en aarde nog evengoed vervloeken. Als je tussen je kussens vandaan op zachte toon, op je eigen manier de wereld ligt te vervloeken, kan ik mijn lachen niet bedwingen, moeder, zeg ik, je praat over de dood alsof het ging om een verbrande kersentaart hierop barst je in tranen uit, begrijp het nou, ik wil dood, en je zegt het met zo'n diep verlangen, hunkerend, als een klein bedelaarstertje voor de etalages rond kerstmis. Het lachen vergaat me. Je hebt bereikt, Marcsó, waar je altijd naar hebt verlangd. Naar bleke woestenijen, zwijgzame Maar ik heb ook bereikt wat ik wilde, dat je in de ruimte van de kinderkamer ligt in sneeuwwitte en zwarte zijde gehuld, je gezicht straalt reinheid en rust uit want je bent geroepen, lief, dus nu mag je gaan, het is echt niet zo dat je zomaar de handdoek in de ring mag gooien. Zo ben je een overlever geworden. Ja, ik trok je terug want ik gruwde van de gedachte dat je door je eigen hand zou vergaan. Ik rende naar de dorpsarts en je maag werd gespoeld. Nu weet ik wat er achter zat: ik kon niet uitstaan dat wat ik in je liefheb, de streling, de glimlach, het glas melk, in zelfmoord uitmondt. Je kunt niet van me willen dat ik een afkeer krijg van de melk, van de glimlach, van de velden. Godverdomme. De melk en de honing en de glimlach en de streling mogen nooit hun geldigheid verliezen. Marcsó, zwijgzame moeder. Ik strooi mijn vloeken uit op je witte lijkwade, hoe denk je dat ik je had kunnen laten gaan, je kon toch de melk en de muziek, zoals je ernaar luisterde, niet met je meenemen, ook het beeld was kapotgegaan als je een zelfmoordenaar was geworden, het beeld van de Madonna in de Sixtijnse kapel, het beeld als venster naar de wereld, al zeggen de Romeinen dat de zelfmoordenaar een goddelijk bevel nakomt, ik heb schijt aan de Romeinen! als iemand eenmaal moeder is geworden, dan moet ze maar weigeren aan het bevel te gehoorzamen, laat ze maar marchanderen met die beroemde en beruchte hemelse krachten, laat ze maar in discussie gaan, vloeken, smeken, krijsen, op de fiets springen, wat kan het me schelen, een goddelijk bevel! Geloof me, de goden weten zelf ook niet altijd wat ze willen. Eigenlijk moet je | |
[pagina 113]
| |
ze een beetje in goede banen leiden. Hoewel je dit van daarginds wellicht al ziet. De oude vrouwen zitten te bidden op de stoelen met de hoge rugleuningen. Zou je het lichaam met een microscoop bekijken, dan zou je de veranderingen in de cellen al kunnen waarnemen, de lijken zijn waarachtig, en van hun waarheden moeten we voor altijd afscheid nemen. Voor de rest blijf je uiteraard eeuwig. |
|