| |
| |
| |
Minek nevezzelek
Vera Illés
Jong en verliefd dacht ik wel eens dat ik een dichter was. Maar wat zou je moeite doen als er al zoveel prachtige gedichten bestaan? Alles wat ik voelde, voelde ik nog heviger als ik er het juiste gedicht bij las. Geen verwachting zo hoog, geen liefde zo volmaakt, geen wanhoop zo diep of de dichters hadden het allemaal zelf ook meegemaakt. Ze konden het opschrijven alsof ze precies wisten wat ik meemaakte. Het wonder van de poëzie om allerindividueelste gevoelens algemeen invoelbaar te maken, was aan mij al jong welbesteed.
Ik was natuurlijk niet meteen met liefdesgedichten begonnen. Maar ook niet met kinderrijmpjes zoals andere, Nederlandse kinderen. Ik woonde tot mijn elfde in Hongarije en toen we naar Nederland verhuisden vond mijn aanvankelijk heimwee weerklank in gedichten die allemaal gingen over mijn prachtige en ongelukkige vaderland. Over zijn landschap, zijn roerige geschiedenis, zijn arme en verdrukte volk. De taal waarin ze waren opgeschreven, hun rijm en ritme, klonken mij als muziek in de oren. Beland in den vreemde, omringd door een taal die ik niet kende, werd mijn verdriet nog intenser als ik ze opzei.
De meeste gedichten die ik kende waren van Sándor Petőfi die niet alleen de meest geliefde dichter van Hongarije is, maar een held bovendien, gevallen voor het vaderland in de vrijheidsstrijd van de Hongaren tegen de Habsburgse heersers in 1849. Hij stierf pas zesentwintig jaar oud, zodat hij voor eeuwig voortleeft zoals hij toen is afgebeeld. Een slanke jongeling met donkere haardos en intense ogen, gekleed in een prachtig zwart huzarenpak.
De gedichten van Petőfi had ik op school geleerd, maar ook mijn ouders kenden ze uit het hoofd. Al zijn ze in de negentiende eeuw geschreven, ze klinken nog even fris en vanzelfsprekend als ze voor tijdgenoten geklonken moeten hebben. Ze hebben de tand des tijds en de vele regimewisselingen overleefd en beroeren nog altijd bij jong en oud, stadsvolk en dorpelingen, burgers en communisten dezelfde snaren. Petőfi belichaamt voor alle Hongaren de verbondenheid met hun land en de liefde tot hun taal. Een taal die zo apart en bijzonder is dat anderen jaloers op ons zouden zijn als ze
| |
| |
haar konden verstaan. Maar ja, dat kunnen er maar weinigen en zo delen wij Hongaren met elkaar de lust en de last van uniek en tegelijkertijd miskend zijn.
Vanzelf werd Nederlands de taal waarin ik mij het beste kon uitdrukken. Het heimwee zakte weg en maakte plaats voor de alles overheersende behoefte om mij aan- en in te passen. Mijn liefde voor poëzie was misschien niet uniek onder mijn klasgenoten, maar het drong maar langzaam tot me door dat mijn smaak nogal afweek van het gangbare en dat men mij een beetje een aansteller vond.
Terwijl anderen Het schaap Veronica van Annie Schmidt uit hun hoofd kenden, zocht ik naar de mij vanouds vertrouwde poëtische ervaringen. Naar dichters die het vaderland bezongen, helden eerden, het unieke landschap van Nederland schilderden. Ik vond er maar één die mij bevredigde. Vaak en enthousiast heb ik Herinnering aan Holland van Marsman voorgedragen. Heimwee, liefde voor het landschap, en ook het aanstippen van de ‘eeuwige rampen’ van het water spraken mij aan in dit nostalgische en toch sobere gedicht. De regels ‘Denkend aan Holland/zie ik brede rivieren/traag door oneindig/laagland gaan herinnerden mij aan Hongaarse gedichten die ook zo uit het hart gegrepen, maar zonder pathos het beeld van een landschap konden oproepen. Een ander vierregelig gedicht van Marsman met de beginregel ‘Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt’ echode de verbondenheid van de dichter met zijn volk en taal, die ik uit Hongaarse gedichten kende, maar zelden in Nederland tegenkwam. En heeft Marsman niet, net als Petőfi, zijn eigen sterven geprofeteerd en in een gedicht beschreven?
Volwassenen in ballingschap kunnen vaak twee heren blijven dienen, mijn streven was dat niet. Mijn Hongaars groeide niet mee met mijn Nederlands; alles wat ik na mijn elfde opstak, stak ik op in het Nederlands. Ik leerde de wereld kennen in Nederland, op een Nederlandse school, uit Nederlandse boeken, van Nederlandse leraren. Mijn kennis van de Hongaarse poëzie bleef dan ook beperkt tot de lichte bagage die ik op mijn elfde met me meedroeg.
Toen ik op mijn veertiende of vijftiende toe was aan verliefdheden, was Hongaarse poëzie alleen nog maar een verre, vage herinnering. Ik zocht en vond Nederlandse (en later Franse, Duitse en Engelse) dichters die mijn turbulente gevoelens verwoordden. Ik ontwikkelde een voorkeur voor het directe, het onopgesmukte, voor dichters die het alledaagse in poëzie vertaalden. Ze schieten me
| |
| |
nog wel eens te binnen, de gedichten die mij destijds zo konden ontroeren. ‘Jaap’ van Jacqueline van de Waals - ‘En alle vinken begonnen te slaan.../ Ook in mijn hart ging het zingen aan./ Jaap, Jaap! Of van Hans Andreus - ‘Ik heb je liever dan brood, al zegt men ook dat het niet kan en al kan het ook niet./ Ik heb je liever dan vrolijkheid of regen,/ liever dan de stilte van drie uur/ in de rustig in- en uitademende nacht.’
Zoals alle pubers was ik meer verliefd op de liefde dan op de jongens met wie ik uitging en plezier maakte. De gedichten die ik las, gingen helemaal niet over nu, maar over later. Ze hielden een ideaal, een belofte voor de toekomst in, waarin liefde volmaakt en regels zoals deze van Gorter waard zou zijn: ‘Zie je ik wou graag zijn/ jou, maar het kan niet zijn,/ het licht is om je, je bent/ nu toch wat je eenmaal bent.’
In het Hongaars kende ik geen gedichten zoals dit. Ook geen dichter zoals Vroman, mijn lievelingsdichter, al heb ik nooit een gedicht van hem uit het hoofd kunnen leren. Tegenover de Hongaarse dichtkunst had ik zelfs een vooroordeel ontwikkeld. Ik meende dat die mij te gezwollen, te bloemrijk zou zijn. Dat hing samen met wat ik in Hongarije meemaakte tijdens mijn regelmatige, maar korte bezoeken in de jaren zestig. Ik vond de mensen er pathetisch, nationalistisch, in zichzelf gekeerd. Ik bezocht feestjes waar sombere jongeren van mijn eigen leeftijd zware intellectuele gesprekken voerden. Ze spraken bovendien een taal die ik nog wel verstond, maar die tegelijkertijd ver van mij afstond en niet diep tot me kon doordringen.
Later, toen ik weer een paar jaar in Hongarije woonde, kwam het nog wel enigszins goed, al bleef er altijd een afstand tussen mijn Hongaars en de manier waarop de taal in het land wordt gesproken. Ik bleef een vreemde in eigen land en dat zat hem niet in de grammatica of in mijn ontoereikende woordenschat. Ik sprak correct Hongaars, maar ik drukte mij uit als een Nederlander. Direct, onomwonden, snel tot de kern van de zaak komend. Zelfs najaren tussen Hongaren te hebben gewoond, lukte het mij niet om me hun cultuur van converseren eigen te maken. Hongaren weiden uit, slaan zijwegen in en vinden het van groot belang dat hun eruditie glans geeft aan hun gesprekken. Dat vinden Nederlanders toch allemaal een beetje overdreven? Een tikje gênant?
Uiteindelijk kwam ik tot de conclusie dat er nog andere, fundamentelere verschillen waren. Hebben we het wel over hetzelfde als we praten, vroeg ik mij vaak af als ik in de ogen van mijn Hon- | |
| |
gaarse gesprekspartners verbazing, onbegrip of zelfs wantrouwen opmerkte. Het moest haast wel zo zijn dat zij en ik andere beelden, andere associaties in het hoofd hadden als we schijnbaar over hetzelfde onderwerp spraken. Opgroeien in een ander land, gevormd zijn door een andere cultuur, had mij tot een vreemde in eigen land gemaakt, mijn moedertaal tot een vreemde taal. Of toch niet helemaal? Mijn gesproken, laat staan geschreven Hongaars bleef, ook na jaren in Hongarije te hebben gewoond, vlak en stroef. Maar mijn ontvankelijkheid voor de rijkdom van de taal en de schoonheid van haar klanken bloeide op. Het verbaasde mij dat ik Hongaarse vertalingen uit het Russisch bijvoorbeeld, maar ook uit het Spaans, veel mooier vond dan Nederlandse. Nog nooit had bijvoorbeeld Tatjana's brief, waarin ze beschaamd en bescheiden haar liefde aan Jevgeni Onegin bekent, mij zo diep geraakt als in de vertaling van Lajos Àprily uit 1953. Of was ik gevoeliger dan anders voor de manier waarop Poesjkin een verliefde vrouw laat spreken, omdat ik zelf weer eens verliefd was? Niet voor het laatst trouwens, maar tegenwoordig is Dorothy Parker de dichter die het best weet wat ik voel. ‘Every love's the love before/in a duller dress’ dichtte ze, door ervaring wijs geworden. Tegen beter weten in bleef ze desondanks hopen op die ene die zou bewijzen dat ze misschien toch ongelijk had.
Geen verliefdheid maar een vriendendienst leidde mij terug naar Petőfi. Rudy Kousbroek vroeg een tijd terug of ik een Hongaars gedicht waarvan hij de eerste regel - Minek nevezzelek?, ‘Hoe zal ik je noemen?’ in mijn eigen povere vertaling - in het Hongaars kende, zou kunnen opzoeken en vertalen. Wonderlijk genoeg wist ik direct dat het om een liefdesgedicht van Petőfi ging, al kon ik mij helemaal niet herinneren het ooit te hebben gelezen. De verklaring zal wel zijn dat ik op de een of andere geheimzinnige manier toch deel in de collectieve herinnering van de Hongaren, waarin dit gedicht een belangrijke plaats inneemt. Sinds ik dit gedicht heb opgezocht lees en herlees ik de liefdesgedichten van Petőfi die bij elkaar de spannende geschiedenis vertellen van zijn liefde voor de jonge Julia die hem lang aan het lijntje houdt, maar uiteindelijk toch met hem trouwt. Ondanks de gelukkige afloop - overschaduwd door de wetenschap dat de dichter spoedig daarna zal sterven - zijn hoop, wanhoop, afwijzing en berusting daarover aanleiding tot gedichten die misschien nog mooier en overtuigender zijn dan die waarin de dichter zijn oneindige en eeuwige liefde voor Julia bezingt. Wat
| |
| |
Julia tenslotte heeft overgehaald, is niet bekend, maar het is niet ondenkbaar dat ze begreep dat de dichter niet eeuwig met zich zou laten spelen. Een liefdesroman, kortom, die van alle tijden en alle leeftijden is.
Petőfi's gedichten zijn bij mijn weten niet eerder in het Nederlands vertaald, en zeker niet zijn liefdesgedichten. In het buitenland is hij het meest bekend als de dichter van de opstand in 1848 tegen de Habsburgers. Hierbij, hopelijk als voorproef, de verliefde Petőfi in de vertaling van Hans Boland.
| |
Waar zal ik een naam voor je vinden?
Waar zal ik een naam voor je vinden,
In de schemering mijmerend
Van jouw prachtige ogen, de avondster
Als zag ik ze nu voor het eerst,
In de glans van die ster,
Waarvan iedere lichtstraal
De liefde meevoert, een stroom
Die vervloeit in de zee van mijn ziel -
Waar zal ik een naam voor je vinden?
Waar zal ik een naam voor je vinden,
Wanneer jij mij plotseling aankijkt
Met een blik als een duif, zachtmoedig
En vreedzaam, alsof iedere veer
En zo teder wanneer je haar streelt,
Of de lakentjes van een wieg -
Waar zal ik een naam voor je vinden?
Waar zal ik een naam voor je vinden,
Als jouw stem klinkt, muziek
Die in de winter beluisterd
Groen loof laat uitbotten
| |
Minek nevezzelek?
Szép szemeidnek esti-csillagát
Mikéntha most látnák elöszőr...
A szerelemnek egy patakja,
Mely lelkem tengerébe foly -
S amelynek érintése oly jó!
Ha megzendűlnek hangjaid,
E hangok, melyeket ha hallanának,
Zöld lombokat bocsátanának
| |
| |
| |
[Nederlands]
De lang verwachte verlosser,
Met het lied van de nachtegaal -
Waar zal ik een naam voor je vinden?
Waar zal ik een naam voor je vinden,
Wanneer mijn lippen de jouwe
Nabij voelen, een vlammende robijn,
Wanneer wij versmelten in het vuur van een kus
Als de dag met de nacht in het morgenrood,
Terwijl ik geen weet meer heb van de wereld,
Geen weet meer heb van de tijd,
Bedwelmd en verzaligd, geheimzinnig
Gezegend tot in de eeuwigheid -
Waar zal ik een naam voor je vinden?
Waar zal ik een naam voor je vinden?
Jij hebt mijn geluk gebaard en gezoogd,
Van een beeld dat de hemel bestormt
Ben jij de tovenaarsdochter,
En mijn stoutmoedigste hoop
Heb jij, oppermachtig en lichtend, vervuld.
Niets bestaat voor mijn ziel dan jij,
Een grotere schat dan de hele planeet,
Mijn heerlijkheid, schoonheid en jeugd, mijn vrouw,
Waar zal ik een naam voor je vinden?
| |
[Hongaars]
Az ö régen várt megváltójuk,
Mert énekel a csalogány -
Ajkadnak lángoló rubintköve,
S a csók tüzében összeolvad lelkünk,
Mint hajnaltól a nappal és az éj,
S minden rejtélyes, dvösségeit
àrasztja rám az örökkévalóság -
Boldogságomnak édesanyja,
Egy égbe-rontott képzelet
Megszégyenítő ragyogó valóság,
De egy világnál többet éro kincse,
édes, szép, ifjú hitvesem,
|
|