| |
| |
| |
Verspreidingsgevaar
Afke Lijzenga
Het lichtje op het antwoordapparaat blijkt te branden. Alsof er iemand binnen is, zonder dat ik het weet, die al heel lang naar me staat te kijken. Het is een groen lampje, een spikkeltje neon, kleiner dan de kraaltjes waar ik vroeger armbanden en kettinkjes van reeg. Ik hield ze wel eens om als ik naar bed ging, omdat ik hoopte dat ze onder de dekens licht zouden gaan geven. ‘Als je dingen verwacht die niet kunnen, moet je niet teleurgesteld zijn als er niets gebeurt,’ zei mijn moeder dan de volgende ochtend.
Zal ik haar bellen en vragen hoe ik me moet voelen als er dingen gebeuren die ik niet kan verklaren? Nog nooit ben ik zoveel thuis geweest als de laatste weken en dat apparaat wordt voortdurend ingesproken, zonder dat ik ooit de telefoon hoor gaan. Op tijden dat ik gewoon in de kamer zat. En dan de boodschappen die worden achtergelaten. Een correct articulerende mannenstem, bijvoorbeeld, verzoekt me steeds dringender om de boeken te retourneren. Als ik ze kan vinden, wil ik ze graag teruggeven, maar aan wie? Ene Jessica, van een onverstaanbaar uitzendbureau, weet elke dag weer een ander grappig baantje voor me. Alles wat van mij wordt verwacht is een beetje enthousiasme en een snelheid van tweehonderd aanslagen per minuut. Maar ik weet zeker dat ik nog nooit ergens een cv heb ingeleverd. Ik heb namelijk niets om erop te zetten, op zo'n cv.
Het is wel erg kinderachtig om het apparaat te negeren. Al die onafgeluisterde boodschappen blijven staan als een negatief saldo op mijn rekening. Maar ik word langzamerhand nogal zenuwachtig van zoveel vreemde stemmen. Het bericht wissen zonder het af te spelen, brengt ongeluk. Heb ik niet eerst nog wat te doen? Mijn rug, bijvoorbeeld, jeukt ontzettend. Ik moet nodig krabben.
Ze zeggen dat het niet goed is voor de huid, om vaak en lang te douchen. Daar zal ik al die jeuk wel van krijgen. Vanochtend heb ik bijna twee uur onder de douche gestaan. Ik kan moeilijk onder het warme water vandaan komen. En ongetwijfeld ben ik toen gebeld. Toen ik in de badkamer was. Dat is het. En het was gewoon Sylvia over de Halloweenparty van vanavond. Deze verklaring bevalt me zo goed dat ik geen zin heb om hem te controle- | |
| |
ren. Ik ga alvast de pruiken inpakken, zodat ze ingepakt zijn en ik ze straks niet meer hoef in te pakken.
Sylvia neemt de kostuums mee. Ik heb pruiken gekocht, niet met haar, maar met draadjesdunne, zwarte slangetjes eraan. Aan de uiteinden bungelen gespleten tongetjes. Een vondst was het, die pruiken. Maar als ik in de tweede lade van de kast kijk, liggen ze er niet meer. Ook niet in de eerste en de derde en in geen enkele andere lade. En ik wist het toch zeker van die tweede lade. Ik had speciaal een plek uitgezocht om te onthouden, juist omdat ik zoveel kwijt raak de laatste tijd.
Ik maak alles open waar een deksel op zit. Ik til kilo's oude collegedictaten van stoelen, maar daardoor moet ik denken aan tentamens die ik wilde halen en waar ik nooit ben komen opdagen. Ik ga maar op de bank zitten. De takken van de boom buiten zwaaien zachtjes heen en weer.
Mijn moeder vond het fijn voor me, die boom vlak voor het raam. ‘Dan heb je toch nog wat groen, midden in de stad. Levend groen nog wel.’ Levend groen, dood groen, hoe moet ik het groen van het lichtje op mijn antwoordapparaat noemen? Zenuwengroen, net als eerst het groen in die verdomde boom. Als die wortels ook maar enig benul hadden van wat er aan het uiteinde van de takken allemaal gebeurde. Die lenteblaadjes gingen maar tekeer. Voortdurend. Onpersoonlijk. Het was alsof de koningin steeds voor mijn raam stond te wuiven. De koningin weet niet naar wie ze zwaait. Ze ziet de gezichten niet. Ik werd al niet vrolijk van die boom en toen vraten de rupsen hem ook nog eens kaal. Het was een echte plaag, zei de stadsdienst. De boom moest omgehakt voordat de rupsen zich zouden verspreiden. Er staan weliswaar geen andere bomen hier in de straat, maar verspreidingsgevaar schijn je niet genoeg te kunnen overschatten. De onderbuurvrouw vond het allemaal maar wreed en onnatuurlijk. Ze stelde een petitie op om de boom te redden.
De boom is gered, maar waarvoor? Hij is nog steeds kaal. Geen enkele hond heeft de stam meer opgeëist. Misschien moet ik een paar takken meenemen, als wichelroedes voor vanavond. Maar ik kan er toch niet bij. En ik vind die pruiken ook nooit meer op tijd. Als ik verstandig ben, ga ik nieuwe kopen.
In de keuken struikel ik over een lege wijnfles. Heb ik die daar neergezet? Gisteravond heb ik een glas wijn gedronken. Twee glazen. Maar geen hele fles. Zeker geen hele fles. Ook al is het pas een
| |
| |
uur of drie, ik heb geen tijd meer om het uit te zoeken. Ik ga de gang op, doe de deur op slot en loop de trap af. Buiten heb ik het gevoel dat de deur toch nog open is. Ik ga echt niet terug om te kijken, want ik hou de sleutel waarmee ik het slot heb omgedraaid toch in mijn hand?
Ik heb geen geld meer. De rij buiten bij de bank is lang. Wanneer ik aan de beurt ben, moet de man achter me tegen me zeggen dat de automaat al een tijdje vrij is. Ik tik mijn code in, maar het is niet de juiste. Ik toets nog een keer, nu heel zorgvuldig, maar weer verschijnen op het scherm de woorden ‘onbekend, probeer opnieuw.’ Ik doe alsof ik wat uit de gleuf pak en blijf nog even staan tot de tekst weg is. Mijn maag is plotseling te klein voor alles wat erin zit. Hoe ga ik het weekend doorkomen als ik niet kan pinnen?
Een heel eind verderop in de straat komt Sylvia ineens uit een winkel. Ik moet haar maar vragen of ze me wat wil lenen. Het is vervelend, maar ik kan niets beters bedenken. Ik probeer haar in te halen. Ze heeft een vriendin bij zich die ik niet ken. In haar zilvergrijze jas loopt ze als een schaduw naast Sylvia. Misschien heb ik haar toch wel eens op een verjaardag ontmoet, maar ben ik haar naam vergeten. Ze heeft rood haar, net als ik, vastgestoken met een transparante klem. Handige klemmen zijn het.
Ze blijven stil staan voor een grote boekhandel. Sylvia houdt niet van lezen en draait zich bijna onmiddellijk weer om, maar de vriendin blijft in de etalage kijken. Mooie boeken, maar duur. Sylvia is duidelijk ongeduldig. De vriendin zucht. Ik ben inmiddels vlak bij ze, maar blijf staan. Mijn hand gaat naar de klem in mijn haar. Ook toevallig.
Sylvia is een van mijn oudste en beste vriendinnen. Het is belachelijk om ineens zo verlegen te zijn. Ik loop naar haar toe. ‘Hé, Sylvia,’ zeg ik, maar ze reageert niet. De vriendin staat zich af te vragen of ze de biografie van de Brontë-zusjes wel kan betalen. En is het verstandig om die nu te gaan lezen. De Brontë-zusjes hadden een heel akelig leven. De vriendin had haar handen wel even mogen invetten na het douchen. Ze krabt zich ongelukkig op deze manier.
Ik ga recht tegenover Sylvia staan. ‘Hé, Sylvia,’ zeg ik nog een keer. Sylvia kijkt naar me zonder me te zien. De vriendin draait zich ook om en ik sla direct mijn ogen neer. Haar schoenen zijn een beetje kapot aan de randen en ze draagt geen sokken. Het kriebelt onder mijn voeten. ‘Is dat nu echt nodig, jezelf zo verwaarlo- | |
| |
zen,’ zeg ik in gedachten tegen haar. ‘Als jullie het nou nog een keer hadden gedaan, maar je weet heel goed dat hij je zelfs nooit heeft zien staan.’ Ik kijk haar aan. Ze is bleek. Haar ogen zijn groen. ‘Heksengroen,’ noemt mijn moeder ze. Ik hoor een klik alsof de koelkast afslaat. ‘Kom je nou mee,’ vraagt Sylvia. Ze slaat haar arm om de vriendin en ze lopen samen weg. Ik blijf staan.
Ik kan mijn moeder bellen. Ik kan de boekwinkel ingaan en de biografie over de Brontë-zusjes kopen. Dat kan ik niet, want ik heb geen geld. Wat kan ik wel? Ik loop in godsnaam maar in de richting van de studentenflat waar de Halloweenparty vanavond is. Mijn schoenen laten geen afdruk achter in de grond. Dat is logisch, want ik loop over straatstenen. Als ik nu eens door de modder ging lopen? Maar wat als iemand me ziet en het raar vindt wat ik doe? Of erger, wat als niemand me dat ziet doen? Ik weet nu zeker dat de koningin mijn gezicht wel kent. En dat ze me haat.
Ik durf niet aan te bellen bij de flat. Ik wacht tot er mensen naar buiten komen en glip de hal in voor de deur weer dichtvalt. Ik ga op de trap zitten en doe mijn ogen dicht. Ik zou heel graag willen slapen.
Ik heb de petitie voor de boom niet getekend. Mensen projecteren van alles in bomen. Een persoonlijkheid. Verlangens. Een ziel. Behoorlijk irrationeel. Alleen omdat bomen geen tanden en klauwen hebben, niet wild doen en geen ontlasting achterlaten op plekken waar iemand er in kan gaan staan, denken mensen dat ze goede bedoelingen hebben. Althans geen slechte. Maar daar zijn helemaal geen bewijzen voor.
De onderbuurvrouw kreeg veel bijval. Iedereen vond haar maar geweldig. De boom bleef staan en de rupsen, die een wolk vlinders van tropische carnavalskleuren hadden kunnen worden, werden met gif bespoten en afgevoerd in containerzakken. Ik denk dat die boom het weet. Dat ik niet heb getekend. Dat ik het net goed vond dat hij zou worden omgehakt.
Het wordt donker. Boven klinken verkruimelde tonen van muziek. De Halloweenparty is begonnen. Steeds meer mensen komen de flat binnen en gaan de trap op. Sylvia en de vriendin passeren me. Ik sta op en loop achter ze aan, naar het feest dan in godsnaam maar. Ze dragen lange, paarse flodderjurken en Sylvia heeft de slangetjes van haar pruik in twee staartjes boven op haar hoofd vastgebonden. Bijna iedereen komt Sylvia gedag zeggen. De vriendin wacht tot ze klaar is. Ze krijgt een masker en doet het onhandig
| |
| |
om. Sylvia trekt het recht. Het is zilverkleurig, met volle, witte lippen, en bedekt haar hele gezicht.
Sylvia begint midden in de kamer te dansen en de mensen om haar heen bewegen mee. De vriendin staat tegen de muur, haar flodderjurk als een paar banen afgebladderd behang tegen zich aangeplakt, en doet alsof ze naar een jongen luistert. Ze kijkt voortdurend naar de deur. Af en toe schreeuwt ze iets terug. Hij komt niet, en als hij komt, komt hij met iemand anders. Met iemand anders die mooi en interessant is.
De jongen blijft niet lang met haar staan praten. De slangen van haar pruik steken hun gevorkte tongetjes naar me uit. Soms drukt iemand haar een flesje in handen. Ze peutert aan de etiketjes wanneer ze niet naar de deur kijkt. Sylvia trekt haar tussen de dansers. Ze draait voorzichtig rond. Haar schoenzolen zijn glad en ze heeft geen grip op de vloer waar overal bier is gemorst. Er valt een kaars om en ze kijkt toe hoe het vuurtje wordt uitgestampt. Het wordt steeds voller. Langzaam raakt ze uit het zicht. Af en toe flitst haar zilveren masker nog tussen de dansende mensen door. De speciale Halloween-muziek stopt, iemand zet André Hazes op. Iedereen zingt hard mee. Ze is niet meer te zien.
Ik ga het balkon op. Aan de overkant staat de Hogere Zeevaartschool. Het gebouw is helemaal donker. Zitten de toekomstige officieren in een café deel te nemen aan het volle leven, wat dat ook mag zijn, of liggen ze allemaal al in bed, te dromen van de koningin, wier eer ze later over buitenterritoriale wateren zullen verspreiden? Er moeten minstens honderd ramen zijn in die school. Als achter elk daarvan één cadet slaapt, sta ik nu tegenover honderd jonge mannen die mij allemaal in commissie haten. Zal ik mijn moeder bellen? Maar die slaapt vast ook al en droomt van mij. Dat ik op een leuk feest ben om te vieren dat ik alweer een negen heb gehaald voor een tentamen. Temidden van knappe jongens die niets liever willen dan zo snel mogelijk monogaam worden, als ze de kans maar krijgen. Het is werkelijk nogal belastend voor me dat mijn moeder zulke dingen droomt. Ik ga haar bellen om haar te zeggen dat ze niet meer moet slapen.
Ik draai me om en daar staat ze, zo dichtbij dat mijn wang het zilveren masker raakt. Hoe lang staat ze al naar me te kijken? Haar koude hand klampt zich om mijn schouder heen. Ze gaat me naar beneden duwen. Ik kan niets meer terugdoen, ik wil niets meer terugdoen. Ik word overgenomen. Met haar andere hand trekt ze
| |
| |
het masker af. Een rood gezicht met sproeten. Ze plukt de slangenpruik van haar hoofd en slingert hem over de railing. Blond haar. Het is Sylvia. ‘Ik wist wel dat je je zou vermaken,’ schreeuwt ze en probeert me opnieuw te omhelzen. Ik duw haar weg en ren naar binnen. Waar is ze?
In de kamer lost de massa op in mensen die ik ken, maar zij is er niet tussen. Ze is ook niet in de gang. Ik trek haar of mijn jas aan, ik weet het niet meer, en vertel Ed, die ook bij de kapstok staat, een verhaal over inbrekers. Hij biedt aan om mee te lopen naar mijn huis. We gaan naar buiten.
Ik ken Ed niet goed. Ik heb nog nooit lang met hem gepraat. Hij blijkt iets te studeren en ergens stage te lopen. Ik wou dat ik veilig onder een douche stond, in een cocon van stoom, ingesponnen in warm water, en dat ik nooit meer iets hoefde te zeggen. Achter de ramen van mijn huis is het gewoon donker, en ik vraag me af wat ik nu eigenlijk had verwacht. Ed maakt de deur open en loopt meteen de lege fles in de keuken omver. In de woonkamer glanst het lampje op het antwoordapparaat vagevuurgroen. Ik kan even geen adem meer halen en begin te hoesten. Ed doet het licht aan.
Ik wist niet dat ik zoveel papieren had. En zoveel ongeschikte plaatsen om ze neer te gooien. Alle laden en kastdeuren staan nog open. ‘God, nog een inbreker,’ zegt hij. Het duurt even voor hij begrijpt dat ik nogal haast had toen ik vertrok. Dat ik wat kwijt was. Dat ik huishouden niet belangrijk vind. Hij gaat toch maar even in de slaapkamer kijken. Voor de zekerheid.
Ik kan hem natuurlijk laten blijven. Maar al heb ik nog zulke lamentabele redenen goed genoeg gevonden om mannen uit te nodigen waar ik helemaal geen zin in had, bang zijn voor een boom is toch echt wel een beetje te karakterloos, zelfs voor mijn begrippen. Bovendien. Hoe kom ik dan morgen weer van hem af? En als juist blijkt dat hij zelf zo snel mogelijk weg wil, wat heel waarschijnlijk is, ga ik natuurlijk toch weer koortsachtig proberen iets met hem af te spreken, al vind ik hem nog zo vervelend. Dus ik bedank Ed en kijk nadrukkelijk uit naar de volgende keer dat we elkaar misschien weer zien, ooit.
Ik ga naar de spiegel om mezelf te vertellen dat ik hier goed aan gedaan heb. Een grote spiegel in de huiskamer, met een barok versierde lijst. Eigenlijk het enige mooie dat hier in huis is. Ik ben bleek. Mijn haar zit plat. Ik heb geen zin om iets tegen mezelf te zeggen.
| |
| |
De boom staat buiten voor het raam te wachten. Als een lang in onbruik geraakte antenne, die alle verloren en vergeten signalen in de ether in zijn gekromde takken probeert te vangen. Dat kan hij goed, die boom. Wachten. Onbeweeglijk. Tot. Ik trek snel de gordijnen dicht en ga wat te drinken pakken. Als ik weer langs de spiegel loop, springt er een zilveren gezicht achter het glas op. Ik gil. Waar is mijn jas? Waarom is Ed weg? Wie is er nog wakker? Waar kan ik nu nog heen? Ik houd mijn handen zo ver mogelijk van het glas vandaan als ik mijn jas over de spiegel hang.
Slaappillen heb ik niet meer. De dokter vond het verstandiger om niet nog een recept uit te schrijven. Ik ga maar op de bank zitten. Televisie kijken tot het licht wordt. Maar de afstandsbediening ligt op tafel en ik mag niet meer opstaan. Ik word gek van die jas. Hij hangt niet goed over de spiegel, zo meteen valt hij er af. Wat zijn de plooien in het gordijn groot. Ze worden steeds groter. Straks slokken ze alle stof op tot er alleen nog maar schaduw voor het raam hangt.
Ik heb geslapen. Mijn rug doet dan wel pijn van de bank en mijn voeten zijn kouder dan een pak diepvriesspinazie, maar ik heb toch geslapen, op eigen kracht! Een man die zijn angst beheerst, beheerst de wereld, zei Napoleon al, of Frank de Boer, of in ieder geval iemand. Mijn jas hangt als een buitenproportioneel grote schaamlap over de spiegel en ik haal hem er direct af. Ik moet mijn gezicht wassen en opmaken, dat is duidelijk. Ik doe de gordijnen open. Het is een dag waarop charmante mensen een tedere demonstratie gaan houden voor een allerliefst goed doel. Twee meisjes hebben een springtouw om de boom gebonden. Eéntje staat te lieren, de ander stuitert tussen het draaiende touw door.
Ik wil brood en koffie en kaas en een ei en chocoladevla. Op de koelkast zitten dezelfde geruststellende roestplekken als anders. Ik maak hem open en daar staat een fles wijn, nog voor meer dan de helft vol. Die wijn zal wel zuur zijn geworden, maar is vast nog heel lekker. Het ruikt wel raar in de keuken. De onderbuurvrouw houdt erg van wierook, maar het lijkt nu vooral of ze plukken ongewassen haar van de nieuwste goeroe staat te verbranden. Ik ga haar vandaag nog zeggen dat dit niet langer kan. Wie de wereld beheerst, hoeft niet bang te zijn voor een onderbuurvrouw. Ik zet koffie.
Even nog de krant pakken. Op de trap wordt de rare lucht steeds raarder. Dit kan niet van wierook komen. En er staan mensen
| |
| |
beneden in de hal. Agenten. De onderbuurvrouw. Haar vriend zit tegen de muur. De rieten mat voor de deur is zwartgeblakerd. De stank is zo sterk dat hij bijna te zien is. Of me wat is opgevallen vannacht, vraagt een politieman. De heer daar op de grond heeft na een ruzie met de dame daar in de hoek namelijk brand gesticht in de hal. Het is een wonder dat niet iedereen in het pand is omgekomen. Verspreidingsgevaar kun je niet genoeg overschatten. De onderbuurvrouw huilt. ‘Kankerhoer,’ zegt haar vriend.
Ik heb niets gemerkt van ruzie of brand, maar als ik dat zeg word ik toch rood en heb het gevoel dat ik iets verzwijg. De agent kijkt me aan. ‘Weet u dat zeker?’ Zilveren gezichten in barokke spiegels, plooien die de kamer opslurpen en zo steeds groter en leger worden, ja ik weet zeker dat ik hem niets kan vertellen. Hij vindt het goed dat ik de brievenbus openmaak om de krant te pakken. Dat ik verder nog een prettige dag mag hebben. Hij ook.
Boven schenk ik toch maar koffie in. Ik laat het kopje vallen zodra de telefoon gaat. Waarom belt dat ding zo luid? Het is geen sirene. Hij rinkelt nog steeds als ik de koffie heb opgedweild. En ook nog als ik nieuwe heb ingeschonken. Blijkbaar wil iemand me echt spreken. Ik pak de hoorn op. Het is mijn moeder.
‘Ben je nu al op?’ zegt ze. Van alle overbodige vragen die me ooit gesteld zijn, verdient deze toch wel een bekroning. Hoe zou ik anders moeten opnemen en vindt Miss World Achterhaalde Observaties het zelf ook niet een tikkeltje vreemd om te gaan telefoneren als ze niet verwacht dat ik antwoord? Doet ze dat vaker, mensen bellen van wie ze denkt dat ze niet thuis zijn? Geen wonder dat ze nooit ergens tijd voor heeft op die manier. Ik bedoel.
Ze zucht. Ze heeft geen tijd voor verwijten, zeker niet als ze nergens op slaan. Ze moet me wat vertellen. ‘Het schuurtje, waar we alle rommel van vroeger hebben liggen. Jouw pop, die ligt er ook.’ Pop? Over hoe lang geleden hebben we het nu? Een pop van mij die inmiddels rommel van vroeger geworden is?
‘Ze was eigenlijk van je zusje, maar toen je vijf maanden was, pakte je haar vast en wilde niet meer loslaten. Ze was toen groter dan jij, die pop. Je wilde haar altijd bij je hebben. Op de kleuterschool was het elke ochtend huilen omdat ze niet mee de klas in mocht.’ Ze vindt het nog zielig voor me, ik kan het horen. Ze is veel liever dan ik ooit verdien. Dus begin ik haar meteen weer af te bekken. Maar ze is onverstoorbaar.
‘Je noemde haar De Koningin, die pop. Later heb je haar
| |
| |
beschilderd met zilververf en toen wilde je haar ineens niet meer hebben.’
‘Wil je dat ik kom opruimen?’ vraag ik.
‘Dat is het niet,’ zegt ze. ‘Wat het is, het schuurtje is vannacht afgebrand. Je vader zal wel weer stiekem hebben gerookt. Maar alles in dat schuurtje is dus verbrand. Jouw pop ook. Helemaal niets meer van over.’
|
|