De Tweede Ronde. Jaargang 25
(2004)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Kerstbrief uit SurinameGa naar voetnoot*
| |
[pagina 17]
| |
maakten met Bets, onze oude meid, met de trekschuit naar Utrecht, daarna met de diligence naar Arnhem, waar we in die morsige herberg sliepen? 's Avonds is er nog met messen gevochten en met glazen gegooid. Jij begon te krijsen omdat je niet bij Bets in bed wilde, maar dat kon niet anders. Ik moest er ook in; het beddengoed was nattig en ik kon niet slapen van de stank en omdat ik aldoor tegen die dikke Bets aan rolde, maar jij sliep als een roos. Gelukkig lieten opa en oma ons de volgende ochtend heel vroeg ophalen met de sjees. Wat een zalige vakantie, wandelen, spelen en ponyrijden onder eeuwenoude woudreuzen, zoals ik nooit eerder had gezien. Onze zwarte huisbediende Gerrit heeft een kapucijneraapje voor mij tam gemaakt. Het beestje loopt me overal achterna, grijpt mijn rokken als ik hem negeer, springt op mijn schoot, al dan niet bovenop mijn borduurwerk, slaat zijn armpjes om me heen, maakt mijn haren los en neemt genadig kusjes in ontvangst. Zijn gezichtje lijkt op dat van een zwart besje, dat hier met blote, rimpelige hangborsten rondloopt, over-overgrootmoeder, met diepliggende oogjes die kijken of ze alles in de wereld al gezien hebben. Het aapje heb ik Fransje gedoopt. Ik voer hem gedopte pinda's. Hij neemt een pinda in ontvangst, ontdoet hem zorgvuldig van het velletje, peuzelt elk van de twee helften zorgvuldig op, denkt even na, kijkt me aan en steekt een droog rimpelig handje uit, voor de volgende. Dat is zo grappig. Van Gerrit was het heel attent. Het was hem niet ontgaan dat Papa mij had verboden Jaapje, mijn kleine zwarte foeteboi, op schoot te nemen en te knuffelen. Zo'n schattige kleine page met zijn krullenbol wordt voordat je er erg in hebt een grote krullenbol, die zijn plaats niet meer weet. Wij vrouwen hebben slavinnen als kameniers, nooit een zwarte man; blanke mannen leven er op los, maar stel je gerust, er is geen sprake van dat een blanke vrouw zich zo zou bezondigen. Het zou onmogelijk zijn zoiets geheim te houden, en dan mag de zwarte onverlaat zijn Goden danken als hij humaan wordt opgehangen of onthoofd zonder marteling. Het is wel eens gebeurd, schijnt het. De blanke dame werd gebrandmerkt, opgesloten en met schande overladen op het eerste schip naar het vaderland gezet; bij een schipbreuk is ze onderweg verdronken; wie weet heeft ze zich in 's Heren Koninkrijk bij haar zwarte geliefde gevoegd. Met de kolonie gaat het sinds onze laatste brief nog steeds niet | |
[pagina 18]
| |
beter, plantages worden verwaarloosd, tot ze droog en bijna overwoekerd zijn, dan voor een habbekrats verkocht, en menige koper lukt het vervolgens het land aan een onwetende op de Hollandse beurs te verkopen. Die nieuwe eigenaar rekent zich rijk met een melkkoe, terwijl het een kat in de zak is. Het beheer over het landgoed hier laat hij vanuit Holland over aan een directeur, die heerst over de slaven als een Romeinse tiran over zijn onderdanen. Thuis in de Republiek waren deze heren rasphuisgespuis, als je het mij vraagt, of in elk geval van het laagste allooi. Nu leven ze in een nieuwe gevangenis, het oerwoud, dat tot op de rand van het erf, de drempel van de deur, steeds bevochten moet worden, zoals in Holland en Zeeland het wassende water. Wel, aan water bezondigen ze zich niet, tenminste niet om te drinken. Ze lopen de hele dag te waggelen van de wijn, de rum en de cognac, vreten zich rond, geven hun slaven bedorven rijst, nemen een jong slavinnetje voor de nacht, en laten hun bastiaan, dat is de negeropzichter, er op los slaan, 's Ochtends laten de plantagebeheerders zich door slaven aankleden en 's avonds uitkleden. Hun kinderen baden in wijn. Een stoet bijna helemaal blote slaven en slavinnen bedient hen aan tafel; wanneer de blanken hun middagslaapje doen, laten ze zich koelte toewaaien, soms de hele nacht. Nou, je begrijpt waar dat op uitdraait, wanneer meneer ontwaakt en een ferme jonge blote boezem boven zich ziet stuiteren. Zo leven wij niet. Mama en ik laten ons ook wel eens door een van de meiden toewaaieren of masseren, maar 's nachts niet. Ik moet er niet aan denken. Het blijft ellendig dat je bijna nooit alleen bent. Slavinnen sloffen door je kamer, stoffen wat af, aaien met een veger over de grond en grijnzen als je ze aankijkt. Als je eindelijk alleen bent en inslaapt, dan is voor je het weet de ochtend aangebroken en springt de meid, die voor de drempel in haar hangmat lag, al naar binnen om de luiken te openen en je morgenjapon voor je op te houden. Als ik kibbel met Mama staan er zes huisslaven in de kamer te giechelen. Klaas, over wie ik je eerder schreef, is weg. Vorige week op een nacht liep hij met een paar andere sterke slaven, kapmessen en ander gerei ongemerkt het oerwoud in. Tot nu toe was er bij ons geen wegloperij, ik dacht doordat bij ons de slaven goed behandeld worden, maar nu vrees ik, dat het was omdat er in de buurt geen marrondorpen waren. Nu zijn die er blijkbaar wel, ergens in dat geheimzinnige woud. Het schijnt dat het welvarende dorpen zijn, met rijstveldjes, vee en smederijen. Papa en Ma- | |
[pagina 19]
| |
ma hebben veel ruzie. Papa leeft er op los en ik vrees voor zijn gezondheid. In Holland hield hij van zijn potje bier en een stevig glas wijn of port, maar hier begint hij al met wijn bij het tweede ontbijt, en 's middags gaat hij op sterkere dranken over, zoals rum, meestal met de blankofficier, zo heet hier de blanke opzichter naar het Engelse overseer, Harkema (zijn voornaam weet ik niet eens), een treurige, graatmagere arme drommel, die verderop in een huisje woont, als je dat wonen kunt noemen. Zijn meubilair bestaat uit een hangmat en een muggennet eroverheen. Er hangen een paar versleten kleren boven een pan water om ze tegen ongedierte te beschermen en de grond ligt vol flessen. Als het regent, stroomt het in stralen door zijn dak. Hij beweert dat hij zwarte vriendinnetjes heeft, en ik vroeg hem eens op de man af of ze niet bang zijn met zijn tweetjes uit die aftandse hangmat te tuimelen. “Het gaat het beste als zij er voor staat,” verklaarde hij. Nou lekker voor het meisje, terwijl de ratten over haar blote voeten rennen. Overdag stuntelt hij in het rond met een vervaarlijke zweep, waarmee hij tegen planten, struiken en bomen mept. Als jonge man van goeden huize die niet wilde deugen is hij door zijn pa hier naar toe gestuurd om fortuin te zoeken; nu hoopt hij, vrees ik, nog steeds plantagedirecteur of zelfs eigenaar te worden, als hij Papa voorgoed onder de groene zoden heeft gezopen. Ik denk dat Papa hem voor de gezelligheid handhaaft, maar hij zal ook wel een zeker nut hebben; hij heeft onder verschillende eigenaren op onze plantage gewoond en onze slavenbevolking kent hij door en door. Ik vermoed dat hij wel heel blij is met zo'n makkelijke baas. Wil ik iets met Papa bespreken, dan moet ik dat 's ochtends doen bij het ontbijt; dan is hij in een humeur om op te schieten maar wel nuchter. Mama is hier even sikkeneurig als ik, met elkaar kunnen we ook niet goed opschieten; ze klaagt en klaagt maar, vooral over de warmte. Tja, daar is nu eenmaal niets aan te doen en ik geniet van de ochtendlijke en avondlijke koelte. Weet je nog hoe elegant haar gestalte was? Nu waggelt ze als een volgepropte eend, van de eettafel naar haar hangmat onder de manjaboom, die de meeste schaduw geeft. Ze mept om zich heen naar muggen en mieren en zelfs de allerliefste hagedisjes die hier over de muur kruipen haat ze. Zelf griezel ik van de vleermuizen die af en toe, rond en dik als ballen, binnenvliegen. Bij jullie begint nu de lente; tere blaadjes komen aan de iepen op de grachten, hullen alles in een zachtgroen waas. Hier heeft het de | |
[pagina 20]
| |
hele dag geregend, een geratel en geroffel dat elk ander geluid overstemde. Een slaaf of slavin die springend over diepe modderige plassen naar de keuken rende, was binnen een halve seconde druipend nat. Papa en Mama bleven thuis en ik zat maar wat te lezen of deed pogingen Fransje te vermaken, maar die zat te kleumen met de armpjes over elkaar; de kraaloogjes keken me droevig aan. Tegen de avond hield de regen even plotseling op als hij gekomen was en brak heet de zon door om ons te warmen. De slaven kwamen vrolijk aanvaren uit het bos aan de overkant van de rivier, anderen kwamen aanlopen over het veld, kregen hun bekertje dram, plonsden in het water en de vrouwen gingen hun potje koken. Daarna was het in en rond de slavenloods groot feest, met getrommel, zang en dans. Ik luisterde ernaar, eenzaam in mijn kamer, tot het stil werd en ook daar de toortsen werden gedoofd. Daarna deed ik iets gevaarlijks, terwijl het kamermeisje naar beneden was. Ik liep de trap af naar de tuin, langs de rand van het woud. Een kaars durfde ik niet mee te nemen, dat zou opvallen. De diepe duisternis bood geen soelaas, geen maan, geen sterren. Heel vaag tekenden de kruinen zich af tegen de donkere lucht. Het oerwoud, vol geluiden, leek me te observeren met duizenden zwarte, dreigende ogen. Ik dwong mezelf een ogenblik te blijven staan in de warme avond, die weer drukkend was. Als ik nu eens het bos in zou lopen. Ik verborg me tussen twee huizenhoge wortels van de heilige kankantrieboom. Die zijn zo dik, dat niemand je zou horen, hoe hard je ook schreeuwt. Daar kreeg ik een ingeving die me dermate in vervoering bracht dat ik naar huis holde, de olielamp ontstak en de brief aan jou ter hand nam, om die te beëindigen met een verzoek. Lieve François, wil jij je wanhopige zusje helpen? Ze kwijnt hier weg. Zou jij aan Papa en Mama willen vragen mij naar Holland terug te sturen? Willen jullie mij in huis nemen als gouvernante? Ik ben dol op kindertjes, en van die van jullie houd ik nu al zielsveel, al ken ik ze nog niet. Nu ik het opschrijf, lijkt het zo eenvoudig, dat ik daar niet eerder aan heb gedacht. Ik druk je vrouw aan mijn hart, je kinderen en dan vooral jou, mijn allerliefste Fransje. Of mag ik je zo niet meer noemen? Denk aan mij en schrijf alsjeblieft zo spoedig mogelijk aan Je liefhebbende zusje Clé.’ |
|