De Tweede Ronde. Jaargang 25
(2004)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Nederlands proza | |
[pagina 5]
| |
De makreelaffaireGa naar voetnoot*
| |
[pagina 6]
| |
Er werd op de deur geklopt. ‘Yes, come in please,’ riep ik. Daar had je ze dan, de gevreesde heren uit Brussel. Het was geen kunst om de Deen en de Engelsman te onderscheiden. ‘I'll be with you in a minute,’ zei ik en gebaarde naar het zitje. ‘O, heb je buitenlanders op bezoek, dan zal ik ophangen,’ zei mijn moeder. ‘Je hebt wel een interessante baan, jij.’ Ik had zin om een langgegerekt gehuil uit te stoten en drukte de hoorn met kracht op het toestel. De Deen was gaan zitten en bladerde in een oud nummer van ‘Visserijnieuws’. Met schrik bedacht ik dat het geheel aan vlaggetjesdag was gewijd en de minister op het omslag tevreden in een Hollandse nieuwe stond te happen, niet gekweld door zorgen om de Nederlandse quota of de Nederlandse diepvriesvloot, die de lekkernij van de visgronden had geplukt. De Engelsman slenterde door de kamer en bekeek wat er aan de muur hing. Een plaat met vissoorten, een luchtfoto van een Urker kotter die in verboden gebied was betrapt en in volle vaart aan de haal ging, een ingelijste foto van een heer met hoed op de fiets. ‘Your chief inspector? Or your minister perhaps?’ Nam de Engelsman mij in de maling of meende hij wat hij zei? Yes sir, our minister indeed, op weg naar het haringhappen. U ziet, hij krijgt het niet cadeau, altijd windkracht acht langs onze kust, altijd wind tegen, dus die man heeft zijn quotum wel verdiend. En onze vorstin fietst voor hem uit om het eerste vaatje achterop te binden, dat doet uw Elizabeth haar niet na. Ik zei dat de heer een voorganger uit de jaren vijftig was en dat ik de foto als curiositeit had bewaard. Ik had hem uit de boedel van Crijns gevist en weer opgehangen, omdat ik het beeld typerend vond voor de bedaagde autoriteiten die de Controledienst van Landbouw en Visserij bij mijn intree bevolkten. Bovendien riep het associaties op met het Nederlandse leger op de fiets aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. De symboliek kon de Engelsman niet zijn ontgaan. Ik kwam achter mijn bureau vandaan en gaf eerst de Deen een hand. Hij was klein en potig, een ex-visserman, schatte ik. Had waarschijnlijk bij de Deense controledienst gewerkt en was toen voor het elitecorps van Brussel geronseld. Hij droeg een pagekapsel en had een verweerd gezicht, wat hem iets van een oud kind gaf. Zijn Bjørn Pedersen klonk verrassend zwaar. Een stem voor het mannenkoor. Heer leid ons schip met vaste hand, op | |
[pagina 7]
| |
uw getij richt zich ons want. Voor een drinklied leek hij me ook wel te porren, maar dat zouden we vanmiddag niet aanheffen. Ik draaide me om en begroette de Engelsman. Even dacht ik dat hij mij een handkus wou geven, maar hij liet het bij een neiging van het hoofd en drukte mij de hand. Peter Dunsley droeg elegante leren schoenen, een slavenarmband en een zijden sjaal. Onvoorstelbaar dat deze dandy van de week nog op de visafslag had rondgelopen en de lossing van een diepvriestrawler had gevolgd, dat hij hoe dan ook iets met vis te maken had. Kreeft eten, ja, met een goede chablis erbij, en dan op naar het casino en de nachtclub. Champagne en zwoele dansnummers. Een man om ‘Hey baby’ in je haar te fluisteren, zij het niet in het mijne, deze middag in Beusberg. Hij vroeg of hij aan het andere bureau mocht gaan zitten. De stoel leek hem beter geschikt voor zijn rug. Had hij kou gevat in de haven of zich vertild aan een pak makreel? ‘Ja natuurlijk, ga uw gang,’ zei ik. Ik vond dat ik als gastvrouw bij Pedersen moest gaan zitten. Een misvatting, want de stoelen van het zitje leken niet ontworpen om het gesprek te vergemakkelijken, maar om een handgemeen te voorkomen. Ze drukten je hulpeloos achterover tegen de grond, tenzij je als een skischansspringer naar voren helde. Vanuit die positie keek ik op naar Dunsley die op de bureaustoel vrije figuren uitvoerde, langs het bureaublad rolde, tegen de verwarming wielde om dan plotseling terug te stoten en over het bureau te gaan hangen. Pedersen deed de introductie. Hij noemde de beperkte visvoorraden in de Europese Gemeenschap, de noodzaak de vangst te beperken en in de vorm van quota over de lidstaten te verdelen, het belang van controle - hier zuchtte hij, berustend, nam ik aan, in de zondigheid van de mens - en de taak van de lidstaten. Zij hielden toezicht op hun eigen vissers, maar gingen helaas nogal verschillend te werk. Zo kwam hij bij Dunsley en hemzelf uit, Europese inspecteurs, aangesteld om de uniformiteit van de controle in de gemeenschap te bevorderen door over de schouder van de nationale controleurs mee te kijken en hun bevindingen aan de Europese Commissie te rapporteren. ‘Zodat zij recht kan trekken wat scheef is gegroeid,’ viel Dunsley in. Hij lachte aanminnig en bedankte me voor het regelen van een afspraak met, zoals hij hen noemde, ‘your men in IJmuiden’. Hij waardeerde het bijzonder dat ik, drukbezet als ik in mijn functie moest zijn, tijd had vrijgemaakt om hen persoonlijk te ontvangen. | |
[pagina 8]
| |
Voor mijn mannen niets dan lof. Vaklui, met een open houding en coöperatief. ‘Ja, maar dat hoeft toch helemaal niet,’ zou Oosterveld van de beleidsdirectie mij later voorhouden. ‘Denk je dat ze in Frankrijk alles te zien krijgen? Ben je gek, daar gaan ze uitgebreid met die kerels lunchen en ze gieten ze vol en dan gaan ze toeren, een dolmen hier, een kasteel daar, en kijk eens aan, nog een monument, en dan komen ze eindelijk bij een of andere obscure visafslag die net dicht is.’ Ik vond dat we nu maar eens ter zake moesten komen en zei: ‘U heeft de lossing van de Katwijk 132 bijgewoond, heb ik begrepen.’ Ik had gisteren al een alarmerend verslag per telex van de buitendienst gekregen en gebeld met Kees Blauw. ‘Tja, niks aan te doen,’ zei hij, ‘ze vielen met hun neus in de boter.’ Dunsley noemde de controle van de lossing een tijdrovende geschiedenis, die zo'n anderhalve dag had geduurd. ‘Dinsdag van 12 tot 18 uur en woensdag van 7 tot 17 uur 30,’ preciseerde Pedersen, uit een opschrijfboekje citerend. ‘En er zijn drie man voor nodig om alles bij te houden, dus alleen voor dat schip viereneenhalve mandag,’ zei ik, in de stijl van de directeur, al zou hij op een week controletijd hebben afgerond. Een trawler bevatte ten minste 500 ton vis, die tijdens de reis was diepgevroren en verpakt. Als het schip voor de kant lag en de bemanning van boord was, trad de losploeg aan om de partijen haring, makreel en andere vissoorten op de kade te zetten. Ik had zelf eens een uurtje bij de lopende band gestaan om te zien hoe de controle in de praktijk verliep. Tellen, af en toe een pak openmaken, verifiëren of de code op de doos met de inhoud correspondeerde en dat vijfhonderd ton lang. De dozen werden op pallets gestapeld en naar het vrieshuis van de rederij gebracht. Als men pauzeerde, betrok een controleur de wacht. Onderbrak men de lossing voor langere tijd dan werden de ruimen met plombes verzegeld. Ik vroeg wat de Katwijk 132 had aangevoerd. Pedersen las de hoeveelheden op die ik van het telexbericht kende: 420 ton makreel, 74 ton horsmakreel en 35 ton blauwe wijting. Hij keek me ernstig aan alsof hij me op een schok wou voorbereiden en ging verder: ‘Maar de schipper had opgegeven 30 ton makreel, 80 ton horsmakreel en 450 ton blauwe wijting.’ ‘Een opmerkelijk verschil, nietwaar,’ zei Dunsley, van de ficus | |
[pagina 9]
| |
terugrollend naar het bureau. Hij kon een grijnsje niet onderdrukken. ‘Blauwe wijting! Ik zat me al af te vragen, wat moeten ze met blauwe wijting? Matjes van maken?’ ‘Maatjes,’ zei ik geïrriteerd. De sarkont. De zaak was zo simpel als wat. De trawlers visten buiten het maatjesseizoen op makreel bij Ierland en Engeland. Voor makreel had Nederland een quotum. Blauwe wijting was niet gequoteerd. Door die soort op te geven probeerde men het kostbare makreelquotum te sparen. Horsmakreel kon ook weinig kwaad, want daar gold een onverdeeld Europees quotum voor. Dunsley wist dat als geen ander. Speelden nationale sentimenten hem parten? Ik herinnerde me een uitspraak van een hoofdcontroleur uit het noorden. ‘Weet u wat wij nodig hebben, mevrouw Versluis?’ zei hij eens, toen hij zich over de toenemende bemoeienis van Brussel zat op te winden. ‘Wat wij nodig hebben is een nieuwe Michiel de Ruyter!’ De Ruyter zou Hollands glorie herstellen, de Noordzee schoonvegen en en passant een stel van die vervelende Engelse marineschepen tot zinken brengen om het opbrengen van onze kotters te vergelden. Dunsley had zijn gezicht weer in de plooi. Terwijl ze zich met de Katwijk 132 bezighielden, waren er nog drie vriestrawlers binnengelopen, zei hij. Pedersen las op: de Katwijk 82, de Scheveningen 21 en de Scheveningen 175. Een geolied duo, dat moest gezegd. ‘Uw mannen zagen geen kans ze aan een uitvoerige controle te onderwerpen,’ vervolgde Dunsley, ‘maar zij hebben wel de vangstopgaven ingenomen die, laat ik zeggen, enige reden tot twijfel geven.’ Pedersen somde zonder mankeren de getallen van het telexbericht op. Veel blauwe wijting, wat horsmakreel, nauwelijks makreel. De Katwijk 82, zou 80 ton vis hebben aangevoerd, ondanks een capaciteit van 600 ton. De Scheveningen 21 zou bij de Azoren hebben gevist, een zogeheten vrij gebied zonder quota. ‘Als je nagaat wat vier schepen al kunnen vangen,’ zei Dunsley en hij staarde schuin over me heen, alsof het antwoord op de wand geschreven stond. Toen ik Oosterveld door de telefoon vertelde dat er Europese inspecteurs in aantocht waren en wij de mogelijke gevolgen inventariseerden, vroeg hij ineens langs zijn neus weg: ‘Kun je de reders niet waarschuwen?’ ‘Nee, dat doe ik niet,’ zei ik. | |
[pagina 10]
| |
Het bleef een tijdje stil. ‘Jan?’ zei ik. Ik hoorde Oosterveld zuchten. ‘Het is ook mooi geweest,’ zei hij toen. Dunsley informeerde naar de omvang van de Nederlandse trawlervloot. ‘Zevenentwintig trawlers van acht rederijen,’ zei ik. ‘Ja, dat heb ik ook genoteerd,’ zei Pedersen. ‘Zeventwintig’, en hij voegde er spontaan aan toe dat het Nederlandse makreelquotum voor dit jaar 37.300 ton bedroeg. Hief hij nu maar een psalm aan. Red mij, o Heer, het water stijgt en stijgt. Ik hoorde Lieske's thee- en koffiekarretje op de gang en stond op om de deur open te doen. Een ongebruikelijk gebaar, dat voor hoffelijk kon doorgaan behalve voor Lieske. Zij voelde zich opgejut. ‘We hebben geen haast, hoor,’ zei ik en vroeg de inspecteurs in afwachting van de thee of zij een prettig hotel hadden gevonden. Pedersen haalde een kaartje uit zijn tas. Een motel in Beverwijk. Hij was er tevreden over, maar één ding moest hem van het hart: men had hun tóng voorgezet..., hij schudde bedroefd zijn hoofd. ‘Tong Picasso zeker,’ zei ik. Ik kon mij voorstellen dat louter de aanblik hun afgrijzen had gewekt. ‘Nee nee,’ zei Pedersen met dramatische dictie. Misschien zat hij ook wel bij het amateurtoneel. ‘Ondermaats?’ vroeg ik, wat voorzichtiger, want dat kon het gesprek compliceren. ‘Nee, slechte kwaliteit. Ongelofelijk,’ zei Dunsley. ‘Dat zou je in Nederland niet verwachten met zoveel aanvoer.’ Ik zag het tongquotum opdoemen en zocht naar een neutraal onderwerp. Het weer? De reisroute? De Keukenhof? Ik kreeg het er benauwd van. De thee, gelukkig. Pedersen hoefde geen suiker, maar kreeg toch een suikerzakje. Hij gaf het terug, waarna Lieske het weer op zijn schoteltje legde. Hij liet het maar zo, bang misschien een lokale traditie van welkomst met voeten te treden. Toen ze weg was, legde ik uit dat Lieske het suikerzakje als rekeneenheid hanteerde om de koffiekas te controleren. Het aantal uitgegeven zakjes moest overeenstemmen met het ingekomen koffiegeld. Een merkwaardig systeem dat niettemin sluitend was. Vergelijk dat eens met de makreeltelling, viel mij in, maar Pedersen zei goedig dat een mens nu eenmaal ezelsbruggetjes nodig had. Over het bezoek aan IJmuiden waren we uitgepraat. De inspecteurs hadden weliswaar ook op de visafslag rondgekeken en belang- | |
[pagina 11]
| |
stelling voor de aanvoer van de kotters getoond, maar Blauw had hen weten mee te tronen naar het kantoortje van de controledienst bij de haven. ‘Ik dacht, niet teveel narigheid ineens,’ zei hij door de telefoon. ‘Dus toen ze de afslag ingingen dacht ik hoho, even pas op de plaats. Alles op zijn tijd, vind je niet?’ ‘Ja, we moeten de schade maar een beetje doseren,’ zei ik. Blauw en ik waren het erover eens dat de situatie in de Nederlandse visserij uit de hand was gelopen. Correctie leek ons even terecht als onvermijdelijk, maar opluchting bracht dat vooruitzicht niet. De belangen waren te groot om geen krachtig verzet op te roepen. Het kon niet anders of er gingen klappen vallen. Onze controleurs in de havens zouden het zwaar te verduren krijgen. Het bezoek van de inspecteurs luidde het démasqué van het Nederlandse visserijbeleid in. De rij dominostenen die sinds de jaren zeventig kunstig was opgezet stond op instorten en de eerste steen viel bij ons. Ik was niet van plan om de waarheid geweld aan te doen of mij te verlagen tot het leggen van rookgordijnen. Toch had ik overwogen de inspecteurs uit Beusberg te weren. Het onderhoud kon alleen maar pijnlijk worden en ik ben geen held. Wikkend en wegend had ik tenslotte een afspraak gemaakt, minder uit Europese gezindheid dan om mijzelf de schaamte over een slappe smoes te besparen. Op Dunsley's vraag hoeveel trawlers de afgelopen maanden waren gecontroleerd aarzelde ik opnieuw. Waarom zou ik het mijzelf moeilijk maken? Ik kon zeggen dat ik de gegevens niet bij de hand had, dat ze op het ministerie lagen of bij de directeur, ergens in een computer werden ingevoerd, bij justitie in behandeling waren, dat de Europese Commissie andere, formele, wegen openstonden om informatie van de lidstaten te verkrijgen, dat zij als inspecteurs geen bevoegdheid hadden zelf gegevens op te vragen, dat ik hen kortom niet kon helpen. Maar ik zei niets en liet mij achterover zakken. Ik hoorde auto's op de hoofdweg voorbijrijden en diep in het gebouw een boor, de stem van Pluimvee in de kamer naast mij en een lage brom op de gang. Het zoemen van een TL-buis. Het geruis van de verwarming. De wieltjes van Dunsley's stoel. Pedersen kuchte. ‘Is het waar dat de trawlers pas vanaf september vorig jaar in de controle zitten?’ vroeg Dunsley op zachte, bijna tedere toon. Dat wisten ze dus al, maar van wie? Niet van Blauw, want dat zou hij me verteld hebben. Ik knikte. | |
[pagina 12]
| |
‘En hoeveel schepen zijn er dan gecontroleerd?’ Weer die toon, als van een hypnotiseur. ‘Je wilt slapen, heel diep slapen,’ zou hij straks fluisteren, ‘je bent weg, ver weg, je weet niets meer, en nu kom je langzaam omhoog, je komt los van de stoel, je zweeft en nu begeef je je naar de archiefkast.’ Ik probeerde mijn zenuwen de baas te blijven en niet om mijn eigen inval te lachen. ‘Dat zou ik moeten nakijken,’ zei ik. Toen ging de telefoon. Ik liet hem overgaan, niet van zins iemand te woord te staan, maar omdat het bellen snerpend aanhield, werkte ik mij omhoog uit de stoel en nam op. ‘Ja, neem me niet kwalijk dat ik je stoor,’ zei mijn moeder, ‘maar als je vanavond belt, dan moet je wat later bellen, want wij zijn bridgen. In dat restaurant op de Ceintuurbaan, hoe heet het, nou ja, op de Ceintuurbaan, dus we zijn om half twaalf weer thuis. Ik kan jou ook bellen. Zal ik jou bellen? Of ben je weg?’ ‘Jezus mens, ik ben bezig,’ zei ik. ‘Ja, maar anders bel je voor niks en dan is het ook weer niet goed. En het is voor oom Hein.’ Ik zei dat ik om half twaalf terug zou bellen en nu verder echt geen tijd had. ‘Hij wil wel naar de notaris, maar niet naar de dokter,’ zei mijn moeder nog gauw, ‘dahag.’ Ik legde de hoorn op de haak. ‘U zou iets nakijken,’ zei Dunsley. ‘Ja,’ zei ik. Dan moest het nu maar gebeuren. In een paar stappen was ik bij de archiefkast, trok een la open en lichtte er een dunne hangmap uit. Ik ging ermee aan mijn bureau zitten en had de neiging mij van Dunsley en Pedersen af te wenden, zodat zij de schamele inhoud niet zouden zien. Het overzicht dat hen interesseerde besloeg één getypt A-viertje. ‘Er zijn vanaf september tot op heden elf trawlers gecontroleerd in de vaste aanvoerhavens Scheveningen en IJmuiden,’ resumeerde ik. ‘Zes controles hebben tot een proces verbaal geleid, vier wegens het indienen van een onjuiste vangstopgave en twee voor het niet indienen van een vangstopgave.’ Pedersen schreef in zijn boekje. ‘En die andere vijf?’ vroeg Dunsley. ‘Geen proces-verbaal.’ ‘Dus de opgaven waren correct?’ ‘In twee gevallen wel en de andere drie waren...’, ik zocht naar een passende Engelse term, ‘niet aantoonbaar onjuist.’ | |
[pagina 13]
| |
‘Aaah,’ zei Dunsley, de ogen ten hemel slaand. ‘Niet aantoonbaar onjuist. Zoals je dat zegt, heerlijk. Sorry. En wat betekent dat dan, niet aantoonbaar onjuist?’ ‘Dat een vrij gebied is opgegeven. De Azoren of vrij gebied zonder meer.’ ‘En daar nemen uw mannen genoegen mee? En het scheepslogboek dan? Daar wordt de reis van dag tot dag in opgetekend.’ ‘We doen wat we kunnen,’ zei ik. Ik begon murw te worden, maar de heren waren nog niet met mij klaar. Pedersen wilde weten hoeveel makreel de controles aan het licht hadden gebracht. ‘Alles?’ ‘Jô, jô,’ zei hij. Ik zag mijnheer Fischer voor me, mijn leraar Grieks op de middelbare school, Oostenrijker van geboorte. Jô, jô, en dan schudde hij een beetje met zijn hoofd en lachte verlegen. Na mijn mondelinge eindexamen, dat ik op van de zenuwen had ondergaan, hield hij me in de gang staande en zei: ‘Maar wat is dat dan met jou, Ilse? Dat was doch een machelijk stuk. Eisetai, dat is doch een futuur!’ ‘Heb ik een één?’ vroeg ik. Hij moet bang zijn geweest dat ik mij voor een trein ging gooien, want hij duwde me een leeg lokaal in, sloot de deur en zei: ‘Jij hebt een zes.’ Ik begon aan een opsomming. ‘Negen september, Scheveningen. De Vlaardingen 104. Opgegeven: 380 ton blauwe wijting, 40 ton schelvis, 100 ton horsmakreel. Uitgelost: 462 ton makreel en 83 ton horsmakreel.’ ‘Hoeveel makreel?’ ‘462 ton. Vijftien september, IJmuiden. De Katwijk 139. Opgegeven: 540 ton horsmakreel, 470 ton blauwe wijting.’ ‘Eén moment. Horsmakreel 470 ton, blauwe wijting hoeveel?’ ‘Misschien mag je een kopie maken,’ zei Dunsley. Pedersen stopte met schrijven en knikte. ‘Jô,’ zei hij, ‘jô.’ Hij knikte nog eens en schraapte zijn keel.’ Mag ik een kopie maken?’ Als ik nu een mattenklopper tevoorschijn trok en hem in de hoek zette, zou hij waarschijnlijk niet protesteren. Ach, wat kan mij het ook schelen, dacht ik, gaf hem het A-viertje en legde uit waar hij het kopieerapparaat kon vinden. Alleen met Dunsley leek het of ik tot bezinning kwam. Het begon tot me door te dringen dat ik een belastend document had afgestaan. Ik had niet alleen uit de school geklapt, ik had een staatsgeheim prijsgege- | |
[pagina 14]
| |
ven, een publiek geheim weliswaar in kringen van de Nederlandse visserij, maar vitaal nieuws voor de Europese Commissie. ‘Dit is erg belangrijk voor ons,’ zei Dunsley om het nog erger te maken. Ik vroeg wat de inspecteurs in de andere lidstaten hadden aangetroffen. Daar was ook niet alles koek en ei, wist ik. Wij beschikten in Nederland tenminste over een uitgebreid arsenaal aan regelingen en instanties om de Europese verordeningen uit te voeren. Zo slecht konden wij niet bij onze mede-Europeanen afsteken. Wat hoopte ik te horen? Dat België een bananenrepubliek, Denemarken een rovershol en Frankrijk een addernest was? Nee, ik geloof dat ik tegen beter weten in verwachtte dat Dunsley mij gerust zou stellen. Zijn antwoord bestond uit nulliteiten, op vertrouwelijke toon gepresenteerd. Het kwam er op neer dat elk land met zijn eigen problemen te kampen had. ‘Ja, dat weet ik ook wel,’ zei ik kribbig. Het stak me dat hij geen opening van zaken wilde geven, terwijl ik dat wel had gedaan. Als ik één ding bij de controledienst heb opgestoken, dan is het dat eerlijkheid niet loont, maar het blijft een kwetsende ervaring. Bij het afscheid zei Dunsley: ‘U heeft ons geweldig geholpen,’ en Pedersen bevestigde dat. Verbeeldde ik het me of hadden zij opeens haast om weg te komen? Ik borg de makreelmap in de archiefkast en ving onwillekeurig het beeld van de happende minister op. Ik voelde mij een verrader.
Die avond deed mijn moeder me vanaf de slaapkamer nog eens uit de doeken wat oom Hein was overkomen. Ik kon mijn hoofd er niet bij houden. Zolang ik met de Debetsen in het café had gezeten, had ik nergens last van gehad, maar zodra ik buiten stond en in mijn eentje over de Maasbrug naar huis liep sloeg de onrust toe. Ik rook de rivier en voelde de wind, maar het enige wat ik zag was de kopie, die in Brusselse burelen circuleerde, van uitroeptekens en driftige kanttekeningen werd voorzien en binnenkort als bewijs van Nederlands wangedrag bij een oekaze van de Europese Commissie zou opduiken om in Den Haag het alarm te laten gieren. Mijn schuld. De straf zou vreselijk zijn en al kon ik me er geen voorstelling van maken, ik was bang. ‘Luister je eigenlijk wel,’ zei mijn moeder. ‘Is er iets?’ ‘Ik heb iets stoms gedaan op mijn werk.’ ‘Iets stoms?’ | |
[pagina 15]
| |
‘Ja, daar moest ik aan denken.’ ‘O. Nou, je hoeft het me niet uit te leggen, want dan word je toch maar kwaad, maar jij bent niet stom, Ilse, dat wéét ik. En iedereen doet wel eens iets, iets verkeerds.’ ‘Verkeerd was het niet,’ zei ik beslist. ‘Au fond was het eerder goed.’ ‘O. Nou, zie je wel,’ zei mijn moeder. ‘Je haalt je teveel in je hoofd.’ Een tactiek om oom Hein naar de dokter te krijgen, konden we niet verzinnen. Bij wijze van tussenoplossing zou mijn moeder zijn vriend de veearts te eten uitnodigen, van wie hij nog wel eens een medisch advies wilde aannemen. |
|