| |
| |
| |
De dictator
Willem du Gordijn
Over de rand van zijn grijze Bosatlas keek Mark Feijt naar zijn vader. Hij zat in zijn stoel aan het raam bij het balkon. In zijn rechterhand stak een sigaar waaruit een kolom van witte rook opsteeg die, opgenomen in de luchtcirculatie boven zijn kalende hoofd, horizontaal uitwaaierde en ijl werd.
Er zat beweging in zijn schoenen, maar hij zei niets. Alleen al zoals hij in zijn stoel zat, die rot-rookstoel, zijn vierpotige vesting. Hij kon er hardnekkig in zwijgen en imponeerde daarmee, wekte daarmee zelfs angst op omdat je je afvroeg hoe hij jou waarnam, wat er op dat moment aan jou te zien was.
Ach, de periode thuis liep ten einde. Als het moest kon Mark, een jonge universitaire student, de hele boel zo achter zich laten. Natuurlijk, vrienden en geld had je voor zoiets nodig, veel geld zelfs. Op jezelf wonen ergens in de binnenstad scheen vreselijk duur te zijn. Maar hij zou. Ooit zou hij.
Hij wierp een blik op zijn moeder die aan de eettafel in een tijdschrift las. Daarna bespioneerde hij opnieuw zijn vader, de sigaren-nevel boven de Noordelijke IJszee, zijn broeierige gedachtenstroom.
Hij sloot zijn kamerscherm, Wolters Groningen, 48ste druk, 1971. Azië verduisterde, de Japanse Zee gleed in de Kaspische, Wladiwostok daalde neer op de donkere Krim. Het was genoeg, zijn geduld was op. De wandklok gaf aan dat het dertien minuten voor acht was. Allemachtig, de man die gewoon van het Amsterdamse Obrechtplein moest komen was meer dan een kwartier te laat. Ook dat nog. Hij was zijn afspraak toch niet vergeten?
Mark schoof zijn atlas op de tafel. Op dat moment - het had niet veel langer moeten duren - werd het sonore teken alsnog gegeven: de bel brak als vanuit het niets de woonkamer binnen, een langdurig onheilspellend schel en rauw geluid.
Zijn vader boog zich naar voren, doofde met een schroevende beweging zijn sigaar in zijn asbak. Hij zei, meer als een bevel dan als een vraag: ‘Jij gaat, Rebecca?’
Natuurlijk ging zij. Zijn moeder schoot van haar stoel en beende in de richting van de kamerdeur. Haar vlecht rolde van het ene
| |
| |
naar het andere schouderblad. Zij, in haar koude magere jurkje, had ook zitten wachten - zij had de man gevraagd, zij kende hem.
Mark hoorde de dreinerige zoemer van de ontgrendeling en kort daarop de stem van de man. Een heldere stem, hij was binnengetreden.
Mark stond op, liep in de richting van de kamerdeur. O ja, een totale vreemdeling was die man niet. Hij zag hem wel eens lopen, hier door de buurt. Wekelijks eigenlijk, op hun dag, op de sabbat, aan de overzijde langs de beroerde kale huurkazernes, langs de stenen trappen naar de souterrains - hij, een keurige man, excellerend in een prachtig maatkostuum. Op weg naar de synagoge konden orthodoxen prachtig afsteken, zwarte pluimen op de hoed van een versleten buurt.
Daar was hij.
Een corpulent, zwart gekleed heerschap met een zware glimmende leren tas trekkend aan de schouder. Zijn hoofd boog zich naar voren, hij leek in zijn stappen te vallen.
Midden in de woonkamer bleef de man staan, hij knikte en liep door naar zijn vader.
Zijn vader trad de man tegemoet en schudde hem de hand. Omtrent een ieders welbevinden werden beleefde woorden gewisseld.
Nu stak de man zijn zwarte arm over de salontafel naar hem uit. Zij schudden elkaar de hand, hij keek hem in het gezicht. Een band van bleek, gespikkeld spek trilde onder zijn kin - een man als een goedgestopte worst die een zurige geur van zweet en knoflook verspreidde. Van verontschuldigingen wilde de man, die Noesmijer, Ben Noesmijer heette, niets weten. Eerst zou er koffie gedronken worden.
De klok sloeg half negen toen Noesmijer met duim en wijsvinger aan de hoeken van een plastic zak de eerste postzegels op tafel liet vallen. Zeveneneenhalve kilo, ongesorteerd. De eerste zeveneneenhalve kilo nog maar, in totaal had hij dertig kilo meegenomen.
De hoeveelheid was overweldigend, ontmoedigend bijna. Onder de beweeglijke handen van de man zakte de hoop ineen en verspreidden de zegels zich over het tafelblad. De man zat met de rug recht tegen de leuning en klemde een van moeders emmers tussen zijn bovenbenen. Hij keek zijn vader en zijn moeder met opgetrokken wenkbrauwen aan en schoof met zijn rechter wijsvinger de eer- | |
| |
ste postzegel over het tafelblad in de emmer. Hij voerde het tempo op. Postzegels die in de emmer belandden waren waardeloze zegels. Zegels die nader bestudeerd moesten worden schoof hij op tafel naar links of naar rechts. Kaveltjes bouwen, daar ging het om - kaveltjes.
‘Dure zegels,’ zei hij met een keurende blik op de zegels die voorbijgleden, ‘zijn oud, klein, een beetje verbleekt. Er staan vrijwel altijd ouwe koppen op.’
Hij vertelde en vertelde, nee hij vertelde niet, hij doceerde. Had je een bijzondere zegel, dan pakte je de bijbehorende catalogus. De Borek, de Yvert en Tellier, de Johnsons. Je zocht naar de staat of het land, dan de datum, dan het type, de verschillende emissies, de nadrukken, de misdrukken. De eerste emissie van de eerste zegels, dat was het beste van het beste. Ook zegels met opdrukken waarvan de waarde was aangepast waren leuk, zegels met zwarte strepen of rare stempels, er was eilandpost, scheepvaartpost, onderzeebootpost, gettopost, zeppelinpost. Er waren zoveel zegels waarmee je een kaveltje kon opbouwen.
Plotseling zweeg Noesmijer.
Hij boog zich voorover, hij had iets, hij pakte de Borek, bladerde, las erin, maar concludeerde dat het niets bijzonders was.
Mark keek liever naar Noesmijer dan naar de hellende berg zegels voor hem. Jezus, die man daar tegenover hem wist wat, hij wist echt wat! Oké, hij rook niet helemaal kosjer, maar het was ongelooflijk wat er in de windingen van zijn hersenen schuilging. Hij was blij dat hij dit mee kon maken, dat zo'n man van de synagoge een keer hier thuis was. Hij was tamelijk dik, hij stonk, maar hij was een man die met een oplossing kwam voor hun problemen. Was dit geen aangename manier om geld te verdienen? Met een postzegelverzameling?
Een collectie postzegels, had de man zojuist nog gezegd, was een levend geschiedenisboek. Prachtig! O God ja, het was fantastisch, voor zoiets moest hij maar wat met zweet aangelengde knoflook verdragen. Aan elke zegel kleefde een natte tong, elke zegel bevond zich op geringe afstand van mensenhanden, vrouwelijke en mannelijke, die epistels geschreven hadden over familiezaken en liefdesverhoudingen die reeds lang hadden afgedaan. Wat dacht je van een heroïsche kop van een stoïcijns staatsman die over links of over rechts buiten de kartelrand keek?
| |
| |
Als kind al, had Noesmijer verteld, openhartig en naïef, had hij Hindenburgzegels en Deutsches Reich in zijn gebedenboekje gehouden. Zijn vader had dat toegestaan, zelfs als hij ermee naar de synagoge aan de Obrecht ging. De Amsterdamse rabbijnen dachten daar natuurlijk anders over, maar die hadden niets door. Zegeltjes in de naad tussen de geboden en verboden, om naar te kijken, om mee te spelen tijdens het reciteren van de lofzeggingen. Stel je voor: Ode voor den Eroeb, Kopfe berühmter Deutscher, Goethe, Schiller, Sabari Maranan Werarbanan Werabbotai, Hindenburg 80. Geburtstages, Lofzang over den Loelab, Luftpost, dat kon allemaal aan het Amsterdamse Obrechtplein. Geweldig, Mark genoot er van.
En zijn vader? Onder een spichtige frons op zijn voorhoofd zag hij hem denken: Noesmijer, een praatjesmaker; hij kwam hier om zijn eigen belangen te dienen; waarom had hij zijn familie eigenlijk nodig? Zijn vader (beweerde hij altijd) had op zichzelf niets tegen joden, hij was immers met een jodin getrouwd. Het kon hem niks verdommen al die aandacht, al die tegemoetkomingen die die lui, de mannen vooral en hun instituten, gekregen hadden na de oorlog. Hoe vaak had hij dat niet tegen hem gezegd? Maar dan wel op een manier dat je dacht: het kan hem dus wel heel veel verdommen! Ooit was hij op een Engels pantservoertuig Duitsland binnengereden. Hij had een concentratiekamp bevrijd, hun concentratiekampen, lijken geborgen, deelgenomen aan de bezettingsmacht en uiteindelijk zelf ook tyfus gekregen. De variant met de vlekken. Kon je van zo'n bezettingsmacht zelf ook bezeten worden? Hij had toch maar mooi zijn leven gewaagd, meende zijn vader en hij zou de laatste zijn om met zijn oorlogservaringen propagandastunts uit te halen. Die trots over hun uitroeiing! De oude grijpgrage Adam kwam uit de mouw! Zijn vader had van die genuanceerde gedachten.
Weer keek hij naar Noesmijer, er gebeurde iets. Uit het binnenzakje van zijn zwarte colbert toverde de man een rood katoenen zakje te voorschijn, formaat washandje, dichtgebonden met een aan de uiteinden opgeknoopt geel koord. De man ademde door zijn neus, ontrafelde volkomen beheerst de knoop, opende het zakje en haalde er met zijn dikke vingers het instrumentarium van de specialist uit: een pincet, een tandingskaart en een monocle, gereedschap dat onmiddellijke betrekkingen mogelijk maakte. Zijn monocle klemde
| |
| |
hij vast in zijn rechter oogkas. De groeven van een frons liepen vanaf zijn voorhoofd over de barrière van zijn rechter wenkbrauw in het ronde glas alsof het vergrote bruine oog erachter een verdwijnpunt was. De kaart in zijn hand was een troef met mysterieuze tekens.
‘Hiermee kun je,’ zei hij, ‘de tandingen van een postzegel meten.’
De tandingen? Wat was dat nu weer?
Noesmijer boog zich naar voren met zijn logge lichaam, de spiegelende monocle strakker in zijn oogkas geklemd. Hij nam een zegel van de hoop. Een in het pincet geklemd bleek staatshoofd schoof over de kartonnen kaart waarop als een uitgevouwen vissen-bekken een reeks tandingen was afgebeeld. Hij was op zoek naar gelijkenis.
Hij ademde luidruchtig, hij studeerde, hij kantelde de kaart, schoofde zegel, goochelend bijna, langs alle zijden, voor en achter. De donkere mond ging open en dicht, heel voorzichtig, zijn monocle zou van het oog kunnen vallen. Mark zag zijn tong, zijn grote groezelige roodbruine tong, die, zo gepassioneerd leek hij te zijn, de postzegel zou willen aflikken, om er echt in te zijn, om er een soort verhouding mee te hebben, een van het onverklaarbare soort. Een koude rilling liep over zijn rug.
‘Kom es kijken,’ zei Noesmijer. ‘Dit is een zegel van de oude Oostenrijkse keizer. Tachtig heller, zie je? En nu moet je de tanding bepalen. Dat is cruciaal.’
Noesmijer ademde diep en ging verder.
‘Je legt hem op de tandingskaart, zo, en dan zie je vanzelf wat je hebt.’
Mark schoof zijn stoel aan, hij moest dichterbij.
‘Kijk hier, deze past. Tandinkje 12. Die is dus niets waard, maar het had ook tandinkje 12,25 kunnen zijn, zie je. Of tandinkje 12,50 of tanding 13.’
‘12,75 bestaat niet, dat is geen universele tandingsmaat. 12,75 staat niet op de kaart. Maar dat betekent niet dat die er in het echt niet is. Er zijn ook ongecatalogiseerde zegels. Die zijn het meest uitzonderlijk. Begrijp je?’
‘Nog een voorbeeld van een ongecatalogiseerde zegel, luister. Als de plaat niet goed op de pers ligt kan dat vellen misdrukken opleveren. Dat is interessant, maar vellen zijn vellen. Wat dacht je van een peukje op de plaat, een lucifer of een baardhaar? Dat levert
| |
| |
hele vreemde drukken op die over het algemeen direct vernietigd worden door de drukkers, maar,’ de man verhief zijn wijsvinger, hier werd werkelijk ernstig gesproken ‘soms ontsnapt zo'n druk aan de controle van de drukkers en wordt hij gewoon in omloop gebracht. Ze hebben het niet door gehad, die uilskuikens! Vooral de haren, daar kun je de veilingmeester en de verzamelaars mee in extase brengen. Met een haar in een drukgang wordt geld verdiend! Dat kan ik je verzekeren. Druk “toevalligheid” heten deze zegels op de veiling. Ze worden in speciale vitrines vlak bij de hamer aangeboden. Druk “toevalligheid” vind je niet terug in de catalogus. Begrijp je?’
Zijn vader had de graanjenever gepakt en schonk weer bij. Nu en dan bekeek hij met een zure blik een zegel, maar hij was toch voornamelijk aan het traineren. Noesmijer wekte Marks belangstelling, maar wat moest hij met zijn vader? Wat moest hij met een bezettingsmacht?
Mark keek naar een zegel in zijn hand, hij had iets. Ja dit was iets... dit was er een, hij had een bijzondere. Noesmijer stopte met uitsorteren, keek hem aan, vroeg hem om de zegel. In de palm van zijn hand droeg hij zijn vondst over.
Noesmijer bestudeerde het grafisch wereldmonster voor zijn grote gezicht, mond open, tanden zichtbaar, hij liet er zijn adem over gaan. Een rode, een bloedrode, het bekende snorretje, alles erop en eraan. Een prachtig exemplaar. Opbergen, dacht hij, per direct in de klemstrook, aangesnoerd moest hij worden.
Noesmijer dacht daar anders over. Hij ademde ronkend, hij studeerde in de Borek. De tandingskaart, Noesmijer moest de tandingskaart hebben.
Mark boog zich naar de man en zijn zegel toe, dichterbij, allemachtig, hij sidderde. Zat er toevallig niet een haar in de drukgang, of eentje dwars op de snor of tussen de ogen van de dictator? Op zoek naar afwijkingen, hopen op mislukkelingen, dat had de man hem geleerd.
‘O nee,’ zei Noesmijer plotseling, ‘nummer 781 is een aardige zegel, maar niet meer dan een dubbeltje waard.’
Noesmijer gaf de zegel terug, hij schoof de dictator in de klemstrook en legde hem op tafel. Het was niets. Geen haar, geen nagel, geen stofje. Een onbenulligheid in de filatelie.
‘Er komt wel meer,’ zei Noesmijer geruststellend. ‘Dit is een hele
| |
| |
aardige zak, immigrantenzegels, daar moet je het van hebben. Wacht maar.’
Noesmijer ging verder. Razendsnel verdwenen er weer postzegels in de emmer. Het tempo ging omhoog. Zijn vader nam de klemstrook met de dictator in zijn hand. Hij bekeek de zegel, nam een grote slok graanjenever en begon, nadat hij een nieuwe Corona had opgestoken, achterdochtig in de Duitse catalogus te bladeren. Hij blies de rook van zijn sigaar in het boek, maar scheen de juiste pagina in de Borek niet te vinden. Ook in hem, dat kon Mark zien, accumuleerde opwinding.
De klok had tien uur geslagen. Buiten was het helemaal donker. Noesmijer boog zich over een zegel, de onderkin gezwollen, het oog op enkele centimeters. Van vermoeidheid was bij hem geen enkel spoor.
‘A-haa! Zie je wel.... dit is een hele bijzondere. Dit is echt een hele bijzondere!’
Noesmijer keek hem met grote ogen aan.
‘Een Schwärzung, jongen. Een Schwärzung!’
Een Schwärzung? Wat was dat nou weer?
Mark schoot van zijn stoel en ging naast de man staan.
Zijn vader sloeg zijn glas achterover.
Was het zover? Was het nu dan zover?
‘Schwärzungen... ik zal je vertellen wat dat zijn. Het hoofd van de dictator is weggestempeld door een zwarte inktvlek, kijk maar, hier...’
Noesmijer wees naar het stempel op de zegel, vroeg zijn vader om de Borek en verklaarde zich nader. Natuurlijk, er waren geen brievenbussen meer daar tussen al die ruïnes in '45, maar post moest verzonden worden. Tussen de geallieerden onderling bijvoorbeeld.
‘Maar geen post met deze tirannenkop erop!’
Noesmijer verhief (apocalyptisch bijna) de vinger van zijn rechterhand.
‘En dus moest er gestempeld worden. Weer moest er gestempeld worden zou je kunnen zeggen. Maar nu was hij aan de beurt.’
Mark keek van de zegel naar de man, Noesmijer bladerde in de Borek.
Voorzichtig nam Mark de pincet met de Schwärzung in zijn hand en bracht hem onder zijn ogen.
| |
| |
Adolf Hitier, hij leek verrek wel een neger.
Alleen het puntje van zijn neus was wit gebleven.
Hij keek heel goed, je moest erin kruipen inderdaad. Een zwarte vlek, een mystiek bedrijf, geestuitdrijving, het allereerste begin ervan, stempelen oud wijf, erbovenop met die natte kurk, pats boem, daar ergens in Berlijn tussen de ruïnes. Onder de inkt kon hij zijn priemende ogen zien; ook de snor en de stijve lippen waren bewaard gebleven.
Had die zwarte stempel een conserverende werking?
Was dat de betekenis van zwart?
‘Die Unkenntlichmachung des Hitlerkopfes,’ declameerde Noesmijer met de Borek opengeslagen alsof het een boek was uit zijn religieuze traditie.
Iedere letter verheugde hem: Die Un-kennt-lich-mach-ung des Hit-ler-kopf-es.
Er zat venijn in zijn stem.
Mark gaf hem de pincet, Noesmijer moest opnieuw kijken. De monocle spiegelend voor het oog, de mond eerst zakelijk gesloten, daarna scheef en halfgeopend.
‘Tienduizend gulden,’ sprak Noesmijer onverwacht kalm. ‘Tienduizend hele guldens!’
Maar dwars door die tienduizend guldens van Noesmijer sloeg zijn vader genadeloos met zijn vuist op tafel. De zegels spatten in het rond, de jeneverfles wankelde, maar bleef, dankzij zijn moeder, staan.
‘Geef hier!’ schreeuwde zijn vader. ‘Geef!!’
Zijn vader sprong op van zijn stoel.
‘Geef! Geef godverdomme hier! Dit is mijn huis! Hier ermee!’
Zijn vader haalde met zijn rechterarm uit naar de pincet die Noesmijer in zijn handen hield, Noesmijer schoof naar de rechterkant van zijn stoel om de aanval te ontwijken en viel, met de zegel in zijn pincet als een banier in de hoogte gestoken, afwerend en klapwiekend op de grond. Zijn benen staken in de lucht, zijn monocle was uit zijn oog. Niet alleen zijn ogen, maar het hele gevaarte van zijn fysiek puilde uit.
Mark wilde zijn razende vader tegenhouden, maar hij was te laat. Zijn vader boog zich voorover in de richting van de gevloerde Noesmijer, greep hem bij zijn pols, pakte de zegel van hem af. Noesmijer trapte, rolde op zijn zij, probeerde op te staan, maar tevergeefs. Zijn vader verfrommelde de zegel in zijn vuist en smeet
| |
| |
het propje in een doos met gesorteerde zegels.
‘Weg ermee, ik wil die hele rotzooi uit mijn huis hebben,’ schreeuwde hij.
Hij liep met de doos in zijn armen naar de deuren van het balkon.
‘Ik doe godverdomme niet mee aan deze geldklopperij! Denk je dat jullie maar geld kunnen blijven verdienen aan de oorlog? Doe het maar in die mooie synagoge van jullie, maar niet hier!’
Hij greep zijn vader bij de schouders, maar die rukte zich los. Zijn vader opende de deuren naar het balkon, gaf een trap tegen het houtwerk zodat zij open slingerden, deed een drietal stappen naar voren en wierp met een krachtige, lange zwaai van zijn armen een grote wolk zegels over het hek van het balkon de donkere nachtlucht in. Het was stil, de zegels werden door een lichte wind opgenomen en zweefden als vlinders door de nacht langs de kale takken van de kersenboom de tuin in van de onderbuurman. Zijn vader keek toe, de kaken van woede op elkaar geperst, hij durfde niet te dicht bij hem te komen.
Het voorste gedeelte van de tuin werd verlicht. De keukendeur van de onderbuurman ging open. Fraanje liep de tuin in. Mark zag hem door het hoge gras naar de kersenboom strompelen, een mechanisch bewegend decorstuk in een kom van bleek licht.
Fraanje draaide zich om, langzaam, alsof hij in het hoge natte gras om kon vallen. Hij keek met zijn lepe ogen omhoog naar het balkon en vroeg met een hese in de olie gedrenkte stem wat er aan de hand was, waarbij hij heel kort, bijna onhoorbaar en onmiddellijk wegstervend, een aan waanzin grenzend piepend lachje voortbracht.
Mark had er genoeg van. Met een snelle beweging pakte hij de lege doos die naast zijn vader stond en rende de woonkamer in. Noesmijer was zijn spullen aan het inpakken, hij stuiterde de trap af met de lege doos in zijn handen.
Hij belde bij Fraanje aan, geen respons.
Fraanje was in de tuin, nog een keer belde hij aan, langer nu.
Hij keek door het raam naar binnen, de kier tussen de gordijnen was niet groot.
Alsnog werd er opengedaan. Fraanje stond in het portaal, in een excentrieke paarse kamerjas, het grijze sliertige haar over zijn gerimpeld gezicht, de armen voor zijn hoge borst gevouwen.
| |
| |
‘De politie?’ vroeg hij.
Fraanje stak hem zijn morsige kin toe.
Er waren er meer op de Ruysdaelkade die gek waren. Wat moest hij goddomme hier! In deze achterbuurt!
Hij zette Fraanje opzij, betrad de woonkamer, de geur van reuzel sloeg hem in het gezicht, het stonk. Hij ging de neonverlichte keuken in, de geur van reuzel werd werkelijk onaangenaam, hij opende de keukendeur en liep de tuin in. Rechts van de kersenboom, verspreid tussen het struikgewas, lagen de postzegels. Hij voelde de ogen van zijn vader in zijn rug, hij moest hem overwinnen, hij moest doorgaan.
‘Mark? Wat doe jij?’
Hij keek omhoog. Zijn stem klonk dreigend.
‘Mark?’
Hij liet zich op zijn knieën vallen, hij hoorde zijn moeder uitvallen tegen zijn vader.
Hij schraapte de zegels bijeen, het gras was vochtig, de zegels kleefden aan elkaar en aan zijn handen.
Na een tweetal minuten had hij de meeste zegels in de doos verzameld. Hij liep door de keuken naar de kamer. In de kamer stond Fraanje met het grijze haar voor zijn gezicht.
‘Alles wat in de tuin ligt is mijn eigendom, jongen. Hé.’
Fraanje wilde in de doos kijken, Mark liet hem kijken.
Hij liep de gang in, opende de voordeur. Hij hoorde Fraanje naar hem roepen.
Hij was weer buiten. Noesmijer stond met zijn leren tas aan zijn schouder bij zijn auto. De man was woest, hij liep op hem toe. Het schonkige hoofd van de postzegelhandelaar was naar voren gebogen, de zwartgrijze haren staken in punten over zijn gezicht, het schuim van wraak stond op zijn lippen. De man opende een portier en schoof zijn tas op de achterbank.
Hij duwde de man de doos met zegels in zijn handen en bedankte hem voor alles wat hij verteld had.
‘Je vader zal betalen,’ sneerde de man. ‘Hij zal betalen!’
Hij hielp hem met inladen, Noesmijer smeet het portier dicht, stapte in, startte de motor en reed de kade af.
Met de lippen op elkaar geperst liep hij de trap op. Hij liep naar zijn kamer, pakte zijn koffer met kleren, boeken, aantekeningen, het geld dat hij nog had liggen en denderde de trap weer af. Hij betrad de woonkamer, zijn vader stond nog steeds op het balkon,
| |
| |
zijn moeder zat op de bank in de woonkamer, de ellebogen op de knieën, het gezicht in de handen.
Hij ging naast haar zitten, hij sloeg een arm om haar heen, ze voelde koud aan. Hij bood aan een vest voor haar te halen, zo in haar jurk was veel te koud. Ze antwoordde niet. Over haar schokkende schouder zag hij hoe zijn vader naar hen keek. Hij gaf zijn moeder een kus, legde zijn hand op haar betraande wang en stamelde (meer kon hij niet uitbrengen) dat zij met haar broer moest gaan praten. Dat ze dat echt moest gaan doen, morgen al.
Hij nam zijn koffer in zijn handen, liep de kamer uit, daalde de trap af, ontgrendelde de klinkhaak van de voordeur. Hij stond buiten, hij hoorde iets, hij draaide zich om en keek zijn vader, die boven aan de trap stond, recht in de ogen.
Zijn armen hingen slap aan zijn schouders, hij rookte niet. Las hij in zijn vaders gezicht toch iets van schuld, spijt misschien?
Hij walgde van elk woord dat hij gesproken had. Zijn vader moest maar weer in zijn stoel gaan zitten bij het raam en daar blijven zitten, tot hij helemaal van steen was.
Met een klap trok Mark de deur in het slot. Hij beende de donkere Ruysdaelkade op in de richting van de Bliekstraat, de uitnodigende lichten van cafés en restaurants. Uit zijn broekzak pakte hij het propje, stopte het in zijn mond, verzamelde met zijn tong speeksel en begon te kauwen. De dictator werd vermalen tussen zijn tanden, de zwarte vlek loste op in het speeksel en gaf nauwelijks smaak.
|
|