‘Idioot.’
‘Dat dacht ik niet. Weet je dat je alles kunt, wanneer je in een lastige situatie je helemaal afzondert?’
‘Je nog meer afzonderen dan nu, kun je niet.’
‘Precies. Ik hield mijn ogen stijf dicht. En wat gebeurde er?’
‘Het is niet waar,’ riep ik.
‘Jawel. Ze gooiden de deksel erop.’
Ze kirde. Door de telefoon klonk het gedempt. Zij houdt me niet voor de gek, dacht ik.
‘Voor ik het wist, was de deksel vastgeschroefd. Ze pakten de kist op, ik rolde bijna om. Maar ik zette me schrap met armen en benen.’
Ik zag alles voor me. ‘Ze zetten de kist op de brancard en reden je weg.’
‘Alweer goed. Ze reden me een stukje. Waarheen?’
‘Naar de achteruitgang, daar komen de begrafenisauto's de kisten ophalen.’
Even bleef het stil. Ze lachte niet meer en zei benepen: ‘Gaan ze mij begraven?’
‘Of erger.’ Zonder nadenken zei ik: ‘Cremeren.’
Nu bleef het lang stil in de kist. Ik riep: ‘Blijf waar je bent. Ik kom er aan.’
‘Natuurlijk blijf ik. Wat kan ik anders?’
Een oude wet in de wetenschap zegt: als de dingen eenmaal verkeerd lopen, gaan ze van kwaad tot erger. Ik keerde terug naar de entreehal. De portiersloge was donker. Ik rende naar de rouwkapel. Belde, klopte op de deur en bonsde. Als er iemand opendeed, zou ik een goed verhaal verzinnen. Of ik vertelde de waarheid. Maar er kwam niemand. Voor alle bewakers van onze Hades was het weekend begonnen. Koortsachtig dacht ik na: De begrafenisondernemer heeft de sleutel van de achterdeur. Hij neemt de kist mee. Waarheen? Naar zijn bewaarplaats. Een koelcel waarschijnlijk. Geen aanlokkelijk idee. Mijn plannen met haar zijn heter.
De telefoon in mijn zak ging alweer.
‘Waar blijf je nou?’
‘Ik kan niet bij je komen. Alles zit op slot.’
‘En ik kan hier niet uit. Je wordt bedankt.’
‘Hoor eens, wie kwam er op het idee om in een doodskist te gaan liggen.’
‘En wie nodigde mij uit om naar zijn levensonderzoek te kijken?