| |
| |
| |
Ode op de indolentie
‘Zij arbeiden niet en spinnen niet.’
John Keats
(Vertaling W. Hogendoorn)
I
's Ochtends zijn drie gestalten mij verschenen,
Handen ineen, hoofd hangend, van opzij.
Zij schreden kalm achter elkander henen,
Vredig geschoeid, in witte feestkledij.
Zoals, draait men een marmeren vaas in 't rond
Opdat men ook de ommezijde ziet,
Gestalten gaan en komen, de eerste 't eerst,
Zo keerden zij weerom; en ik bevond
Hen onbekend, wat bij zo'n vaas geschiedt
Als men door Phidias' erfgoed wordt beheerst.
| |
Ode on indolence
‘They toil not, neither do they spin’
I
One mom before me were three figures seen,
With bowed necks, and joined hands, side-faced;
And one behind the other stepp'd serene,
In placid sandals, and in white robes graced;
They pass'd, like figures on a marble urn,
When shifted round to see the other side;
They came again, as when the urn once more
Is shifted round, the first seen shades return;
And they were strange to me, as may betide
With vases, to one deep in Phidian lore.
| |
| |
| |
II
Waartoe, o Schimmen, die als vreemden kwaamt,
Vermomd in heimelijk hulsel hier geraken?
Was er een stil, verholen plan beraamd
Mijn lediggang te stelen, lui te maken,
Werkloos? Rijp was de doezelige tijd;
De wolk van zalig zomers lomigzijn
Verlangzaamde mijn pols, verdoofde mij;
Vreugd droeg geen krans, geen prikkel had de pijn:
O waarom smolt ge niet, liet mij niet vrij
Van elke taak - tenzij de ledigheid?
| |
III
Ten derden male zijn zij langsgegaan
En kort was elks gelaat mij toegewend,
Voor 't vager werd. O, nu achter hen aan
Op vleugelen! Ik had die drie herkend!
De eerste was de Liefde, een schone maagd.
En de Eerzucht, immer afgesloofd en grauw
Rondspiedend, was de tweede van die drie.
De laatste, die, hoe vaak ook aangeklaagd,
Mij des te liever is, die wilde vrouw
Herkende ik als mijn demon Poëzie.
| |
II
How is it, Shadows! That I knew ye not?
How came ye muffled in so hush a mask?
Was it a silent deep-disguised plot
To steal away, and leave without a task
My idle days? Ripe was the drowsy hour;
The blissful cloud of summer-indolence
Benumb'd my eyes; my pulse grew less and less;
Pain had na sting, and pleasure's wreath no flower:
O, why did ye not melt, and leave my sense
Unhaunted quite of all but - nothingness?
| |
III
A third time pass'd they by, and, passing, turn'd
Each one the face a moment whiles to me;
Then faded, and to follow them I burn'd
And ach'd for wings, because I knew the three;
The first was a fair Maid, and Love her name;
The second was Ambition, pale of cheek,
And ever watchful with fatigued eye;
The last, whom I love more, the more of blame
Is heap'd upon her, maiden most unmeek, -
I knew to be my demon Poesy.
| |
| |
| |
IV
Waarachtig, ik wou vleugels toen zij gingen!
O dwaasheid! Is de Liefde ooit gewis?
En de Eerzucht, pover, kan alleen ontspringen
Als een klein hart kortstondig koortsig is.
De Poëzie - nee - kan niet zo bekoren,
Tenminste mij niet, als de middagdut
En 's avonds honingzoete ledigheid.
Geef mij een tijd zo stoorloos en beschut
Dat ik nooit weet hoe het seizoen verglijdt
Of het actief gezond verstand moet horen!
| |
V
En nogmaals - ach, waartoe? - verschenen zij.
Mijn slaap was in een dromenwaas verwikkeld;
Mijn ziel was als een bonte bloemenwei,
Met schaduwspel en flitsend licht bespikkeld.
De ochtend grijs, toch regende het niet,
Al blonk in 't oog van Mei een zoete traan.
Het venster, open op nieuw wingerdblad,
Liet prille warmte in en 't lijsterlied.
O Schimmen, het was tijd voorgoed te gaan,
Waarbij 'k geen traan om u vergoten had.
| |
IV
They faded, and forsooth! I wanted wings:
O folly! What is love! And where is it?
And for that poor Ambition! It springs
From a man's litde heart's short fever-fit;
For Poesy! - no, - she has not a joy, -
At least for me, - so sweet as drowsy noons,
And evenings steep'd in honied indolence;
O, for an age so shelter'd from annoy,
That I may never know how change the moons,
Or hear the voice of busy common-sense!
| |
V
And once more came they by; - alas! wherefore?
My sleep had been embroider'd with dim dreams;
My soul had been a lawn besprinkled o'er
With flowers, and stirring shades, and baffled beams:
The morn was clouded, but no shower fell,
Tho' in her lids hung the sweet tears of May;
The open casement press'd a new-leav'd vine,
Let in the budding warmth and throstle's lay;
O Shadows! 'Twas a time to bid farewell!
Upon your skirts had fallen no tears of mine.
| |
| |
| |
VI
Gij, Geesten drie, kunt nooit mijn hoofd doen rijzen
Uit dit koel, bloemrijk gras - en dus: vaarwel!
Mijn leeftocht is niet dat men mij zal prijzen,
Een troetellam in een week herdersspel!
Vervaag zacht uit mijn blik, betreed nu weer
De dromenvaas als maskerspelfiguren.
Adieu! 'k Heb voor de nacht nog tal van beelden,
Ook bleke beelden voor de lichte uren.
Verdwijn, Fantomen, uit mijn luie weelde
De wolken in - en zonder wederkeer!
| |
VI
So, ye three Ghosts, adieu! Ye cannot raise
My head cool-bedded in the flowery grass;
For I would not be dieted with praise,
A pet-lamb in a sentimental farce!
Fade softly from my eyes, and be once more
In masque-like figures on the dreamy urn;
Farewell! I yet have visions for the night,
And for the day faint visions there is store;
Vanish, ye Phantoms! From my idle spright,
Into the clouds, and never more return!
|
|