De Tweede Ronde. Jaargang 25
(2004)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Bartleby & company (elf episoden)
| |
[pagina 134]
| |
Een hele tijd al speur ik het brede gamma van het Bartleby-syndroom in de literatuur na, een hele tijd al bestudeer ik die ziekte, die wijdverbreide kwaal van de eigentijdse letteren, die negatieve impuls of dat zich aangetrokken voelen tot het niets, waardoor zekere scheppers, ook al hebben ze een zeer veeleisend literair bewustzijn (of misschien wel juist daarom), nooit tot schrijven komen; ofwel een of twee boeken schrijven en het daarna opgeven; ofwel, nadat ze zonder problemen aan een werk begonnen zijn, op een dag voor altijd letterlijk verlamd raken. Het idee de literatuur van het Nee, die van Bartleby & Company, na te speuren, ontstond afgelopen dinsdag op kantoor, toen ik meende dat de secretaresse van de baas door de telefoon iets tegen iemand zei. ‘Mijnheer Bartleby is in vergadering.’ Ik lachte in mezelf. Het is moeilijkje een Bartleby in vergadering voor te stellen, ondergedompeld, bijvoorbeeld, in de geladen atmosfeer van een raad van bestuur. Maar het is niet zo moeilijk - en dat ben ik van plan in dit dagboek of schrift met voetnoten te doen - een aardig kluitje schrijvers bijeen te brengen die door de Ziekte, door de negatieve impuls zijn aangetast. Vanzelfsprekend verstond ik ‘Bartleby’ in plaats van de daar erg veel op lijkende achternaam van mijn baas. Maar zeker is dat die vergissing me wel erg goed van pas kwam, want daardoor ging ik onmiddellijk van start en besloot na vijfentwintig jaar zwijgen opnieuw te gaan schrijven, en wel over de verschillende diepste geheimen van enkele van de meest opzienbarende gevallen van scheppers die de brui aan het schrijven gaven. Ik maak me dus gereed om door de doolhof van het Nee te gaan lopen, over de paden van de meest verwarrende en aantrekkelijke tendens in de eigentijdse literatuur: een tendens waarin zich de enige weg bevindt die nog voor de ware literaire schepping openstaat; een tendens die zich afvraagt wat het schrijven eigenlijk is en waar het is, en die de onmogelijkheid ervan besnuffelt en de waarheid zegt over de ernstige - maar uiterst stimulerende - staat van de literatuur in dit einde van het millennium. Alleen uit de negatieve impuls, alleen uit de doolhof van het Nee kan de toekomstige literatuur voortkomen. Maar hoe zal die literatuur zijn? Onlangs stelde een collega van kantoor me die vraag met een zekere boosaardigheid. ‘Weet ik niet,’ zei ik. ‘Als ik het wist, zou ik hem zelf schrijven.’ | |
[pagina 135]
| |
Eens kijken of ik ertoe in staat ben. Ik ben ervan overtuigd dat alleen uit het naspeuren van de doolhof van het Nee de wegen kunnen voortkomen die voor de toekomstige literatuur openstaan. Eens kijken of ik in staat ben die voor te stellen. Ik zal voetnoten schrijven die commentaar geven op een onzichtbare tekst, die daarom nog niet niet-bestaand is, want het is heel goed mogelijk dat die spooktekst ten slotte in suspensie in de literatuur van het komende millennium zweeft.
4) In werkelijkheid komt het Bartleby-syndroom van heel ver. Tegenwoordig is die negatieve psychische energie of dat zich aangetrokken voelen door het niets, waardoor sommige literaire auteurs er ogenschijnlijk nooit toe komen schrijver te worden, een endemische kwaal van de eigentijdse literaturen. Inderdaad begint onze eeuw met een paradigmatische tekst van Hofmannstahl (Brief van Lord Chandos is van 1902), waarin de Weense auteur vergeefs belooft nooit meer één enkele regel te schrijven. Franz Kafka houdt niet op met te zinspelen op de wezenlijke onmogelijkheid van de literaire materie, vooral in zijn Dagboeken. André Gide schiep een romanfiguur die een hele roman doorloopt met de bedoeling een boek te schrijven dat hij nooit schrijft (Paludes). Robert Musil verheerlijkte in De man zonder eigenschappen de idee van een niet productieve auteur en maakte er bijna een mythe van. Monsieur Teste, het alter ego van Valéry, gaf niet alleen het schrijven op, maar gooide zelfs zijn bibliotheek uit het raam. Wittgenstein heeft maar twee boeken gepubliceerd: het beroemde Tractatus Logico-philosophicus en een Oostenrijks Wörterbuch für Volksschulen. Bij meer dan één gelegenheid zinspeelde hij op de moeilijkheid die het voor hem betekende zijn denkbeelden uiteen te zetten. Evenals het geval van Kafka, is ook het zijne een compendium van onvoltooide teksten, schetsen en plannen voor nooit gepubliceerde boeken. Maar we hoeven maar een blik in de literatuur van de negentiende eeuw te werpen om te begrijpen dat de onmogelijke schilderijen of boeken een bijna logische erfenis zijn van de Romantische esthetiek zelf. Francesco, een figuur in De elixers van de duivel van Hoffmann, slaagt er nooit in een Venus te schilderen die hij zich als volmaakt voorstelt. In Het onbekende kunstwerk vertelt Balzac ons van een schilder die niet verder komt dan vorm te geven aan slechts een stukje voet van een gedroomde vrouw. Flaubert heeft nooit het | |
[pagina 136]
| |
project van Garçon voltooid, terwijl dat toch zijn hele oeuvre richting geeft. En Mallarmé bleef steken in het volkladden van honderden velletjes met handelsberekeningen, terwijl er van zijn geplande grote Livre weinig meer kwam. Het moderne spektakel van al die mensen die verlamd raken tegenover de absolute dimensies die iedere schepping met zich meebrengt, komt dus van ver. Maar ook de niet-schrijvers maken paradoxaal genoeg literatuur. Zoals Marcel Bénabou in zijn Waarom ik geen van mijn boeken geschreven heb schrijft: ‘U moet vooral niet geloven, lezer, dat de boeken die ik niet geschreven heb louter niets zijn. Integendeel (en laat dit voor eens en voor al duidelijk zijn), ze zweven als het ware in suspensie in de universele literatuur.’
11) Het is helemaal niet zo'n drama in afzondering te leven, maar af en toe heb ik toch wel behoefte om eens met iemand te communiceren. Alleen, bij gebrek aan vrienden (als het Juan maar niet is) en andere relaties, kan ik op niemand een beroep doen en ik heb daar ook geen zin in. Maar goed, ik ben me ervan bewust dat het me, als ik dit aantekenboekje vol wil schrijven, wel van pas zou komen als ik de medewerking kreeg van andere mensen die mijn informatie over Bartleby's, over schrijvers van het Nee, wat zouden kunnen uitbreiden. Want misschien heb ik niet genoeg aan de lijst met Bardeby's die ik al heb en aan het afzoeken van de boekenplanken. Daarom waagde ik het vanmorgen een brief aan Robert Derain in Parijs te schrijven, die ik helemaal niet ken maar die de auteur is van Éclipses littéraires, een schitterende anthologie met verhalen van schrijvers wier gemeenschappelijke noemer is dat ze in hun leven maar één boek hebben geschreven en daarna de brui hebben gegeven aan de literatuur. Alle auteurs van dit boek van eclipsen zijn verzonnen, zoals ook de aan deze Bardeby's toegeschreven verhalen in werkelijkheid door Derain zelf zijn geschreven. Ik heb Derain een kort briefje gestuurd waarin ik hem verzoek zo vriendelijk te zijn mee te willen werken aan het redigeren van dit schrift met voetnoten. Ik heb hem uitgelegd dat dit boek na een literaire eclips van vijfentwintig jaar mijn terugkeer naar het schrijven zal betekenen. Ik heb hem een lijst gestuurd met de al geïnventariseerde Bardeby's die ik heb en hem gevraagd me bericht te zenden over die schrijvers van het Nee die, zoals hij wel zal merken, me nog ontbreken. Nu maar afwachten wat er gebeurt. | |
[pagina 137]
| |
13) Sinds ik aan deze voetnoten zonder tekst ben begonnen, hoor ik als achtergrondgeluid iets dat Jaime Gil de Biedma eens over het niet-schrijven schreef. Zijn woorden zorgen er ongetwijfeld voor dat het labyrintachtige onderwerp van het Nee nóg ingewikkelder wordt: Misschien zou ik hier nog iets meer moeten zeggen over het niet-schrijven. Veel mensen vragen me ernaar, ikzelf vraag het me af. En het me afvragen waarom ik niet schrijf, loopt onvermijdelijk uit op weer een andere vraag die nog veel alarmerender is: waarom schreef ik eigenlijk? Per slot van rekening is lezen de normale gang van zaken. Hier volgen mijn twee meest geliefde antwoorden. Ten eerste, dat mijn poëzie - zonder dat ik het wist - bestond uit een poging om voor mezelf een identiteit te bedenken; eenmaal bedacht, en aangenomen, overkomt het me niet meer dat ik geheel en al postvatte in ieder gedicht dat ik begon te schrijven, en dat bracht me in extase. Ten tweede, dat het allemaal een vergissing was: ik dacht dat ik dichter wilde zijn, maar eigenlijk wilde ik gedicht zijn. En voor een deel, voor het ongunstigste deel, heb ik dat bereikt; evenals ieder willekeurig, redelijk goed gemaakt gedicht ontbreekt het me nu aan innerlijke vrijheid, ben ik een en al behoefte en innerlijke onderwerping aan die gekwelde tiran, die slapeloze, alles wetende en alomaanwezige Big Brother: Ik, half Calibán, half Narcissus, vrees hem vooral wanneer ik hoor hoe hij me naast een open balkon ondervraagt: ‘Wat doet een jongen uit 1950 als jij in zo'n onverschillig jaar als dit?’ All the rest is silence.
19) Ik ben heel vroeg opgestaan en terwijl ik het ontbijt klaarmaakte, dacht ik aan al die mensen die niet schrijven, en plotseling drong het tot me door dat in werkelijkheid meer dan 99% van de mensheid dat, in je reinste Bartleby-stijl, liever niet doet, liever niet schrijft.
36) Derain heeft me geschreven, hij heeft me echt geschreven, deze keer verzin ik het niet. Ik had helemaal niet verwacht dat hij het zou doen, maar des te beter. Hij vraagt me om geld - je kunt wel zien dat hij geen gebrek aan humor heeft - voor al het documentatiemateriaal dat hij me voor mijn aantekeningen stuurt.
Waarde collega, schrijft hij, ik stuur u fotokopieën van enkele literaire dokumenten die u misschien wel kunnen interesseren, u | |
[pagina 138]
| |
mogelijk van nut zijn voor uw aantekeningen over de kunst van de negatie. U zult in de eerste plaats enkele zinnen aantreffen uit Monsieur Teste van Paul Valéry. Ik weet wel dat u met Valéry rekening houdt - onmisbaar in het onderwerp dat u behandelt -, maar misschien hebt u de zinnen die ik u stuur over het hoofd gezien, namelijk die bondig geformuleerde parel van een boek, Monsieur Teste, dat geheel en al op één lijn staat met, laten we zeggen, de problematiek van het Nee. Dan is er nog een brief van John Keats waarin hij zich, onder andere, afvraagt wat er zo verbazingwekkend aan is als hij zegt van plan te zijn voor altijd op te houden met schrijven. Ik zend u ook nog Adieu, voor het geval u dat kwijt bent geraakt, die korte tekst van Rimbaud waarin velen, onder wie ikzelf, zijn onomwonden afscheid van de literatuur zien. Ook stuur ik u een essentieel fragment van De dood van Virgilius, een roman van Hermann Broch. Verder nog een zinnetje van Georges Perec, dat niets te maken heeft met het onderwerp van de negatie (het niet meer willen schrijven of alles waarover u zich zorgen maakt en waarnaar u onderzoek doet), maar dat voor u, geloof ik, zoiets zou kunnen zijn als de rustpauze welke u na die loodzware Broch verkwikt. Ten slotte zend ik u iets dat beslist niet mag ontbreken in een benadering van de kunst der negatie. Crise de vers, een tekst uit 1896 van Mallarmé. Dat wordt dan duizend franc. Ik geloof dat mijn hulp die best waard is. Geheel de uwe, Derain
41) Het zinnetje van Georges Perec dat Derain me stuurt bij wijze van rustpauze die me na de loodzware Broch verkwikt, parodiëert Proust en is betrekkelijk geestig, ik schrijf het hier over: ‘Een hele tijd lang ging ik schriftelijk naar bed.’
61) De droefgeestigheid van het schrijven van het Nee die zich weerspiegelt in niets minder dan in de kopjes thee bij het haardvuur, in het huis van Álvaro Pombo in Madrid. Dat kun je lezen in zijn opdracht van De kwadratuur van de cirkel: ‘Voor Ernesto Calabuig ter herinnering aan de duizend-en-nog- | |
[pagina 139]
| |
wat A-viertjes die we zo uiterst zorgvuldig hebben volgeschreven, herschreven en in de prullenmand gegooid en die zich nu, met dat luminoze air van tevreden eeuwigheid, in die plotseling zo winterse valavond van half juni in Madrid, weerspiegelt in de kopjes thee bij het haardvuur.’ Plotseling heeft de droefgeestigheid van het schrijven van het Nee zich weerspiegeld in een van de kristallen tranen van de plafondlamp in mijn werkkamer, en mijn eigen droefgeestigheid heeft me geholpen daarin de weerspiegeling te zien van het beeld van de laatste schrijver, van de auteur met wie - want vroeg of laat moet dat toch gebeuren - het kleine mysterie van de literatuur zal verdwijnen zonder dat iemand er getuige van kan zijn. Vanzelfsprekend zal die laatste schrijver, of hij dat nu prettig vindt of niet, de schrijver van het Nee zijn. Een paar ogenblikken geleden nog meende ik hem te zien. Geleid door de ster van mijn eigen droefgeestigheid, heb ik hem in zichzelf zien verzwijgen dat woord - het laatste van alle woorden - dat samen met hem voor altijd zal sterven.
63) In alle geschiedenissen komt een figuur voor die ons, soms om ietwat onduidelijke redenen, ergert, niet zo dat we echt een hekel aan hem hebben, maar we willen wel met hem afrekenen, zonder eigenlijk goed te weten waarom. Ik moet nu bekennen dat ik in de hele geschiedenis van het Nee maar heel weinig figuren tegenkom die me antipathie inboezemen en als ze dat al doen, dan toch in zeer geringe mate. Maar goed, als iemand me zou dwingen de naam te noemen van iemand die me af en toe, als ik iets over hem lees, in het verkeerde keelgat schiet, dan zou ik geen moment aarzelen de naam Wittgenstein te noemen. En dat allemaal door dat ene zinnetje van hem dat zo beroemd is geworden en doordat ik, vanaf het moment waarop ik deze aante-keningen begon te schrijven, weet dat ik me vroeg of laat gedwongen zal zien er iets over te zeggen. Ik wantrouw die mensen die iedereen eensgezind als intelligent kwalificeert. En nog des te meer als, zoals in het geval van Wittgenstein, de meest geciteerde uitspraak van die zo intelligente persoon volgens mij nu juist helemaal geen intelligente uitspraak is. ‘Waarover men niet kan spreken, daarover moet men zwijgen,’ zei Wittgenstein. Het is wel duidelijk dat dit een uitspraak is die een ereplaats in de geschiedenis van het Nee verdient, maar ik vraag me af of dit niet eerder een plaats in die van de belachelijkheid | |
[pagina 140]
| |
moet zijn. Want, zoals Maurice Blanchot al zei, ‘het al te beroemde voorschrift van Wittgenstein, waar al zo veel over gedramd is, wijst er inderdaad op dat je (want door het te formuleren kon hij zichzelf het zwijgen opleggen) om te kunnen zwijgen, kortom, moet praten. Maar met wat voor soort woorden?’ Als Blanchot Spaans had gekend, had hij eenvoudig kunnen zeggen dat je voor zo'n reisje niet zoveel bagage nodig hebt, ofwel over zoiets niet zo veel drukte hoeft te maken. Aan de andere kant, heeft Wittgenstein zichzelf werkelijk het zwijgen opgelegd? Hij sprak weinig, maar hij sprak. Hij gebruikte een wel heel eigenaardige vergelijking om te zeggen dat, als op een dag iemand in een boek de ethische waarheden zou schrijven en daarbij in heldere, bewijsbare zinnen zou uitdrukken wat het goede en wat het kwade in absolute zin is, dit boek zoiets als een explosie van alle andere boeken zou veroorzaken, zodat ze in duizend stukken uiteen zouden spatten. Het lijkt alsof hij zelf een boek wilde schrijven dat alle andere zou elimineren. Mooie ambitie! Hij heeft al het precedent van de Tafelen der Wet van Mozes, waarvan de regels niet in staat bleken de grootsheid van hun boodschap mee te delen. Zoals Daniel A. Attala zegt in een artikel dat ik net gelezen heb: het afwezige boek van Wittgenstein, het boek dat hij wilde schrijven om een eind te maken aan alle andere boeken die geschreven zijn, is een onmogelijk boek, want het simpele feit dat er miljoenen boeken bestaan is al het onbetwistbare bewijs dat geen enkel daarvan de waarheid bevat. En bovendien - zeg ik nu bij mezelf - wat een verschrikking als het boek van Wittgenstein het enige boek zou zijn en wij ons nu aan zijn wet zouden moeten houden. Ik voor mij zou, als ik zou mogen kiezen, in het geval dat er maar één enkel boek zou moeten bestaan, duizend maal liever een van de boeken willen hebben die Rulfo schreef dan het boek dat, dank zij Mozes, Wittgenstein niet heeft geschreven.
66) Ik heb goed gewerkt, ik kan tevreden zijn over wat ik heb gedaan. Ik leg de pen neer, want de avond valt. Droombeelden van schemering. Mijn vrouw en mijn kinderen zitten in de kamer naast de mijne, boordevol leven. Ik ben gezond en heb genoeg geld. Mijn God wat ben ik ongelukkig! Maar wat zeg ik toch? Ik ben niet ongelukkig, ik heb de pen niet neergelegd, ik heb geen vrouw, ik heb geen kinderen, geen kamer naast de mijne, ik heb niet genoeg geld, de avond valt niet. | |
[pagina 141]
| |
71) Het lijkt wel alsof hij met Herman Melville heeft gesproken en deze hem heeft opgedragen een tekst te schrijven over hen die nee zeggen, over ‘de mensen van het Nee’. Ik kende die tekst niet, een brief van Melville aan zijn vriend Hawthorne. En ja, die lijkt wel speciaal voor deze aantekeningen geschreven:
Het nee is wonderbaarlijk omdat het een leeg middelpunt is, maar altijd vruchtbaar. Een geest die met donder en bliksem nee zegt laat zich zelfs door de duivel niet dwingen om ja te zeggen. Omdat alle mensen die ja zeggen liegen; en wat de mensen die nee zeggen aangaat, nu ja, die verkeren in de gelukkige omstandigheid dat ze verstandige reizigers door Europa zijn. Ze overschrijden de grenzen van de eeuwigheid met niets meer dan een koffer, dat wil zeggen, het Ego. Terwijl daarentegen al dat gespuis dat ja zegt met stapels koffers op reis gaat en, de verdomde zielepoten, nooit door de poorten van de douane zal gaan.
75) De dichter uit Lima Emilio Adolfo Westphalen, die in 1911 werd geboren, bracht de Peruaanse poëzie tot ontwikkeling door deze op geniale wijze te combineren met de Spaanse poëtische traditie en zo een hermetische lyriek te scheppen in twee bundels die, in 1933 en 1935 gepubliceerd, hun lezers verbijsterden: De vreemde eilanden en Afschaffing van de dood. Na zijn eerste aanval verkeerde hij vijfenveertig jaar lang in een volstrekt poëtisch stilzwijgen. Zoals Leonardo Valencia schreef: ‘Deze door afwezigheid voortgebrachte, vijfenveertig jaar durende stilte van nieuwe publicaties deed hem niet in vergetelheid raken, maar maakte hem juist prominent, het omlijstte hem.’ Aan het eind van die vijfenveertig jaren van zwijgen keerde hij geluidloos tot de poëzie terug met gedichten - zoals die van mijn vriend Pineda - van een of twee versregels. Gedurende al die vijfenveertig jaar stilzwijgen vroeg iedereen hem waarom hij was opgehouden met schrijven, dat vroegen ze hem bij de zeldzame gelegenheden dat Westphalen zich liet zien, hoewel hij zich nooit helemaal liet zien, want in het openbaar hield hij altijd zijn linkerhand voor zijn gezicht, een nerveuze hand met lange pianistenvingers, alsof het hem pijn deed in de wereld van de levenden te worden gezien. In de loop van die vijfenveertig jaar werd hem, bij de zeldzame gelegenheden dat hij in de buurt kwam, altijd weer de- | |
[pagina 142]
| |
zelfde vraag gesteld, een vraag die trouwens sterk leek op de vraag die ze in Mexico aan Rulfo stelden. Altijd weer dezelfde vraag en altijd weer, gedurende die bijna een halve eeuw, terwijl hij met zijn linkerhand zijn gezicht bedekte, hetzelfde - misschien wel raadselachtige - antwoord: ‘Ik ben niet bij machte.’ |
|