De Tweede Ronde. Jaargang 25
(2004)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Het kerstfeest van de luiaard
| |
[pagina 127]
| |
de poort van haar binnenplaats, op straat en in het kroegje luid sprak over al haar geheimen, dat wil zeggen: die van de anderen. Een deel daarvan kwam niet verder dan de binnenplaats, een deel belandde in het kroegje en het grootste deel ging over straat. Zo bazuinde ze uit welke huurster twee huren bij haar in het krijt stond, welke debiteur haar nog rente verschuldigd was, welke buurvrouw een voorwerp van haar geleend en nimmer terugbezorgd had. Kleermaker baas Dimítris was haar drie huren verschuldigd, baas Pavlos Piskolétos vijf, de lopende maand meegerekend zes. Haar peettante Lenió had valselijk een tweede hypotheek op het huis genomen en nu moest zij advocaten en notarissen aflopen om haar rechten veilig te stellen. Katina, haar nichtje van de kant van haar eerste man, had haar een onderpand gegeven om tien drachmen te lenen, en nu had taxatie door twee goudsmeden uitgewezen dat het zilverwerk vals was, nog minder waard dan de twee patroonhulzen met roestige kopermunten die zij - na zoals gewoonlijk (dat vertelde zij er niet bij, maar het was algemeen bekend) haar man, oude Stratis, haar dochter Margarita en haar kleindochter Lenoula naar buiten te hebben gewerkt, en na de bergplaats geopend, de borg erin gelegd, de oude sok eruitgehaald en de patroonhulzen gepakt te hebben - die zij aarzelend (moest ze ze nu geven of toch maar niet, ze leken wel aan haar handen vast te plakken) aan de arme Katina ter hand had gesteld. Haar vroegere huurster Asimina, zangeres van beroep, was haar, toen ze haar biezen pakte, nog drie maanden en negen dagen huur schuldig. En haar meubels, die ze billijkheidshalve aan haar huisbazin had moeten afstaan, had ze aan haar bikker, haar laatste minnaar, gegeven - had ze haar been maar gebroken, was ze maar... - en aan háár had ze alleen een oude, vettige talisman gegeven met daarin, zo vertelde ze heel geheimzinnig, een stukje van het Heilig Kruis... Toen het mens opgehoepeld was, had Stratína het uit nieuwsgierigheid opengemaakt en, in plaats van hout van het Heilig Kruis, wat zag ze...? Wat rafels, haren, Turkse letters die je toch niet lezen kon, toverspreuken, waardeloze rommel... Horen jullie dat?
Rillend trad baas Pavlákis binnen en vroeg om een glas rum. De jongen van het kroegje, die hem al langer kende, vroeg: ‘Heb je een stuiver?’ De man haalde op dubbelzinnige wijze zijn schouders op. ‘Schenk die rum nou maar in,’ zei hij. | |
[pagina 128]
| |
Hoe moest hij aan stuivers komen? Heel mooi dat geld, heel mooi dat werken, heel mooi die wijn, heel mooi een praatje, allemaal heel mooi. Maar het allermooist was nog het nietsdoen, het dolce far niente van onze Italiaanse broeders. Als híj nou eens opdracht kreeg een weekindeling op te stellen, zou hij de zondag als vrije dag aanwijzen, de maandag om uit te slapen, de dinsdag om wat te kuieren, de woensdag, donderdag en vrijdag om te werken en de zaterdag om op verhaal te komen. Wie zei daar dat de Orthodoxe Grieken wel erg veel feestdagen hebben en maar weinig werkdagen? Dat zeggen degenen die nog nooit lichamelijke arbeid hebben hoeven te verrichten en alleen voor ánderen wetten kunnen maken. Juist op dat ogenblik kwam van de overkant Dimítris, kleermaker voor Europese coupes, aanlopen om zijn ochtendglaasje te drinken. Zijn enige troost was het maken van die geregelde uitstapjes, zoals hij het noemde. Tien keer per dag legde hij voor vijf minuten het werk neer om een glas wijn te gaan drinken. Hij nam bestellingen aan van de winkels en werkte als gezel in zijn kamer. Hij trad binnen en bestelde een glas wijn. Toen zag hij Pavlos zitten. ‘En schenk baas Pavlákis ook een glaasje rum in,’ zei hij. Als van God gezonden om de stuiverskwestie tussen klant en bediende op te lossen, kwam hij bij Pavlos zitten en begon aan het volgende gesprek, dat weliswaar op zijn eigen gedachten voortborduurde, maar op Pavlos overkwam als een pleidooi ten gunste van zijn eigen klachten. ‘Vrije dagen, feestdagen, kom daar eens om, mijn beste baas Pavlétos,’ zei hij. ‘Beetje luieren, uitslapen, ho maar. Op Sint-Nicolaas hebben wij gewerkt, op Sint-Spyrídon hebben wij gewerkt, eergister zondag hebben wij gewerkt. Nu is het zo meteen Kerstmis, en je zult zien dat we op zo'n hoogtijdag ook nog moeten werken!’ Pavlos knikte. ‘Ik wil wat zeggen, maar de woorden weet ik d'r niet percies voor, baas Dimítris,’ zei hij. ‘As je 't mij vraagt, hebben al die bazen, de heren en de hele maatschappij de zaken maar knudde geregeld. In plaats dat het werk eerlijk over de werkdagen verdeeld is, komt alles boempats in ene keer. Op feestdagen werken we ons uit de naad, en daarna verlummelen we weken en maanden achtermekaar de werkdagen.’ ‘D'r is ook nog zoiets als luiheid,’ zei de jongen van het kroegje sluw-brutaal, profiterend van een ogenblik dat de kroegbaas in de | |
[pagina 129]
| |
deur met iemand stond te praten en niets hoorde. ‘Ach, degelijkheid of luiheid, wat maakt het uit?’ zei Dimítris. ‘Waar het op aankomt is, dagenlang niets om handen en als er een beetje werk is alles in één keer. Baas Pavlos heeft gelijk. Los ervan of ik bijvoorbeeld een nietsnut ben, of Pavlos, of Petros, of Kostas, of Gikas. Bij mij thuis werkt moeders, ik werk, mijn zoon werkt, het meisje gaat naar de modiste. En nog komen we niet uit voor de huur van vrouw Stratína. We werken voor de huisbazin, voor de groenteboer, voor de schoenlapper, voor de koopman. Zo'n dochter moet zich kunnen opdoffen, zo'n jongen moet naar het café, kleren, feestvieren. Kom dan maar eens vooruit.’ ‘En al die vochtigheid!, baas Dimítris,’ zei Pavlétos in reactie op zijn eigen gedachten. ‘Vochtig dat het er is beneden bij de looierijen, zo laag als die liggen, je werkt je kapot, rheuma, verkoudheid. Ga dan maar eens huiden looien als je wilt. Ons eigen vel is intussen gelooid, grondig gelooid...’ ‘En óf het gelooid is, dat vel van jou, baas Pavlos,’ kwam de bediende er weer brutaalweg tussen, misschien met een toespeling op de taferelen die zich tussen Pavlos en zijn zwager afspeelden. Toen kwam de waard naar binnen. Baas Dimítris stond op om weer naar zijn werk te gaan en het gesprek was ten einde.
Baas Pavlos gaf zich aan zijn fantasieën over. Vandaag was het zaterdag, overmorgen kerstavond, de volgende dag Kerstmis. Had hij maar wat geld om een kalkoen te kopen en thuis net als iedereen kerst te vieren. Hij had er nu bitter spijt van dat hij de laatste dagen niet naar de looierijen geweest was om te werken en een paar duiten te verdienen, om daarmee in alle armoede de feestdagen door te komen. ‘En vochtig dat het er is, zo laag als ze liggen, je werkt je kapot. Ga dan maar eens huiden looien! Ons eigen vel mag ook weieens gelooid.’ Hij had het volksverhaal gehoord over de luiaard die, toen ze hem naar de galg brachten, erin toestemde te blijven leven op voorwaarde dat ‘de beschuit geweekt was’. Ook kende hij het verhaal over het luilekkertehuisGa naar eind1 dat door Mehmet Ali gesticht zou zijn in zijn vaderstad Kavala. Toen het daar uit de hand begon te lopen, bedacht de intendant er iets op: hij legde een stromat op de grond en beval de werklozen erop te gaan liggen. Vervolgens stak hij de mat in brand. Wie liever verbrandde dan van zijn plaats overeind te komen was een echte luiaard en mocht kosteloos zijn | |
[pagina 130]
| |
pilaf eten. Wie opsprong en voor het vuur op de loop ging was geen echte luiaard en verloor zijn rechten. Rijke stinkers genoeg in Athene, met zo'n Vallianós, zo'n Avérof, zo'n Syngrós, overwoog baas Pavlos, maar dat er nou niemand hier ook eens zoiets opricht! Baas Pavlákis lanterfantte twee dagen rond en toen was het de dag vóór kerstavond. Al die tijd was hij, met het water in de mond, van die kalkoen blijven dagdromen. Maar hoe kwam hij eraan? Na het invallen van de duisternis waagde hij het, uit huis verjaagd als hij was, via een zijstraatje op het kroegje aan te gaan, en hij stond op het punt naar binnen te glippen. De kalkoen was niet uit zijn gedachten te branden. Als hij er een had, zou die meteen dienst kunnen doen als middel tot verzoening met zijn vrouw. Toen hij naar het kroegje wilde afslaan om naar binnen te gaan, zag hij een winkeljongen met een mand op de schouders, met daarin zo te zien nu juist een kalkoen, wilde groente, sinaasappels en misschien ook boter en andere benodigdheden. De jongen keek naar alle kanten om zich heen en scheen naar een bepaald woonhuis op zoek te zijn. Hij wilde juist het kroegje binnengaan om te vragen, toen hij Pavlos zag, en hij klampte hem aan: ‘Zeg stadsgenoot, weet jij misschien waar hierzo het huis van meneer Thanasis Beliópoulos is?’ ‘Van meneer Thanasis Be-...’ In een flits kreeg Pavlos een idee. ‘Hij heeft het nummer wel gezegd, maar dat ben ik vergeten... Nog maar kort terug moet hij hierzo zijn komen wonen, in deze straat... Het is een ouwe klant van me... Toen woonde hij verderop, in Yerani.’ ‘Van meneer Thanasis Beliópoulos!’ improviseerde baas Pavlos. ‘Kijk, dit hier is zijn huis. Roep maar om vrouw Pávlena, in de kamer achter, op de begane grond... zij doet voor hem de huishouding... hoe zal ik het zeggen? Ze is familie... zij heeft het voor het zeggen... als beheerster van zijn huis... ze is een schoonzus van hem, of-eh, ik bedoel een nichtje... roep haar maar en geef haar de boodschappen.’ En terwijl hij zelf een paar stappen in de richting van de deur van de binnenplaats liep, deed hij of hij riep: ‘Vrouw Pávlena, komen, je moet de boodschappen aannemen die gestuurd worden door meneer... je heer.’
Tot zover liep alles naar wens. Baas Pavlákis wreef zich in de han- | |
[pagina 131]
| |
den en voelde in zijn neus al de kietelende geur van gebraden kalkoen. En het ging hem niet eens om de kalkoen, maar zo zou hij zich met zijn vrouw kunnen verzoenen. Die nacht bracht hij in een nachtcafeetje door en de volgende ochtend ging hij naar de kerk. De hele dag verder bleef hij eerst bij één en toen bij een ander gezelschap van oude bekenden plakken in het kroegje, dat de meeste uren openbleef met de luiken toe; met een paar hapjes en ruimschoots rondjes kwam hij de dag door. Die avond, na het invallen van de duisternis, begaf hij zich vol goede moed, dankzij de talrijke plengoffers en de herinnering aan de kalkoen, naar de deur van zijn gezin en klopte aan. De deur zat van binnen op slot. ‘Goeienavond, vrouw Pávlena,’ riep hij vanaf de straat. ‘Nog vele jaren. En, hoe was de kalkoen? Had ik weer mooi voor mekaar, wat?’ Taal nog teken. De hele binnenplaats was in diepe rust. De kamers op de begane grond, de kippenhokken van vrouw Stratína, alles was in diepe slaap. Alleen de hond herkende baas Pavlos; hij gromde even en was weer stil. Behalve het zielental van de drie of vier gezinnen die in de kamers waar geen zon kwam huisden, leefden daar twee geiten, twaalf kippen, vier katten, twee kalkoense hanen en een menigte duivenpaarfjes. De twee geiten lagen achter in hun kleine overdekte kooi te herkauwen, de kippen kakelden gedempt in hun hokken, de duiven hadden zich, uit angst voor de jacht die de katten 's nachts op hen openden, in hun tillen teruggetrokken. Al die kleine geluiden tezamen waren als het snurken van de slapende binnenplaats. Op dat ogenblik klonken er stappen in het huis. ‘Hé, baas Pavlos,’ zei vrouw Stratína naderbij komend. ‘Als ik vragen mag..., wat was me dat voor fraais met die kalkoen van jou, beste kerel? Het was nog een hele toer om de zaak te sussen en de eer van het huis te redden... De man van wie de kalkoen was kwam hier om middernacht aanzetten, schreeuwde de hele buurt bij elkaar en bedreigde ons allemaal, en je vrouw, die de kalkoen immers al in stukken gesneden en in de pot gestopt had, zat in het nauw... Ze sloot zich in haar kamer op en wist zich geen raad... Je zwager zei ook: “Mooi buitenkansje was me dat...,” en je vrouw heeft de hele dag binnen gezeten, met de deur vergrendeld, uit angst dat de man van wie de kalkoen was terug zou komen met de | |
[pagina 132]
| |
politie... Straks zou mijn huis ook nog in opspraak komen. Zulke geintjes moet je niet wéér uithalen, baas Pavlákis. Die schande wil ik niet over mijn huis hebben! Hoor je dat?’ Baas Pavlos vroeg timide: ‘En nu dan... is mijn vrouw binnen?’ ‘Allemáál zitten ze binnen, deuren op slot en het licht laag gedraaid, uit angst voor die ouwe joden. Kijk maar uit dat die onverlaat van een zwager je niet weer in de smiezen krijgt...’ ‘Is hij ook binnen?’ ‘Ofwel hij is binnen, of hij kan elk ogenblik komen... Hoor ik daar zijn stem niet ergens?’ En inderdaad klonk er in de nabijheid een stem die weinig goeds voor de nachtelijke bezoeker beloofde. ‘Hé, baas Pavlínos,’ zei de stem, ‘was ie lekker, de kalkoen?’ Wie deze woorden sprak was niet duidelijk. Misschien de buurman, baas Dimítris, maar evengoed kon het ook de geduchte zwager van baas Pavlos zijn. ‘En is er voor mij geen hapje overgeschoten?’ klaagde onze man desalniettemin. ‘Wat moet jij met hapjes, beste baas Pavlákis?’ hernam Stratína. ‘Zo beroerd als de zaken ervoor staan, schei toch uit! Werken, werken! Van werken word je een kerel. Wat gebeurd is, is gebeurd, maar ga toch aan het werk, misschien dat ik al die huur dan ook nog een keer van je krijg. Hoor je dat?’ ‘Ja, ik hoor het.’ ‘Kom jij mij het geld brengen, dan offer ik, zo arm als ik ben, een kalkoen en eten we die op.’ Uit het huis klonk een schor gesmiespel en vervolgens zei een kinderstem: ‘Assebief, paas Pallos, lui varreke, sechte fader. Die kakkoen hebbe we opchechete. Dieduppel vevoekte fent!’ Blijkbaar was de geduchte zwager thuis en had hij de jongen geïnstrueerd die dingen te roepen. ‘Blijf hier geen ogenblik langer rondhangen, beste baas Pavlétos,’ zei Stratína. ‘Voor je eigen bestwil, wegwezen nu, en overmorgen aan het werk, aan het werk!’ Uit het huis klonken geluiden of iemand overeind kwam en naar de deur beende... ‘Wegwezen,’ herhaalde Pavlos werktuiglijk, terwijl hij de daad bij het woord voegde... ‘Wegwezen en aan het werk!’ |
|