De Tweede Ronde. Jaargang 25
(2004)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Gesprek
| |
[pagina 115]
| |
garet bleef in zijn mondhoek hangen en hij moest zijn ogen dichtknijpen tegen de rook terwijl hij naar haar keek; zij hield haar ogen strak gericht op het kind dat voor de stomerij speelde; de letters van het woord stomerij waren zilverkleurig en van de S, die eens een pretentieuze, barokke hoofdletter was geweest, waren de twee uiteinden afgebroken en in plaats van sierlijke krullen zaten er twee vlekken, lichter dan de egale houten achtergrond waarop zich het roet van vele jaren had gehecht; zijn stem klonk autoritair, mannelijk, kortaf. ‘Je trekt je witte jurk nooit meer aan,’ zei hij. ‘Nee,’ zei zij. ‘Die stond je veel beter dan dit,’ zei hij. ‘Vast wel,’ zei zij. ‘Veel beter.’ ‘Ja.’ ‘Je verzorgt je niet meer. Nee, je verzorgt je niet meer.’ Ze keek naar het gezicht van de man, naar de twee rimpels die loodrecht op de hoeken van zijn bleke, krachtige mond stonden; haar oog viel weer op de slordig gestrikte das, op de vuile stippen die er als een streep van spetters schuin overheen liepen. ‘Ja,’ zei ze. ‘Wil je niet iets nieuws laten maken?’ ‘Later,’ zei ze. ‘Dat eeuwige “later”,’ zei hij. ‘Ons bestaan kun je geen leven meer noemen. We laten de tijd voorbijglippen en leven niet. Alles is “later”.’ Ze reageerde niet; de smaak van de whisky was aangenaam, fris, met een nauwelijks merkbaar vleugje bitter; de gelagkamer was als het ware een toevluchtsoord voor het laatste verstrijken van de namiddag; er kwam een man binnen, gekleed in een wiüinnen pak met een donker overhemd en een bruine pochet die uit de borstzak van zijn jasje stak; hij keek om zich heen en ging dicht bij de bar zitten en de baas sloeg zijn ogen op en keek naar hem, en de kelner liep naar hem toe en haalde het servet over de tafel en hoorde de bestelling van de man aan en herhaalde die vervolgens luid; de man die aan de tafel achterin naar de stoterig sprekende ander luisterde, wierp een trage, vermoeide blik op de klant die zojuist was binnengekomen; een lome kat lag op het zwart eikenhouten stuk balustrade dat de twee delen van de gelagkamer scheidde, beginnend bij de grote ruit waarop in spiegelschrift te lezen was: ‘Café | |
[pagina 116]
| |
de la Legalidad’; ze dacht bij zichzelf: waarom zou het Café de la Legalidad heten? - ooit had ze in de haven een boot gezien die Causalidad heette; wat bedoelden ze daarmee, Causalidad, waarom was het woord Causalidad bij de kapitein opgekomen, wat kon een grijze zeeman weten van causaliteit, behalve als het iemand was met een zekere belezenheid die betere dagen had gekend; misschien had het woord Causalidad juist met die rampspoed te maken; of misschien had hij Casualidad willen zetten; en dan kon dat woord het tegenovergestelde uitdrukken - toeval in plaats van oorzaak en gevolg - en daar terechtgekomen zijn door onwetendheid of doordat iemand de klok had horen luiden...; naast de stomerij waren de deuren al dicht, maar in de vitrines hingen nog, ordelijk, alle mogelijke grijze, witte, gele aankondigingen, met foto's van intellectuelen en in grote zwarte letters gedrukte mededelingen. ‘Dit is geen goede whisky,’ zei hij. ‘Nee?’ vroeg ze. ‘Hij heeft een rare smaak.’ Zij proefde helemaal geen rare smaak; maar ja, ze had ook zo zelden whisky gedronken; hij dronk het ook niet vaak; soms, als hij moe thuiskwam, een bodempje; hij dronk liever andere soorten alcohol, maar nooit in zijn eentje, altijd met vrienden, voor de lunch; maar daar kon het toch niet aan liggen, aan zo'n beetje, die groenige kleur die van zijn voorhoofd over het benige, magere gezicht gleed, tot aan de kin; het was geen ziekelijke kleur maar kon ook geen teken van gezondheid zijn - geen van de gebruikelijke middelen had die matte teint kunnen veranderen die soms licht naar paars neigde. Hij vroeg: ‘Wat kijkje naar me?’ ‘O, niks,’ zei zij. ‘Gaan we nou morgen wel of niet naar Leites...’ ‘Ja,’ zei zij, ‘natuurlijk wel, als jij wil. We hebben toch gezegd dat we zouden komen?’ ‘Dat heeft er niets mee te maken,’ zei hij. ‘Ik weet wel dat het er niets mee te maken heeft, maar als we niet gaan zouden we nu af moeten zeggen.’ ‘Goed. Dan gaan we.’ Het was even stil. ‘Waarom zeg je dat zo: dan gaan we?’ vroeg ze. ‘Hoe bedoel je “zó”?’ | |
[pagina 117]
| |
‘Nou, op zo'n berustende toon. Alsof je er eigenlijk geen zin in hebt.’ ‘Ik kan moeilijk zeggen dat ik me erop verheug.’ Het was even stil. ‘Ja, dat zeg je altijd. En toch, als je er eenmaal bent...’ ‘Wat, als ik er eenmaal ben,’ zei hij. ‘Als je er bent lijkje het wel leuk te vinden en lijkje het leuk te vinden op een speciale manier...’ ‘Dat begrijp ik niet,’ zei hij. ‘Lijk je het leuk te vinden op een speciale manier. Lijkt het praten met Emma een soort verademing voor je te zijn, verfrissend, wantje verandert...’ ‘Doe niet zo raar.’ ‘Je verandert,’ zei zij. ‘Ik heb het gevoel dat je verandert. Zoiets tenminste. Aan de andere kant, en ontken het maar niet, een ontmoeting met hém kan je gestolen worden.’ ‘Hij is een onbetekenende, kleurloze figuur, maar ik heb wel het een en ander aan hem te danken,’ zei hij. ‘Ja. Maar toch, hoe moet ik het zeggen, ik heb de indruk dat een paar woordjes van Emma je opvrolijken, je goed doen.’ ‘Doe niet zo raar,’ zei hij. ‘Haar vind ik ook saai.’ ‘Waarom doe je nou of je haar saai vindt? Waarom zeg je dat, als het tegenovergestelde het geval is?’ ‘Ik heb er geen enkele behoefte aan de dingen anders voor te stellen dan ze zijn. Wat ben jij hardnekkig, zeg. Ik vind Leites saai en ik vind Emma saai en ik vind hun hele omgeving en alles waar ze zich mee bezighouden saai.’ ‘Je vindt alles waar ze zich mee bezighouden irritánt. Maar dat heeft een andere reden,’ zei zij. ‘Wat voor andere reden?’ ‘Omdat je de gedachte niet kunt verdragen aan die vertoning van Emma, gekoppeld aan zo'n banale, onbenullige figuur.’ ‘Dat is een idiote bewering. Wat heb jij je in je hoofd gehaald? Iedereen gaat relaties aan in overeenstemming met zijn of haar behoefte. Dat Emma samenleeft met Leites is heus geen beschikking van een hogere macht, geen onvermijdelijk noodlot, maar komt alleen doordat haar blik niet verder reikt.’ ‘Je wilt er niet aan dat haar blik niet verder reikt.’ ‘Hou alsjeblieft op, doe niet zo belachelijk.’ Het was weer even stil. De man in het witte pak ging weg. | |
[pagina 118]
| |
‘Ik doe niet belachelijk,’ zei zij. Ze zou nog iets hebben willen toevoegen, iets kernachtigers hebben willen zeggen, iets dat al die vaagheden die ze uitwisselden in een helder licht zou hebben geplaatst; maar ze zei niets; ze richtte haar blik weer op de letters van het woord Stomerij; de baas riep de kelner en gaf hem fluisterend een opdracht en de kelner liep naar een van de twee mannen die aan de tafel achter in de gelagkamer zaten en zei iets tegen hem; zij zoog de laatste druppels van de amberkleurige drank op. ‘Emma is in wezen een vrouw die tamelijk tevreden is met haar lot,’ zei hij. Ze antwoordde niet. ‘Een beetje een koele vrouw,’ zei hij. Ze antwoordde niet. ‘Vind je ook niet?’ ‘Misschien wel,’ zei zij. ‘En jij moet dan weer zo nodig dingen zeggen die nergens op slaan.’ Ze zei niets. ‘Wat denk je dat mij in Emma zou kunnen interesseren? Wat denk je nou eigenlijk?’ ‘Ach, moeten we het daar nu weer over hebben?’ zei zij. ‘Ik zei zomaar wat. Gewoon zomaar.’ Ze zwegen alletwee; hij keek naar haar, zij keek naar buiten, naar de straat die zich langzaam, heel langzaam, heel langzaam vulde met duisternis, de straat waarin de nacht aan de beurt kwam; naar het plaveisel dat van wit al grijs was geworden, dat al gauw zwart zou zijn, met een zekere diepblauwe glans op het oppervlak; er reden auto's voorbij, snel, en af en toe een bus, afgeladen vol; plotseling was een onbekende klok te horen - waar zat die klok? - en er klonk een stem, ver weg, van een jongen die luid de avondbladen aanprees, vijfde editie, net verschenen; de man bestelde voor zichzelf nog een whisky; zij dronk nooit meer dan een klein beetje; de kelner keerde zijn rug naar de tafel en brulde de bestelling door met de overdreven stentorstem waarmee hij ook de andere bestellingen had doorgegeven en waarmee dit soort ondergeschikten van een tirannieke patroon zichzelf het genoegen gunnen autoritair te klinken; de man klopte op de ruit en de jongen die voorbij rende met de stapel naar inkt ruikende kranten kwam het café in en de man kocht een krant en vouwde hem open en begon | |
[pagina 119]
| |
de koppen te lezen; zij bekeek twee of drie foto's die op de achterpagina stonden, een jonge vrouw uit de aristocratie die trouwde en een Engelse autofabrikant die in Argentinië was gearriveerd om zaken te doen; de kat op de balustrade was overeind gekomen en gaf met haar poot speelse zetjes tegen de stelen van een paar oude, onooglijke bloemen in een pot; ze vroeg de man of er nog belangrijk nieuws was en de man aarzelde voordat hij antwoordde en zei toen: ‘Het eeuwige liedje. Onbegrip tussen Russen en Duitsers. Onbegrip tussen Duitsers en Fransen. Onbegrip tussen Fransen en Engelsen. Niemand begrijpt elkaar. Er is ook niets van te begrijpen. Alles lijkt van het ene moment op het andere te kunnen instorten. Maar het kan net zo goed nog een tijdje zo doorgaan: de mensen zonder iets van elkaar te begrijpen en de aarde rustig draaiend om zijn as.’ De man schoof de krant naar de zijkant van de tafel, vulde zijn glas met wat whisky, gooide er een ijsblokje in en daarna water. ‘Het is beter om er niet in te roeren. Kenners zeggen dat het beter is er niet in te roeren.’ ‘Denk je dat er oorlog komt?’ vroeg ze hem. ‘De een denkt van wel, de ander van niet, wat zal ik je zeggen? Ze weten het zelf niet eens, denk ik. Ze weten het zelf niet.’ ‘Hij zou maar twee weken duren, die oorlog, met alle nieuwe uitvindingen...’ ‘De vorige ook, dat zeiden ze van de vorige ook, dat hij twee weken zou duren.’ ‘Dat was wat anders...’ ‘Dat was precies hetzelfde. Het is altijd hetzelfde. Zou de mens zich laten tegenhouden door een paar grammetjes meer bloed, een paar duizend offers extra? 't Is net als met het geld van de vrek. De liefde van het geld voor het geld is onverzadigbaar. Geen enkele dosis haat is voldoende om de haat van de mens tegen de mens te stillen.’ ‘Niemand laat zich graag afslachten,’ zei zij. ‘Dat is sterker dan alle haat.’ ‘Dacht je?’ zei hij. ‘Algemene verblinding vertroebelt alles. In de oorlog is de gruwelijke vervoering van het doden sterker dan de angst om te sterven.’ Ze zweeg; ze dacht erover na, ze wilde reageren maar zei niets; ze bedacht dat het niet de moeite waard was; een jonge vrouw met | |
[pagina 120]
| |
grijzend haar, gehuld in een grijze stofjas, was op het trottoir aan de overkant naar buiten gekomen en trok met behulp van een lange staaf de metalen rolluiken van de stomerij naar beneden, wat met een dof geratel gepaard ging; de elektrische straatverlichting was erg zwak en het verkeer was nu sterk uitgedund, maar nog steeds kwamen met tussenpozen mensen voorbij. ‘Elke keer dat je over Emma begint, breng je me uit mijn humeur,’ zei hij. Zij zei niets. Ze had geen zin meer om te praten. ‘Vrouwen zouden af en toe hun mond moeten houden,’ zei hij. Zij zei niets; de gladgeschoren man met de gelige huid nam afscheid van zijn vriend en liep tussen de tafels door het café uit; de eigenaar keek even in zijn richting en sloeg zijn ogen daarna weer neer. ‘Wil je ergens gaan eten?’ vroeg hij bits. ‘Och, 'k weet niet,’ zei zij, ‘als je wilt.’ Na verloop van enige tijd zei zij: ‘Als een mens zijn leven eens een doel kon geven.’ Er kwam geen antwoord. Ze bleven nog een tijdje zitten en gingen daarna naar buiten, begaven zich in de straten waar eenzaamheid, armoede en de zoele avondlucht hingen; er leek zich tussen hen tweeën een atmosfeer, een temperatuur te hebben genesteld die niets te maken had met het klimaat in de straat; ze liepen een paar zijstraten voorbij, tot de buurt in het centrum met de verlichte gegalvaniseerde arcades, en ze gingen het restaurant in. Wat een mensen! Wat een gelach, rumoer, gepraat! Het tien man sterke orkest speelde onvermoeibaar in een wonderlijk ritme; ze aten zwijgend; af en toe wisselden ze een vraag, en een antwoord; ze namen niets na de kalkoensalade; alleen fruit, en koffie; het orkest gunde zichzelf maar korte pauzes. Toen ze buiten kwamen, toen de stad, de avondlucht ze weer opnam, slenterden ze nog wat langs de verlichte bioscopen. Hij was afwezig, geërgerd, en zij bekeek de roze en gele aanplakbiljetten; ze zou van alles hebben willen zeggen, maar het was de moeite niet waard, ze zweeg. ‘Laten we maar naar huis gaan,’ zei hij. ‘We kunnen toch nergens heen.’ ‘Laten we maar gaan,’ zei zij. ‘Wat moeten we anders?’ |
|