De Tweede Ronde. Jaargang 25
(2004)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |||||||||||
Vertaald proza | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
De wraak van de postbode (fragment)
| |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
zijn ogen open en keek de postbode aan met het wezenloze gezicht dat hem al vanaf zijn geboorte achtervolgde. Hij wilde zijn ogen uitwrijven, maar zijn gebaar bleef halverwege steken, hij werd altijd verlamd door vreemde, onbestemde bedenkingen. Afgezien van die aanstekelijke loomheid was het een doodgewone buurtbewoner. Hij beantwoordde de groet van de postbode en zakte weer weg in zijn primaire, zinledige slaap, rimpelloos, moeiteloos, zwaar als een steen die naar de bodem van het water zinkt. De slaap was zijn natuurlijke element. Maar daar dacht de postbode anders over. Die ochtend moest hij Hanafi spreken over een bijzondere zaak die hem ernstig zorgen baarde. Uit zijn gelaatsuitdrukking sprak inderdaad een angstig voorgevoel, al was het onbeduidend, maar daardoor des te nijpender. Zoals we hierna zullen zien was de vrees van de postbode niet helemaal ongegrond. De verhouding tussen hem en de bewoners van de Zwangerevrouwenstraat was bijzonder gespannen. Toch waagde hij te roepen: ‘Wakker worden, Hanafi!’ ‘Wat nou weer?’ vroeg de strijker met slaapdronken stem. ‘Niets. Alleen dat ik een brief voor je heb.’ De verwoedheid waarmee de postbode hem wakker wilde maken, was voor Hanafi het toppunt van menselijke wreedheid. Zo'n kwelling verzon je toch niet. Omdat die vermaledijde postbode kon lezen en schrijven werd hij een waar vergif. Zouba heette hij. Hij had al een paar keer een aframmeling gehad in de buurt, maar hij kwam toch steeds terug. Hij viel niet af te schrikken. Om aan de eisen van de bezorging te voldoen riskeerde hij dagelijks om op een brancard bij zijn vrouw thuisgebracht te worden. Vooral zijn kaki linnen uniform viel verkeerd, het wekte wrevel door de militaire, bijna oorlogszuchtige uitstraling. Een tijdlang had de directie van de posterijen hem moeten laten vergezellen door een dappere politieman op zijn tochten door deze vijandige, ontaarde buurt. De man was klein en schriel. Alles in zijn uiterlijk lokte boosaardigheid uit en wekte vijandigheid op. Met zijn grote postzak, die aan één kant van zijn lichaam hing, zag hij eruit als een vreemde uitwas van de menselijke soort, een of ander buitenissig, duidelijk misbaksel. Als hij zijn ronde liep, streken de schoffies uit de buurt hem vaak met een slinks en behoorlijk obsceen gebaar over zijn magere achterste. Dan foeterde hij ze in nette bewoordingen uit, als een ontwikkeld man. Door zijn ondankbare beroep en alle gevaren die het in zo'n | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
geval met zich meebracht vond hij zichzelf nogal heldhaftig. Uit louter superioriteitsgevoel was hij een bril gaan dragen. Als een duiker die uit het water omhoog komt, verscheen de strijker weer aan het oppervlak van het leven. Hij bracht een heel assortiment mooie dromen met zich mee die, ternauwernood aangeraakt door het licht van het ontwaken, verlepten en verflensten, de waarschijnlijkheid van dromen verloren en alleen nog maar angstaanjagende fragmentjes van het werkelijke leven waren vol benauwenis en kwelling. En hij nam het zichzelf kwalijk dat hij altijd zo slap was geweest tegenover die dodelijk vermoeiende postbode. Nu wilde die vent hem beletten te slapen. Hoe kon de hemel zo'n misdaad toelaten! Waar was de menselijkheid, waar waren de humane mensen, waar was alle beschaving gebleven? Om te laten merken hoe kwaad hij was, schreeuwde hij, maar zonder veel overtuiging, want hij was nog lam van de slaap: ‘Wat zeg je, hondenjong? Een brief, voor mij? Welke hoerenbaas haalt het in zijn hoofd om mij te schrijven? Je mag hem houden, die smerige brief van je, of geef hem maar aan je moeder. Ik wil hem niet. Mij neem je niet in de maling, duivelse postbode!’ Zijn vastberadenheid was volkomen oprecht en strookte geheel met zijn onverschillige luie aard. Hij moest niets hebben van die brief. Het was niet anders. De postbode had kunnen weggaan en de brief bij hem achterlaten, maar tot overmaat van ramp was het een aangetekend stuk. Hoe kreeg hij hem zover dat hij het ontvangstbewijs zou tekenen? Zouba wist dat het niet gemakkelijk zou zijn. De strijker had principes die zo ver buiten de gewone werkelijkheid lagen dat het onmogelijk was hem zomaar van iets te overtuigen. ‘Bij Allah! Hanafi, mijn broeder, ik neem je helemaal niet in de maling! Die briefis echt aan jou gericht. En het is een aangetekende brief bovendien.’ ‘Ik wil hem niet, zeg ik je toch, hondenjong! Een aangetekende brief, die is zeker niet voor mij.’ ‘Hij is wel voor jou, kijk hier maar! Niemand ter wereld kan zo goed een adres ontcijferen als ik. Als je hier even wilt tekenen...’ Deze laatste woorden sprak hij aarzelend, hij leek aan niets in het bijzonder of aan helemaal niets te denken. Hierna raadde zijn hele ziel hem aan te wachten, en verder niets te zeggen. De strijker, die de hele nacht zijn vrouw had geneukt, bezweek gemakkelijk onder lange dialogen. Hij hield niet van uitgebreide | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
gesprekken, vooral niet overdag. Die aangetekende brief leek hem een onwaarschijnlijk verhaal, een soort valstrik. Omdat hij niet kon lezen, was hij niet in staat zijn naam op de envelop die de postbode hem bracht te herkennen. Na een slopende discussie - die bijna een kwartier duurde - was hij bereid een soort omgekeerde piramide te krabbelen bij wijze van handtekening. Maar hij troostte zich met de gedachte dat hij door die handtekening de spot dreef met de directie, die grote hooghartige postdirectie, die oneindig veel mannetjes in dienst had als Zouba. Dat was in ieder geval mooi meegenomen. ‘En nu, hondenjong, ga je me lezen wat er in staat of ik vermoord je.’ De postbode, gevleid in zijn intellectualisme, begon gretig te lezen. Nu kon hij aan die domkop van een strijker eens laten zien waartoe hij in staat was. De Zwangerevrouwenstraat (zo genoemd vanwege zijn immer zwangere bewoonsters) neemt in Manchieh, een autochtonenwijk van de stad Caïro, een bijzondere, vooraanstaande plaats in. De meeste mannelijke bewoners leiden een wonderbaar leven en slaan hun vrouwen bijna iedere dag. Dat verklaart voor een deel waarom deze straat hoger aangeslagen wordt dan de andere straten van de wijk, waar het vrouwelijke element onbeperkt overheerst. Hier waren de mannen de baas en ze waren onontkoombaar de baas. Uit gezondheidsoverwegingen hadden ze een aantal rampzalige geluiden moeten uitbannen die behoorden tot de natuurlijke aard van de straat. De straatventers waren de eersten die door de maat-regelen werden getroffen. Want die barbaarse wezens kwamen al om zes uur 's ochtends aanzetten, prezen als prostituees luidkeels hun smerige etenswaren aan en vergeleken die onbeschaamd met zeldzame vruchten. Onder die omstandigheden werd de ochtendslaap, waar onze vreedzame bewoners zo op gesteld zijn, een moeilijk te verwezenlijken luxe, een fabelachtige droom. Er waren ruim een paar maanden nodig om aan die plaag een einde te maken. Maar in dezelfde tijd dat de oorlog tegen de straatventers duurde, werd ook de strijd aangebonden tegen de automobilisten en een heleboel andere vormen van geluidsoverlast die het voortdurend dromen hinderden. Kortom, men trad genadeloos op tegen alle verstoorders van de openbare rust. Er waren voorbeelden genoeg van de meedogenloze aanpak van de overtreders. Zoals onder anderen de groenteventer die op een goede ochtend ondersteboven | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
op zijn kar werd aangetroffen in de houding van iemand die ligt te slapen, en die gewoon dood was. Het politie-onderzoek bracht een opzienbarende ontdekking aan het licht. Niet die van de moordenaar, want daar hoefde men niet lang naar te zoeken, maar een ontdekking van ander, diep menselijk belang. De groenteventer bleek bezweken onder de te zware druk van een aardewerken pispot, die Radwan Aly, de armste man van de wereld, hem vanuit het raam van zijn krot op het hoofd had gegooid. En de menselijke trek school hem hierin: de aardewerken pispot waarmee Radwan Aly de venter had geveld, was zijn enige meubelstuk, en dat had hij opgeofferd om de ochtendslaap van de hele straat veilig te stellen. Geconfronteerd met een zo grote opofferingsgezindheid stonden zelfs de politiemensen sprakeloos. Nu, nu de straat betrekkelijk rustig was, kon men tot het middaguur rustig doorpitten, geheel ongestoord door geluiden van buitenaf. De hitte was extreem en werd ronduit verschrikkelijk. Hanafi wachtte wezenloos tot de postbode die verrekte brief gelezen had. Hij werd gekweld door de slaap. ‘Nou, wat staat er nou?’ vroeg hij tenslotte. De postbode trok een geleerd gezicht en sprak met grote stelligheid: ‘Het is een brief van Chantouh de slager.’ ‘Chantouh de slager? Wat moet díe nou van me?’ ‘Ik meen te begrijpen, beste Hanafi, dat je hem iets schuldig bent.’ ‘Ik, hem iets schuldig? Wat dan? Zouba, zoon van je moeder, hou nou eens op me te kwellen! Bij Allah! Je bent geen postbode, je bent mijn ondergang. Zouba, mijn zoon, ik hou van je... als je me maar met rust laat.’ Maar Zouba was onvermurwbaar. Hij vond dit literaire werk hoogst interessant. In werkelijkheid gingen bepaalde termen van de brief hem finaal boven de pet. Hij had hier bloemrijke literatuur voor zich met een geslepen woordkeuze. Chantouh de slager had de brief zo te zien laten schrijven door een publieke schrijver begiftigd met buitengewoon veel talent en ijver. Om zekerder van zijn zaak te zijn las Zouba de brief nog een paar keer door en vatte toen onomstotelijk samen: ‘Hanafi, mijn broeder, het is zo klaar als een klontje... Jouw winkel is eigendom van slager Chantouh... Je hebt hem sinds een halfjaar geen huur meer betaald. Dus hij laat je vriendelijk weten dat hij, als hij nu binnen vierentwintig uur zijn geld niet ontvangt, beslag laat leggen. | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
Dat is alles.’ ‘Dan laat hij beslag leggen? En wat dan nog?’ De postbode, die op een triomf rekende, was ontstemd over dat onverwachte antwoord. ‘Ik ga,’ zei hij. ‘Met de vrede.’ ‘Blijf hier, hondenjong! Ongelukspostbode! Ik dacht wel dat je me alleen maar onheil kon brengen. Zeg op: gaat hij beslag leggen op de winkel?’ ‘Op wat er in de winkel staat.’ ‘Maar er staat niets in de winkel!’ Dat viel gemakkelijk te constateren. Men hoefde zijn ogen niet te vermoeien om te zien dat de strijkerij langzaamaan een soort woestijn was geworden. Behalve een grote houten tafel, bekleed met een grijze stof, die vroeger gebruikt werd als strijktafel, vond men er slechts een paar schaarse gammele voorwerpen, die trouwens overschaduwd werden door het vuil en de armetierigheid van de plek. ‘Hij zal zeker de strijkijzers verkopen,’ zei Zouba. ‘De strijkijzers? Daar sla ik hem zijn kop mee in voor hij tijd heeft om ze te verkopen, dat hoerenjong!’ Die strijkijzers stonden ongebruikt in de ruimte achter de winkel, helemaal aangevreten door roest; ze hadden veel weg van archeologische vondsten. Alles in die ruimte leek trouwens afkomstig van een recente opgraving. In die achterkamer kwamen buurtbewoners die het goed hadden getroffen ook sommige nachten proeven van de verboden geneugten van de hasjiesj. In die zin was de winkel van Hanafi van kapitaal belang voor de hele buurt. De onverwachte slag die de slager toebracht, zou de voor eeuwig vaststaande orde der dingen omverwerpen. Waar moest er dan hasj gerookt worden? Er moest zo snel mogelijk een oplossing gevonden worden voor deze plotselinge, verschrikkelijke ramp. ‘Denk je dat hij erg rijk is?’ vroeg de postbode. ‘Wie?’ ‘Chantouh natuurlijk.’ ‘Natuurlijk is hij rijk; deze hele winkel is zijn eigendom,’ antwoordde Hanafi, die meende dat iemand die eigenaar was van zijn winkel daardoor alleen al een onmetelijk fortuin bezat. De hasjgeur die nog in de lucht hing, had daar veel mee te maken. Een plek waar hasj gerookt was, werd in de geest van de strijker een soort heilige plek. ‘Wat ga je nu doen?’ vroeg de postbode, die wilde opstappen | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
maar wachtte tot Hanafi een oplossing vond voor zijn ongeluk, ongerust. ‘Gewoon, ik ga mijn vrouw slaan,’ zei Hanafi met sombere, onheilspellende stem. ‘Er zit niets anders op.’ ‘Waarom, heeft zij dan wel geld?’ ‘Nee, mijn schoonmoeder. En zij houdt er niet van als haar dochter geslagen wordt. Ze heeft het hart op de juiste plaats. Begrijp je?’ De postbode begreep het heel goed. Maar dergelijke gewoonten stuitten hem tegen de borst. Als superieur, ontwikkeld man gaf hij geen antwoord. ‘Nu ben ik wel verplicht die verdorven vrouw te gaan slaan,’ vervolgde de strijker. ‘Ze schreeuwt zo hard dat ze in haar eentje een heel koor klaagvrouwen bij een begrafenis kan vervangen. En dan zeggen ze natuurlijk weer dat ik schandaal schop, dat het lawaai uit mijn souterrain ieders leven vergalt en de hele straat ziek maakt. Maar wat moet ik anders? Ik moet die verdoemde Chantouh toch betalen. Anders is het afgelopen met de hasj-avonden.’ Het idee op te staan pijnigde hem al evenzeer. Hij verordonneerde de postbode: ‘Wacht hier op me. Ga vooral niet weg, ik heb je nog nodig.’ Met een trage, volstrekt onnutte, onwerkelijke beweging maakte hij zich los van de stoel waarop hij sinds de ochtend vastgenageld zat, toen rekte hij zich een paar keer uit en gaapte ontspannen, subliem. Zijn witte galabiyya zag er erbarmelijk grauw uit. Hanafi was niet alleen vuil omdat hij arm was, maar uit nalatigheid voor alles wat niet direct betrekking had op zijn innerlijke droom, zijn nobele droom, zo kostbaar en goddelijk, dat hij bang was hem te verliezen als hij bewoog, als hij maar een vin verroerde. En zijn hele persoon loste op in de winkel, verstrooide zich in de atmosfeer, toen hij de slaap van zich had afgeschud en in actie kwam, als een onbeduidend kort intermezzo. Hij ging de ruimte achter de winkel in om een ruw stuk hout te zoeken dat hij gebruikte als knuppel. De zon, die hoog aan de hemel staat, omknelt de aarde in een waanzinnige omhelzing. De lucht is bezwangerd met gekreun dat lijkt op de gesmoorde kreten van een maagd die wordt opengescheurd. Een hete substantie doordringt en doorstroomt alles wat leeft, schroeit de mensen, maakt monsters wakker in weerloze kinderlichamen, verwoest alles met zijn helse razernij en maakt alles dorstig: de lippen, de ziel, de ogen, het vlees. Oh, wie zal de men- | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
sen verlossen van deze hel, van de verblindende stofwolken, van het stof dat je inademt, dat je altijd en overal binnenkrijgt, van het zweet dat je overspoelt met zijn lauwe water, dat over je huid loopt en zelfs de lichtste kleren ondraaglijk en plakkerig maakt, zo erg dat je dood wil. Ergens tegen een muur liggen uitgedroogde uitwerpselen, en dan zijn er nog de vliegen, het gruwelijke vliegenvolk dat triomfantelijk neerstrijkt op wonden en voedsel zoekt in lege, bloederige oogkassen of bij kinderneusjes waar het glimmende snot hun akelige zwerm heen lokt, ze vergeven het grove voedsel van de armen, van de armen die niet meer ploeteren en niet meer in beweging komen omdat ze genoeg hebben van de wereld en van al deze dingen. Hanafi kwam terug en legde zijn knuppel voor zich op tafel. Hij was nog niet helemaal vastbesloten om zijn vrouw te gaan slaan. Zijn diepe vermoeidheid ontried hem een daad waar zoveel beweging bij te pas kwam. ‘Sla jíj je vrouw, Zouba?’ vroeg hij de postbode. ‘Ik, mijn vrouw slaan?’ zei Zouba gepikeerd. ‘Waar zie je me voor aan, voor een fellah? Ik respecteer mijn vrouw en zij respecteert mij. Ze weet wat voor een intelligent man ik ben.’ ‘Luister, Zouba,’ zei de strijker, ‘het zou beter zijn als je een galabiyya zou dragen. Dat militaire pak staat je helemaal niet. Bij Allah, nee, dat staat je voor geen meter. Geloof mij, ik vind je meelijwekkend.’ ‘Bewaar jij je medelijden maar voor jezelf en voor alle sukkels van de buurt. Ik heb het niet nodig, ik sta boven jullie. Hoe jullie me ook haten en dwarszitten, ik zal altijd sterker zijn dan jullie.’ ‘Hoezo dan?’ vroeg Hanafi sceptisch. Alle onwaarschijnlijke gebeurtenissen van deze ochtend hadden hem door elkaar geschud. Hij wist niet zeker wat hem ervan weerhield te postbode te kelen. Geritsel van droge bladeren, gegons van insecten. De minste trilling van de materie is hoorbaar. De mensen slapen. De tijd wordt plechtstatiger zonder de mensen en hun eeuwige gepalaver. De voortdurende, brandende hitte alom maakt het wachten ondraaglijk en als het ware zwanger van gevolgen. Zouba wordt heen en weer geslingerd tussen zijn verlangen zich ten volle te doen kennen, alles te zeggen, en zijn ingebakken angst voor vergelding. Maar hij voelt dat hij al teveel heeft gezegd en dat zijn gedachten, als hij nu stopt, juist verkeerd opgevat zouden kunnen worden. De ramp lijkt Zouba onnodig, hij wil er het stempel van zijn grootsheid aan ge- | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
ven. Nee, het is het beste om niet langer te wachten. De kans doet zich misschien nooit meer voor. Die Hanafi is de kwaadste niet. Zouba heeft vertrouwen in hem, hij weet dat hij niet opvliegend van aard is, als men hem maar laat slapen. Dus waar zou hij bang voor moeten zijn? Er is niemand in de straat, en er is ook niemand in de buurt die hen kan afluisteren. Iets in hem zegt dat dit moment een beslissende invloed op zijn lot zal hebben. Vanuit de verte klinkt het gemauw van een hongerige kat. Op een nabijgelegen erf laat een kromme oude palm zijn overrijpe dadels vallen. Het droge geluid waarmee ze in het zand ploffen, dringt als een messteek in het hart. Want ze vallen met lange tussenpozen en tussen twee ploffen is er steeds een moment van benauwdheid. En hoe langer Zouba zwijgt, hoe sterker hij voelt hoe die benauwdheid zich van hem meester maakt, raadselachtig en onbedwingbaar als zin om te neuken. Zwijgen, hoe lang nog zwijgen? Hij draait zich om naar de straat, kijkt nog een laatste keer, om zeker te weten dat er niet het kleinste dier is dat hem kan horen, en fluistert de strijker dan in zijn oor: ‘Nou, dat zal ik je zeggen! Je moet bedenken, Hanafi, dat ik in deze tas alle geheimen van de buurt heb zitten. Dat is nogal wat, vind je niet? Stel je voor, al die geschiedenissen opgesloten in een tas die ik meezeul zoals ik wil. Ik zou ze misschien in een riool kunnen gooien. Maar nee, ik neem liever kennis van hun inhoud, lach me rot om de teksten en lees wat er nu weer gebeurd is in jullie absurde leven. Besef je nu hoe belangrijk ik ben?’ ‘Nee, helemaal niet. Je raaskalt, arme stakker.’ ‘Erg intelligent ben je inderdaad niet, laat ik me nader verklaren. Je zult zien hoe ik jullie in mijn macht heb. Luister, Hanafi, wat betekenen al die brieven die ik hier in mijn bezit heb voor jullie, die niet kunnen lezen? Niets meer dan een hoop papier, nietwaar? Niemand van jullie zou in staat zijn een brief die hij door mijn toedoen ontvangt te ontcijferen. Ik moet ze altijd voor jullie lezen. Begrijp je me nu? Al jullie zorgen, jullie uitspattingen en jullie ondeugden ken ik tot in de kleinste en weerzinwekkendste details. Ach Hanafi, beste kerel, je zult nooit weten wat een brief kan verbergen.’ Wat brengt hem er in vredesnaam toe zijn geheime gedachten zo naar buiten te brengen die hij in het diepst van zijn ziel bewaarde als de welverdiende troost van zijn offer, zijn verborgen maar zekere glorie? Hij had het niet kunnen zeggen. De woorden welden | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
in hem op, ondanks de jaren van taai binnenhouden, ze stroomden vreemd en duidelijk over en dreigden alles op het spel te zetten. Maar hij kon niet meer stoppen. ‘Ja, er is niets wat voor mij verborgen blijft. Ik weet alles, zeg ik je.’ Hij ging op zijn tenen staan en kreeg het gevoel alsof hij een hoge minaret werd die overal bovenuit torende, boven de mensen uit deze buurt en ook uit andere buurten, allemaal werden ze verpletterd door de wijsheid die van zijn woorden afstraalde, hij de profeet, de lichtende profeet die eindelijk erkend werd. En zijn ogen achter de brillenglazen glinsterden als die van een roofdier op het moment dat het zijn tanden in een prooi zet. De strijker was heel even verbouwereerd door deze metamorfose van de postbode. Bedremmeld en omdat hij nu ook niet meer kon stoppen en er meer van wilde weten vroeg hij: ‘Wat weet je? Hondenjong!’ Bibliografie:
In Nederlandse vertaling:
Uitgeverij Joëlle Losfeld brengt binnenkort een cassette met al het werk van Cossery. |
|