De kanker van het hart
Dorinde van Oort
Bij de andere zonden - de hoogmoed, de hebzucht, de lust, de jaloezie, de vraatzucht en de woede - kun je jezelf wijsmaken dat het de laatste tijd best is meegevallen. Met de ogenschijnlijk zo onschuldige lamlendigheid is het anders gesteld. Het is de vijand van alledag, de verraderlijkste van de zonden; de geruststelling in persoon, begrijpend gniffelend bij de gestage stuwing van opgeschorte beloftes, onbetaalde rekeningen, uitgestelde klusjes - de vertrouwde stoffering van ons bestaan. Zelf immer waakzaam, gedijt deze fiend op niets dan inertie; kwebbelt naast ons, ontspannen kuierend op de weg van de minste weerstand: ‘Ik-zie-we’, ‘doen-we-toch-straks?’, ‘komt-allemaal-goed’, ‘morgen-weer-een-dag’. Het is de zachte heelmeester, de vriend(in) die geen eisen stelt; die plichtgevoel en geweten sust, en ons - als een Erlkónig - vleit en verleidt tot overgave aan de eigen zwaartekracht.
Meine Töchter sollen dich warten schön;
Meine Töchter führen den nächtlichen Reih'n
Und wiegen und tanzen und singen dich ein.
Ik denk aan een vriend, briljant en vol humor, in staat tot creëren en genieten, charmant, innemend, vol belofte. Hij kwam tweemaal te laat op een afspraak, de derde keer kwam hij helemaal niet. Dat we elkaar nog gesproken hebben, was min of meer toevallig. Hij schaamde zich diep. Het was structureel, zei hij. Hij maakte zijn post niet meer open, verdomde het om de tandarts te bellen, al verrekte hij van de kiespijn. Hij kreeg aanmaningen voor de huur, het gas en het licht. Zijn werk deed hij wel, op de automatische piloot, en - verzekerde hij me, niet zonder hoogmoed - niemand die iets aan hem had gemerkt.
Het klonk niet eens zo alarmerend. Alledaags, eerder. Toch rezen de haren me te berge. Want ik herkende het, achter zijn schouder: het laffe monster dat van achteren aanvalt, de gluiperige wolf in schaapsvacht, die de wil aanvreet en het voornemen uitholt, die zelfrespect en moraal ondergraaft: het sluipend bederf, de kanker van het hart.