De Tweede Ronde. Jaargang 25
(2004)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Kleine poëtica van het luierenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 76]
| |
Een veelledig woordIn de christelijke zondeleer spreekt men in plaats van ledigheid ook wel van traagheid - denk aan het Duitse Müßiggang - of lauwheid. Maar ledigheid is zoals gezegd veellediger. In het Nederlands zijn ‘ledig’ en ‘ledigheid’ woorden met een januskop: ze hebben zowel een positieve als een negatieve betekenis. ‘Ledig’ heeft betrekking op het vrij zijn van verplichtingen, maar ook op luiheid, inhoudsloosheid - letterlijk én figuurlijk - en (geestelijke) leegte. Het Duitse ledig impliceert vrijheid en onafhankelijkheid. Ledig in het algemeen is iemand die ergens vrij of bevrijd van is, meer in het bijzonder heeft het woord betrekking op de ongehuwde staat - hoewel het tevens ‘buitenechtelijk’ kan betekenen. Ook kent het Duits nog het ‘ledig sprechen’, het vrijspreken van iets. Kortom, ‘ledig’ is dus wie vrij is van verplichtingen en tijd en ruimte voor zichzelf heeft, maar evenzeer wie inhoudsloos, geestelijk leeg of uitgeput is. Ledigheid opgevat als zonde, dus als traagheid, ja als nalatigheid en gebrek aan verantwoordelijkheidszin, speelt zeker een rol in het leven van Mörike. Maar deze ledigheid heeft duidelijk een keerzijde, die ik wil belichten aan de hand van twee van zijn gedichten. Eduard Mörike liet een bescheiden oeuvre na: een band gedichten, novellen en verhalen, sprookjes en de kunstenaarsroman Maler Nolten. Op grond van de thema's die in zijn poëzie een rol spelen - natuur en kunst, innerlijk leven, liefde en vriendschap - wordt hij wel als Goethe-epigoon beschouwd. ‘Zijn leven groeit in de stilte,’ zegt de germanist Benno von Wiese. Als kind al trekt Mörike zich, hoewel hij andere kinderen graag sprookjes en zelfbedachte verhalen vertelt, graag terug in een stil hoekje om er te lezen en zich over te geven aan mijmeringen en dagdromen. Aan huiselijke verplichtingen en taken op school onttrekt hij zich het liefst. Een uitmuntend leerling wordt hij dan ook niet. Blijkbaar is hij met zijn aandacht vaak niet bij de les, getuige de aantekeningen ‘mangelnder Aufmerksamkeit’ en ‘nachlässig’ op zijn schoolrapporten en de opmerking van een docent: ‘Büble, von welchem Brückle hast jetzt wieder nunterguckt?’ (‘Jochie, vanaf welk bruggetje heb je nu weer naar beneden zitten staren?’) Deze neiging tot ledigheid die zich uit in een dromerige passiviteit is deels aangeboren, maar wordt in de loop der jaren tevens gevoed door een reeks ingrijpende confrontaties met de dood die een regelmatige gast is in huize Mörike. De vader sterft als Eduard nog klein is, zijn broer August overlijdt ge- | |
[pagina 77]
| |
heel onverwacht als jongen van zeventien, zijn zuster Luise wordt niet ouder dan 29 jaar. Hier wordt al duidelijk dat ledigheid voor Mörike geen kwestie van louter luiheid en nalatigheid is. Zij is voor hem een eerste levensbehoefte, die hem in staat stelt zich te ontworstelen aan beklemming en angst en een nieuwe ruimte te betreden, waar hij kan herademen en scheppende kracht kan verzamelen. Dat zien we als Mörike naar het beroemde Tübinger Stift gaat met het doel predikant te worden. Ook daar is hij geen harde werker en qua studieprestaties daarom geen uitblinker. Wegens herhaaldelijk zondigen tegen de huisregels wordt hij van alle studenten van zijn studiejaar het vaakst gestraft. Maar opnieuw heeft de ledigheid een keerzijde: met Ludwig Bauer, een van de vrienden voor het leven die hij hier maakt, schept hij de mythe van de opkomst en ondergang van het fictieve eiland Orplid, een ‘Atlantis van de ziel’ (Hans Egon Holthusen), met zijn koningen en goden. | |
‘Alles, nur kein Geistlicher!’Maar als Mörikes studie erop zit en hij aan zijn vicariaatstijd kan beginnen, wreekt zich zijn neiging tot ledigheid voor het eerst. Nu wordt hem namelijk duidelijk dat het geestelijk ambt geenszins zijn roeping is. Het wordt een acht jaar durende lijdensweg die hem van de ene naar de andere gemeente voert. Hij twijfelt en twijfelt, wil zich niet binden en aardt daarom nergens. Op een gegeven moment is hij zo wanhopig dat hij bereid is elk baantje aan te pakken. ‘Alles, nur kein Geistlicher!’, schrijft hij aan een vriend. Om gezondheidsredenen neemt hij verlof en probeert van het consistorium van de Lutherse kerk een ‘lebenslängliche Dispensation vom theologischen Leben’ te krijgen. In de tussentijd gooit hij het over een andere boeg en wordt hij redacteur bij een Damenzeitung, maar zijn weerzin tegen het journalistieke bedrijf is uiteindelijk nog groter dan die tegen het predikantschap. Nog geen tien maanden na zijn uitroep nooit geestelijke te willen worden schrijft hij aan zijn vriend Johannes Mährlen dat de enige plek waar hij al zijn plannen kan verwezenlijken, ‘de zolder van een Württembergse pastorie’ is. De brief besluit hij met de hartenkreet: ‘Vivat Vicariat!’ Die plannen hebben overigens weinig te maken met het ambt, maar hoofdzakelijk met de schone letteren. Het is tijdens Mörikes Wanderjahre als vicaris dat hij Luise Rau leert kennen, met wie hij zich verlooft en aan wie hij de mooist | |
[pagina 78]
| |
denkbare liefdesbrieven schrijft. Uiteindelijk echter loopt de verloving stuk. Dat is vooral te wijten aan Mörikes geweldige besluiteloosheid en zijn weigering het ambt te aanvaarden dat hem en zijn verloofde een maatschappelijke positie, een evenwichtig leven en de bestaanszekerheid kan garanderen waarnaar Luise zo verlangt: zij wil geen dichter maar een dominee. Maar dit verlangen kan of wil Mörike dan nog niet vervullen. En als hij uiteindelijk tóch voor het ambt kiest, doet hij dat op oneigenlijke gronden. Hij verwacht zoals gezegd dat de rust van de pastorie hem de ruimte zal bieden om aan zijn eigenlijke roeping gehoor te kunnen geven, die van dichter en schrijver. Die verwachting komt in zekere zin ook uit. Slechts enkele maanden na de beëindiging van de verloving met Luise krijgt Mörike zijn eerste benoeming en wel in het landelijke Cleversulzbach, een gehucht niet ver van Heilbronn. Dat het tevens zijn laatste zal zijn, kan hij nog niet voorzien. Terugblikkend op de jaren die hij hier samen met zijn moeder en zijn zuster Glara doorbrengt, zal Mörike later spreken van een idyllische situatie. Dat klopt echter maar ten dele. Het is waar dat zijn ambt hem hier alle ruimte laat voor zijn passies: gedichten, proza en brieven schrijven, lezen, tekenen en schilderen, musiceren, munten en mineralen verzamelen, tuinieren en lange wandelingen maken. De jaren in Cleversulzbach zijn dan ook in alle opzichten productief. Veel van zijn gedichten schrijft hij hier, inclusief de beroemde idylle Der alte Turmhahn, die de Mörike-adept Toergenjev regel voor regel uit zijn hoofd kon citeren. Maar waar je ook gaat of staat, je neemt jezelf overal mee naartoe. Dat geldt ook voor Mörike met zijn instabiele, kwetsbare gemoed en dito fysiek. Al in zijn eerste jaar wordt hij ziek, het begin van een jarenlange ziektegeschiedenis. Het is echter niet goed te beoordelen of deze ziekte echt, ingebeeld of voorgewend is. Hoe dan ook, Mörike verzoekt het consistorium van de kerk meermalen om verlof, waarop telkens welwillend wordt gereageerd. Hoe is dit toch mogelijk? De zes- tot zevenhonderd zielen tellende gemeente van Cleversulzbach bestaat voor het overgrote deel uit boeren, aan wie exegetische zwaarwichtigheid of retorische spitsvondigheid ongetwijfeld niet zijn besteed. Een preek schrijven moet voor Mörike dus een koud kunstje zijn - bij de gemeenteleden is hij als verkondiger van Gods Woord zelfs geliefd. Bovendien is de werkdruk niet hoog. Kortom, een luizenbaan. En toch kan of wil | |
[pagina 79]
| |
Mörike de toewijding, verantwoordelijkheid en discipline niet opbrengen om zich aan zijn bescheiden taken te wijden. Aan het schrijven van een preek heeft hij een zodanige hekel dat hij niet schroomt zijn boezemvriend Wilhelm Hartlaub te vragen hem enkele van diens preken te sturen. En kan hij niet onder het schrijven van een eigen preek of een ambtelijk stuk uit, dan dwalen zijn gedachten tijdens het schrijven vaak af. Dan maakt hij in de marge of op een apart blad tekeningen: schetsen van huiselijke situaties, illustraties bij eigen werk, fantastische voorstellingen, cartoon-achtige schetsen van al dan niet bestaande personen. Het eigenlijke werk blijft dan vaak liggen. Bovendien laat Mörike op de Dag des Heren regelmatig verstek gaan: een vicaris of een collega uit een naburige gemeente neemt dan zijn plaats in op de kansel. Reden voor één van zijn ambtsbroeders, een zekere Hartmann, om hem een ‘faul's Luder’ te noemen, een luilak. Niet geheel ten onrechte. Een fragment uit een brief aan Hartlaub: ‘Ik lag de halve voormiddag met rusteloze gedachten al lezend en piekerend op bed, slenterde door de tuin en zag de hommels in de zonnebloemen wroeten.’ Al na negen jaar laat Mörike zich pensioneren. Hij kan zijn ambt, hoe beperkt ook qua omvang, wegens ziekte - wellicht nog meer wegens hypochondrie - en andere persoonlijke omstandigheden niet meer aan. Bovendien heeft de gemeente er genoeg van op zondagochtend telkens iemand anders te horen preken. Enerzijds verdient de dichter-dominee het vanwege deze ledigheid - want dat is het toch - te worden gekapitteld, wat het consistorium overigens niet doet. Anderzijds is deze ledigheid de uitdrukking van zijn onvermogen om zich het geestelijk ambt eigen te maken. Maar het feit blijft dat Mörike altijd een grote weerzin heeft gekoesterd tegen geregelde arbeid, die hij misschien wat al te gemakzuchtig omschrijft als een onvermogen, als ‘Kraft der Untüchtigkeit’. Dat zien we ook als hij op latere leeftijd literatuurgeschiedenis gaat doceren aan het Katharinenstift in Stuttgart. Slechts één uur per week hoeft hij de meisjes van het internaat les te geven. Maar ook dit luizenbaantje is hem uiteindelijk nog teveel. Vanaf dat moment zien we de dichter mensenschuwer worden en zich steeds meer op zichzelf terugtrekken. Dan is hij zoals hij op de portretten te zien is: ‘trauernd und sehr alt’. Het is moeilijk een eenduidig oordeel te vellen over Mörikes fysieke zwakte. Zoals gezegd is, ondanks alle medische indicaties, | |
[pagina 80]
| |
het onderscheid tussen voorgewende, ingebeelde en daadwerkelijke ziekte soms nauwelijks te maken. Peter Härtling, die over Mörike de biografische novelle Die dreifache Maria schreef, zegt dat Mörike al op jonge leeftijd zijn ziekte aanwendde om ergens onderuit te komen en zich in zichzelf te kunnen verschansen. Dat is waarschijnlijk niet bezijden de waarheid. Ook als echtgenoot en huisvader - Mörike trouwde in 1851 met Margarethe von Speeth, die hem twee dochters schonk - is hij vaak tekortgeschoten; een voorbeeld daarvan zijn de diverse schulden waarmee hij zijn gezin heeft opgezadeld. Traagheid, nalatigheid en gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel - Mörike heeft zich gedurende zijn leven veelvuldig aan ledigheid bezondigd. | |
‘Horch!’Maar zoals gezegd heeft deze ledigheid een keerzijde, die de voedingsbodem vormt voor Mörikes dichterschap. Dat wordt iets duidelijker als we kijken naar twee gedichten waarin deze ledigheid wordt gethematiseerd: Am Walde en Im Frühling (te vinden op de pagina's 165-167.) In het sonnet Am Walde zien we de dichter langs de bosrand in het gras liggen, blij dat hij zich voor een moment kan ontrekken aan het gepeupel waarnaar hij zich dient te voegen en dat dichters maar nietsnutten vindt. In werkelijkheid gaat achter de ledigheid die men de dichter verwijt een werkzaamheid schuil die het gedicht als vanzelf doet ontstaan. De dichter hoeft niet te werken zoals anderen dat doen, hij lijkt het gedicht slechts in ontvangst te nemen. De met dichtkunst vaak in verband gebrachte woorden ‘aandacht’ en ‘ontvankelijkheid’ worden hier bewaarheid. De dichteres Marjoleine de Vos schrijft: ‘Misschien is de dichter, elke kunstenaar, in de eerste plaats iemand die ontvankelijk is voor wat de wereld, de mensen om hem heen, de dingen, de insecten, de vlekken op de tafel, de slootkant, het stadslawaai, woorden, hoe een hand op tafel ligt, het ademen van een dier - voor wat alles wat er is hem te zeggen heeft.’ Een waar woord, denk ik, dat echter niet mag worden misverstaan. In de eerste plaats omdat deze opvatting van het dichterschap niet wegneemt dat dichten altijd ook een ambacht is. Zeker het sleutelen aan een sonnet, waarbij de vorm de inhoud dwingt en de oorspronkelijke inspiratie deels vertekent door het nodige knip- | |
[pagina 81]
| |
en plakwerk dat eraan te pas komt. Zoals Goethe verzucht in zijn poëticale gedicht Das Sonett:
Ich schneide sonst so gern aus ganzem Holze,
Und müßte nun doch auch mitunter leimen.
Deze ambachtelijkheid echter komt pas op de tweede plaats. Misschien gaat Mörike er in Am Walde te gemakkelijk aan voorbij. Maar toch, er gaat een ontvankelijkheid aan vooraf die bestaat in het zich ontdoen van alles wat tussen de dichter en de dingen in staat en verhindert dat de dingen hun betekenis onthullen. In Mörikes geval van de ‘Fratzen (letterlijk: smoelen) der Gesellschaft’, die hem dwingen tot aangepast, sociaal wenselijk gedrag. Maar daarmee zijn we er nog niet. De als ledigheid vermomde ontvankelijkheid die Mörike in Am Walde tentoonspreidt is namelijk meer dan een achterover leunen. Het gedicht komt de dichter niet zomaar aanwaaien: zijn ontvankelijkheid is een activiteit, of liever gezegd een actieve passiviteit, die wellicht het treffendst wordt verwoord door de Tao, die spreekt van het ‘doen van het niet-doen’. Maar we kunnen ook spreken van een gewijde ledigheid, waarbij ‘gewijd’ geen synoniem is voor ‘heilig’ - de door romantici als Novalis gehuldigde opvatting van de dichter als bemiddelaar van het goddelijke deelt Mörike niet meer - maar voor toewending, overgave. De dichter die dit realiseert, kan de ervaring hebben dat het gedicht zichzelf schrijft. Het tweede terzet van Am Walde doet daarmee denken aan een gedicht van Ida Gerhardt, Na de dag. Ook dit gedicht handelt over de vanzelfsprekendheid en moeiteloosheid waarmee het vers onder de handen van de dichter lijkt te ontstaan:
En óók het vers, waarop ik zon,
hoe werd het zó van zelf bevrijd:
elk woord of het niet anders kon
volstrekt in zijn aanwezigheid.
Voorwaarde daarvoor is een ontvankelijke, luisterende houding, zoals Gerhardt schrijft in een ander gedicht, Kosmos. Dichten is daar in de eerste plaats een ‘luist'ren’ naar de natuur en naar het eigen leven, die als vanzelf ‘stollen’ in het gedicht: | |
[pagina 82]
| |
- Wij luist'ren: hoorbaar, op ons ademen bewogen,
stuwende en gestadig is het eigen leven
verborgen arbeidend; totdat het diepst verlangen
tot rust wordt in het woord. Dan ligt voor onze ogen
de vorm, waarin het trillende is ingevangen.
Mörike schreef het gedicht Nachts, waarin het luisteren naar ‘het onuitputtelijke gisten van natuurkrachten’ centraal staat en dat opent met de imperatief: ‘Horch!’ Alleen wie zijn oor te luisteren legt, ja een en al oor is geworden, is in staat iets van dit krachtenspel op te vangen. Zo iemand dient de dichter te zijn. De laatste regel van Na de dag is dan ook een retorische vraag: ‘Is dichten slechts aandachtigheid?’ En op zijn beurt stelt het gedicht dankzij zijn voorbeeldige sensibiliteit de lezer in staat zelf ontvankelijk te worden. Mörikes ‘Horch!’ is zeker ook tot de lezer gericht. ‘Gedichten zijn, ook, ontvankelijkheidsvergroters’, aldus Marjoleine de Vos. ‘Wie ze met echte aandacht leest, vergroot zijn eigen sensibiliteit, zowel voor de taal als voor de wereld.’ In Am Walde gebruikt Mörike de zintuigen als metaforen voor deze ontvankelijkheid: het oor dat naar de koekoek luistert, de ogen die langs de verte glijden. Nog explicieter doet hij dat in Im Frühling, waarin overigens het oog gaandeweg plaats maakt voor het oor, dat uiteindelijk het enige orgaan vormt waardoor de buitenwereld binnentreedt. Maar de sterkste metafoor voor deze ontvankelijkheid is die van de zonnebloem (die overigens niet in het voorjaar thuishoort!), die geheel en al toewending is naar de zon in het licht waarvan alles verschijnt en daarvan een kus in ontvangst neemt die doordringt tot in het bloed. ‘Geblüt’ heeft hierbij zowel betrekking op ‘Blüte’ als op ‘Blut’: via de bloesem dringt de buitenwereld door tot in het bloed en tenslotte tot in het hart, het centrum van de binnenwereld. Daar wordt een onbestemd verlangen wakker geroepen dat tegelijk vreugdevol en droevig stemt, dat zowel herinnering als verwachting is en daarmee aan het onzegbare raakt. Nog sterker dan in Im Walde wordt in Im Frühling de Aufnahmebereitschaft gethematiseerd die het dichterschap mogelijk maakt en die zich bij Mörike vertaalt in een verwachtingsvolle houding. Zij is de keerzijde van de ledigheid, die de volledigheid van binnen- en buitenwereld stem geeft. Natuurlijk hoeft men daarvoor niet in het gras te gaan liggen. De luierende dichter echter is de metafoor bij uitstek voor deze | |
[pagina 83]
| |
ontvankelijkheid. Wellicht dat we daarom mogen spreken van een kleine poëtica van het luieren. Je hoort wel eens zeggen dat deze ontvankelijkheid kenmerkend is voor kinderen. Maar ik aarzel om me van deze uitdrukking te bedienen, omdat die zo ongelooflijk triviaal is geworden. En toch. In Mörikes roman Maler Nolten geeft de baron toe dat hij mensen benijdt die ten opzichte van hun leeftijd enigszins achtergebleven zijn. Hij doelt daarmee op de genoemde dromerige passiviteit die een dichter als Mörike al op jonge leeftijd kenmerkte en waarin zijn gehele dichterschap geworteld is. Omwille hiervan mogen we hem ‘ledig sprechen’ van het feit dat hij als Alltagsmensch zo vaak verstek liet gaan. Sommige biografen beweren het kinderlijke in Mörikes wezen te kunnen lezen in de zachtheid van de gelaatstrekken van de dichter op leeftijd. ‘Kinderlijk verongelijkt,’ zo noemt Jellema Mörikes gezichtsuitdrukking op de portretten, terwijl Holthusen spreekt van een ‘unmannliche Mundpartie’. Prachtige observaties, ware het niet dat fysiognomie een hachelijke bezigheid blijft. |