De Tweede Ronde. Jaargang 25
(2004)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Essay | |
[pagina 65]
| |
Depressie bij schrijversGa naar voetnoot*
| |
[pagina 66]
| |
zou te gemakkelijk zijn, die puilen ervan uit, maar bij de recentere uitgaven: depressie alom. Nog enigszins verdoezeld in Jean-Philippe Domecqs roman Antichambre, maar veel wranger al in de verschrikkelijke getuigenis van Adéla de Blasquez, La Ruche, vluchtig aangeroerd in de herinneringen van Françoise Giroud, Leçons particulières, permanent aanwezig bij Jean-Luc Payen in Un moment d'absence, breed uitgemeten in de kroniek van William Styron, Darkness Visible en juist weer ingehouden in de Literaire Herinneringen van Philip Roth, The Facts. En dit is nog maar het begin. In de lente van 1991 verschenen in Frankrijk La séduction mélancolique van Yves Hersant (Fayard), die met de van hem bekende intellectuele virtuositeit de paradoxale aantrekkingskracht van de dodelijke aandoening ontleedt, behandelt de neuroloog Henri Rubinstein in Le virus de la déprime, uitgekomen bij François Bourin, de nieuwe perspectieven die een virale besmetting als mogelijke veroorzaker van de ziekte biedt, laat Ferdinando Camonés Conversations avec Primo Levi (Gallimard) zien waarom een door infernale concentratiekampbeelden achtervolgde schrijver zijn depressie hardnekkig blijft ontkennen, terwijl de Italiaanse filmacteur Vittorio Gassman in zijn Mémoires dans une soupente (Fallois) tenslotte, vertelt hoe een depressie hem bijna tot zelfmoord bracht. Maar pas op: zelfs als neerslachtigheid soms erger is dan een depressie, dit laatste woord is de enig juiste benaming als we een ziekte bedoelen. In principe zijn er twee typen depressie: de reactieve, die zich openbaart na een duidelijk aanwijsbare, objectief waarneembare gebeurtenis (rouw, separatie, geboorte, succes in het beroep, etcetera) en de endogene, die bij ontstentenis van een uitlokkende aanleiding wellicht veroorzaakt wordt door een stoornis in de biochemie van de hersenen. In het tweede geval zou van genetische aanleg sprake kunnen zijn. De manisch-depressieve psychose, een geestesziekte waarbij de erfelijkheidsfactor een rol speelt, is de ernstigste vorm van de nerveuze depressie. De aandoening manifesteert zich door een sterke wisseling van twee tegengestelde toestanden: agitatie en euforie enerzijds, apathie en verdriet zonder objectief aanwijsbare reden anderzijds. Stemmingsstoornissen ten gevolge van een ontregelde hersenfunctie worden behandeld met medicijnen die het evenwicht weer moeten herstellen, de neuroleptica (in de opgewonden fase) en antidepressiva (in de neerslachtige fase). Voor de leek, die al te gemakkelijk tegen de depressieve mede- | |
[pagina 67]
| |
mens zegt dat hij ‘een beetje flinker moet zijn’, is depressie eerder een geval van karakterzwakte dan van ziekte. Er is toch zeker niets onbenulliger dan iemands humeur, goed of slecht! Toch zijn die stemmingswisselingen het symptoom van een onderliggende kwaal, die tragisch en zelfs dodelijk kan aflopen als hij wordt onderschat. Reden waarom de door hun omgeving onbegrepen patiënten blij zijn als ze worden opgenomen: hun depressie wordt dan zelfs in de ogen van de grootste sceptici een echte ziekte. In de opgewonden fase is het subject een van energie en optimisme overlopende maniak, ervan overtuigd dat hij op de toppen van zijn intellectuele vermogens functioneert. Hij rent van de ene activiteit naar de andere, doet in feite van alles teveel. Je wordt dol van zijn woordenstroom als hij praat, en als hij schrijft bekladt hij een indrukwekkende hoeveelheid overbodige vellen papier. In de neerslachtige fase ziet de manisch-depressieve alles somber in, ervaart hij een geweldige angst die zich tot ogenschijnlijk volslagen onbeduidende kwesties uitstrekt en is hij zo besluiteloos dat de kleinste dagelijkse karweitjes hem de grootst mogelijke inspanning kosten. Hij praat zichzelf een schuldgevoel aan, stelt zichzelf ter discussie, haalt zichzelf omlaag en kan zich onvoldoende concentreren om onverschillig welke intellectuele prestatie te leveren. Niet alleen zijn wilskracht heeft hem verlaten, hij kan zelfs niet het minimum aan motivatie opbrengen om een ‘normaal’ leven te leiden in de maatschappij. Hij ziet zich van alle kanten belaagd door het schrikbeeld van de dood. Melancholie is de ernstigste vorm van de neerslachtige fase: het einde van de tunnel, de zelfmoord, het angstvisioen van de psychiaters, die zich nooit in slaap zullen laten sussen door een periode van schijnbaar herstel. Van alle depressieve symptomen lijkt er echter één specifiek aan schrijvers voorbehouden: de overtuiging dat een diep doorleefde wanhoop hen toegang zal verschaffen tot een hoger bewustzijnsniveau waar uithoeken van de ziel zichtbaar worden die gewoonlijk aan de gezonde logica ontsnappen. Er zijn manisch-depressieven die, teruggekeerd uit een extatische fase, heimwee hebben naar de staat van genade die, volgens hen, niet zal nalaten effect te sorteren op hun literaire voortbrengsels. Daarbij geloven ze dikwijls sowieso in de heilzame werking van schrijven. En hoewel een lijder aan depressie dikwijls over een scherp aanvoelingsvermogen beschikt dat anderen missen, staat evenzeer vast dat de farmacologie de scheppende verbeeldingskracht niet alleen nauwelijks ten goede | |
[pagina 68]
| |
komt, maar ook elk intellectueel functioneren in de kiem kan smoren. Wetenschappelijk aangetoond voor zowel de niet verslavende anti-depressiva zonder directe euforische bijwerkingen, als voor de verslavende tranquilizers. Dit gezegd hebbende, bleek echter lithium noch psychotherapie Malraux ervan te kunnen weerhouden om zijn laatste boeken te schrijven, eerder integendeel. Dus toch een literaire troef, een depressie meemaken? Een voorzichtig bevestigend antwoord is mogelijk, als het geheugen tenminste niet te ernstig door de chemische medicatie wordt beschadigd en de patiènt daarentegen wel het genot van die fameuze ‘superieur’ scherpe kijk op de wereld mag smaken. In welk geval men zich kan afvragen of en in hoeverre schrijvers zich inderdaad door het avontuur van de smartelijke introspectie laten verleiden, ongeveer zoals MichauxGa naar voetnoot1 met mescaline experimenteerde. De kwestie wordt expliciet aan de orde gesteld door Jani Namyas, een jonge, in Parijs gevestigde psychiater die destijds een verhandeling schreef over het geval Peter Handke: ‘Aangezien er in de hedendaagse literatuur een groeiende tendens tot zelf-analyse valt waar te nemen, mag men zich afvragen of bepaalde schrijvers soms, bewust of onbewust, bezig zijn te flirten met hun zelfbeleefde depressie, teneinde inzage te krijgen in de wereld van de melancholie.’ zegt hij. ‘Zoals ze zich ook in de depressie laten glijden uit angst voor de leegte (het blanco vel papier) en om zichzelf te verdoven. In die zin zou hun depressie tegelijkertijd zelfbedacht en zelfbeleefd kunnen zijn. Als ultieme ervaring en als verweer tegen de angst.’
Een boude bewering die, door de authenticiteit van sommige literaire depressies ter discussie te stellen, onvermijdelijk de nodige controversen zal opleveren. In zijn lange en onderhoudende voorwoord bij Jacqueline de Segonzacs Le délire et le deuil, lijkt een psychiater van de generatie die met het gebruik van neuroleptica pionierde, Dr. Louis Bertagna, hierop al te anticiperen met zijn uitspraak: ‘Al word ik zo oud als Methusalem, geen mens zal me er ooit van kunnen overtuigen, denk ik, dat iemand die alleen wat gedeprimeerd is zich voor zijn plezier in een depressie kan storten.’ Aan het slot van zijn beroemde boek Le métier de vivre (Folio), de mooiste en huiveringwekkendste kroniek van een depressie die we | |
[pagina 69]
| |
kennen, schrijft Cesare Pavese: ‘Ik walg van dit alles. Geen woorden. Een daad. Ik zal niet meer schrijven.’ Waarna hij zelfmoord pleegde.
Charles Juliet verkeerde vijftien jaar onafgebroken in dezelfde gemoedstoestand. Hij zat in een depressie. Van dokters wilde hij niets weten. Zijn enige houvast was een dagboek. Het geeft een zeldzaam beeld van een schokkend innerlijk avontuur. Een speciaal geval, die man. Omdat hij een ras-schrijver is, een uitstervende soort in zijn land. Omdat zijn Journal de aangrijpende kroniek is van jaren waaraan geen eind leek te komen, een koel verslag van een niet als zodanig aangeduide depressie. Omdat hij hoorde bij de patiënten die weigeren patiënt te zijn. Lyon, 1957, de jongeman van 23 die zojuist zijn medicijnenstudie heeft afgebroken na een uit de hand gelopen opleiding aan de École militaire van Aix-en-Provence, besluit zich met hart en ziel aan het schrijven te gaan wijden. En dat is deze keer geen holle frase. Werken wil hij, om zijn verheven ideeën over kunst en kunstenaars waardig te zijn. Een ideaal dat al spoedig te hoog gegrepen lijkt, in de verpletterende schaduw van zijn twee grote voorbeelden: Samuel Beckett en Michel Leiris. Er zijn misschien slechtere, maar zeker geen strengere of veeleisender leermeesters te bedenken. Juliet waagde zich aan de beklimming van de noordflank van het papieren fort, de gevaarlijkste, gezien de tallozen die daar het leven gelaten hebben. De flank van de zelfanalyse en het innerlijk avontuur waar uitglijden suïcide wordt. Jarenlang leeft hij materieel en financieel in kommervolle omstandigheden. Maar hij schrijft. Het is zelfs zijn enige bezigheid. De man die het altijd vertikte om een dokter te consulteren, met een psychoanalyticus of een psychiater over zijn lijden te praten, houdt een dagboek bij waarin haarscherp alle symptomen van een ernstige depressie beschreven worden. Het gevoel helderziend te zijn (‘Ik verkeer in een soort helderziende toestand, die me tot spreekbuis maakt van een murmelende innerlijke stem.’), de zelfafwijzing (‘Zelfs tijdens het vrijen blijf ik mezelf spottend bekijken.’), de zelfhaat (‘Ik haat mezelf om wie ik ben, om mijn totale overgave aan de verveling, om mijn negatieve levenshouding, mijn lijden.’) de mislukkingsneurose (‘De neurotische behoefte om een mislukkeling te zijn - alsof je het leven een wond wilt toebrengen, wilt vernederen, beschamen, het wilt laten weten dat je niet kunt accepteren | |
[pagina 70]
| |
om op een koopje te leven, die belediging te verduren.’), de diepe neerslachtigheid (‘Hele middagen zit ik achter mijn bureau niets te doen, in het stikdonker, de woorden ver buiten mijn bereik, zonder iets te verlangen, zonder noemenswaardige gevoelens.’), de verveling (‘Ik schrijf om de verveling te verdrijven, om te ontsnappen aan die slopende minachting voor mezelf.’), de zelfmoordgedachten (‘het enige dat me enigszins op de been houdt’), waarbij nog de slapeloosheid komt, de geëxalteerdheid, de permanente afmatting meer nog dan de uitputting. Zijn dagboek is een bijna ondragelijke opsomming van de dagelijkse angsten van hen die alleen nog maar lijden. Die reddeloos stuklopen tegen de grenzen van het zelfonderzoek. Zich langzaam naar de dood toe schrijven. De dood in zijn ultieme gedaante: de suïcide. Die niet weten waar ze de energie vandaan moeten halen om geconcentreerd woorden te kunnen opschrijven. Machteloze toeschouwers van hun eigen ondergang. Juliet ziet het moment van omslag gloren op die dag in 1964, de dag dat hij eindelijk kan schrijven: ‘Van nu af houd ik afstand tot mezelf, ben ik in staat om de rotzooi in mezelf binnenboord te houden, de aanvallen te bedwingen die me zomaar overvielen en me van mijn continuïteit, mijn innerlijke samenhang beroofden.’ Voortaan hoort hij bij het legioen invaliden en kreupelen van het innerlijk avontuur die het klassieke ‘Kent Uzelve’ te ver doordreven en weigerden zich bloot te stellen aan de therapeuten, omdat ze zichzelf daarvoor te slim vonden. Terugziend op die dertig jaar waarvan hij de helft op de bodem van de afgrond doorbracht, zegt Charles Juliet dat hij zich er nooit bewust van is geweest dat hij een dagboek schreef of een depressie doormaakte. Hij is ervan overtuigd dat een schrijver niet in het diepste van zijn zelf kan afdalen zonder, door het overhoop te halen, zijn leven op het spel te zetten. In 1991 schreef hij een bundel novellen en het vervolg op zijn Journal en werkte hij met een fotograaf en een criminoloog aan een boek over zelfmoordenaars. Wie zijn brievenroman Dans la lumière des saisons leest krijgt een typisch geval van schrijfangst te zien: ‘Als vroeger de bron opdroogde, raakte ik in paniek en dacht ik dat hij nooit meer water zou geven, dat er nooit meer iets uit zou komen. Nu weet ik dat ik kan blijven vertrouwen op de dag dat ik het zachte gemurmel weer zal horen.’ | |
[pagina 71]
| |
Philip Roth stort volledig in, na tien jaar literaire topactiviteit. Op een operatietafel. Het was het begin van een lange terugblik op zijn leven die hem naar de dood van zijn moeder brengt. Een queeste die het onderwerp werd van The Facts: A Novelist's Autobiography (Cape, 1989). Autobiografie of autotherapie? zou de lezer van The Facts - De feiten, het eerste deel van een drieluik met Literaire Herinneringen, zich kunnen afvragen. Het boek geeft in een briljante, grillig van fictie naar werkelijkheid en weer terug bewegende zoektocht een aantal verklaringen voor de kwellingen van een door zijn status geobsedeerde schrijver: waar komen personages als Zuckerman of Portnoy vandaan? Waarom schrijf je Goodbye Columbus, of The Counterlife? In hoeverre was het werkelijke leven van de auteur een inspiratiebron voor het imaginaire? Kortom, hoe word je wat je bent als je het leven ‘op z'n Roths’ gaat zien? Tot dan toe had hij zich tamelijk bescheiden in de schaduw opgehouden, bewandelde hij de gulden middenweg tussen al te nadrukkelijke afzondering en mediageilheid. Zonder depressie zou hij daar misschien nu nog zijn. Maar het liep anders. De depressie bracht hem naar de lente van 1987. Na tien jaar literaire topproductie vraagt de tot de bodem uitgeputte schrijver zich angstig af hoe hij zijn accu's weer opgeladen moet krijgen. De fatale klap valt niet in de eenzaamheid van zijn werkkamer, maar op een operatietafel: ‘Wat een onschuldige chirurgische ingreep zou zijn, werd een langdurige psychische beproeving, uitmondend in een diepe depressie die me naar de rand van de emotionele en mentale desintegratie voerde.’ Schrijft hij. Er voor de duidelijkheid aan toevoegend: ‘In de periode dat ik, met de luciditeit van iemand die herstelt van deze ziekte, nadacht over mijn inzinking, begon ik zonder dit te willen, integendeel zelfs, bijna al mijn terugkerende aandacht te richten op werelden waar ik me tientallen jaren verre van had gehouden omdat ik weer wist waar ik vandaan kwam en hoe alles was begonnen.’ Roth begint dan een omvangrijke queeste, keert terug naar zijn verleden, op zoek naar het fameuze moment, de verdrongen ervaring, die de bron van zijn psychische gesteldheid en dus de oorzaak van het verstoorde psychische evenwicht zou zijn. Na zich dertig jaar onledig te hebben gehouden met het kneden van het vlees van zijn fictieve personages, besluit hij het naakte skelet te gaan bestu- | |
[pagina 72]
| |
deren van een reëel bestaande man, de kale structuur van een leven. Het zijne. Feiten, feiten en nog eens feiten. Een wonderlijke stap van de auteur van The Great American Novel (Cape, 1973). Gezien zijn zowel fysiek als psychisch deplorabele gezondheidstoestand is hij ervan overtuigd dat hem geen ander uitdrukkingsmiddel meer rest dan non-fictie. De feiten opschrijven, ontdaan van alles wat naar literatuur zweemt. ‘Ik had behoefte aan opheldering, zoveel mogelijk opheldering: mezelf door ontmythologisering bevrijden van het pathologische.’ Schrijft hij. Tijdens zijn terugkeer naar de bron stuit hij onvermijdelijk op de pijnlijke herinnering aan zijn enkele jaren eerder ‘onverklaarbaar’ gestorven moeder en op de troostende aanwezigheid van zijn vader, een man van 86 die de dood nog altijd recht in de ogen kijkt om te voorkomen dat hij een schrikbeeld wordt. Een dubbele bewustwording die tegelijkertijd zijn angst versterkt en hem een van de sleutels tot zijn neurose aanreikt. Aan het begin van zijn boek, in een brief aan zijn grote held, Zuckerman, zegt Roth: ‘Ik vraag me af of zo'n door een depressie uitgelokte aanval van nostalgie bij een man van vijfenvijftig in feite niet de hoeksteen is van wat ik nu opschrijf. [..] Ik vraag me af hoe troostend het was om terug te keren naar mijn eigen rol in de periode van mijn leven dat je het verdriet om de dood van de ouders nog niet onder ogen hoeft te zien, omdat er nog niets van te bespeuren was, je er geen vermoeden van had en het eigen heengaan onvoorstelbaar was omdat je ouders er waren, als een beschermende wal.’ Philip Roth laat niet het achterste van zijn tong zien. Maar wat hem betreft vertelt hij meer dan genoeg. Deze schending van de privacy was hij ons misschien schuldig, ter compensatie van wat het hem opleverde: de verzoening met zichzelf. De depressie voerde hem, naar eigen zeggen, tot de grens van de mentale en affectieve ondergang. Tot het uiterste randje van de afgrond. En daar moeten we het mee doen. Voorlopig. In de tweede acte van ‘verlossing door te schrijven’ wordt misschien duidelijk hoe onze held er weer bovenop gekomen is. Dan zullen we het precies weten: autotherapie of autobiografie?’
*
Jean Carrière heeft de Prix Goncourt voor zijn roman L'épervier de Maheux, (Pauvert, 1972)* duur moeten betalen. De prijs voor dit even fenomenale als onverwachte succes was een depressie die hem bijna tot zelfmoord dreef. | |
[pagina 73]
| |
Staat de Prix Goncourt garant voor het oplopen van een geestesziekte? Dan heeft de vervloeking van de gevreesde jury, tien willekeurig bij elkaar geraapte personen, het syndroom van Drouant op haar geweten. Schrijvers die dromen van de prestigieuze Franse literaire beloning worden er minder door getroffen dan wie hem al in hun bezit hebben. Jean Carrière overleefde de vloek. Na een Odyssee door de hel, in het teken van Borges, voor wie succes het ergste van alle misverstanden is. April 1973. De 41-jarige schrijver uit Nîmes legt in een boekwinkel in Nantes, onder vleugelgeklap van zijn Épervier de MaheuxGa naar voetnoot*, een maandenlange marathon af. Oververmoeid van de promotiecampagne voor zijn fenomenale ‘Goncourt’ (1 700 000 verkochte exemplaren in Frankrijk, veertien vertalingen) en de eindeloze tournees meer dan beu, besluit hij plotseling een punt te zetten achter het hele gedoe en meteen maar de eerstvolgende signeersessie af te zeggen. Excuus: ernstige familieomstandigheden. Een paar uur later komen ze hem vertellen dat zijn vader dood is, aangereden door een auto, tijdens een fietstochtje. ‘Ik heb hem gedood, ik heb hem gedood. Als ik niet in Nantes was geweest, had hij een andere route genomen’ zegt hij. De zelfbeschuldiging zet het melancholische raderwerk in gang. En viel bovendien in vruchtbare aarde: hij was van kinds af aan bekend met slapeloosheid, angst, anorexia en drugs. Het woordje ‘einde’ stond nog niet onder het manuscript van L'épervier de Maheux, of hij zonk terug in de ellende die zijn consumptie van neuroleptica weer eens hoog opvoerde. De man die zijn leven heeft gewijd aan de literatuur wordt door walging bevangen zodra hij iets moet lezen of schrijven, zijn pen droogt op, zijn hoofd vult zich met zand. Hij zegt dat hij alleen nog vegeteert en ziet eruit als een zwartgallige doodgraver. De ‘Goncourt’ brengt een stroom van duizenden brieven, telefoontjes, aanbiedingen en uitnodigingen op gang. Maar zowel de man als de auteur geven sinds de dood van de vader niet thuis. ‘Ik was op zoek naar de transparantie en lichtheid die je alleen maar kunt bereiken ten koste van je eigen leven,’ zal hij schrijven. Ze willen dat er een vervolg op het succesboek komt, terwijl hij altijd alleen zijn fantasie de vrije loop liet. Wat passie was wordt plicht. Tegen wil en dank wordt hij de lijfeigene van zijn miljoenen lezers, Carrière ziet met afgrijzen hoe weinig een literaire prijs in wezen voorstelt. | |
[pagina 74]
| |
Hij begint weer, moeizaam, te schrijven, krabbelt aantekeningen in een boekje, zonder echter te pretenderen een dagboek bij te houden: achtendertig pagina's in zes maanden. Hij draait rond in een steeds vicieuzer wordende cirkel: ‘In het hart van mijn innerlijke duisternis, wacht ik tot ik in het bodemloze gat van de verstandsverbijstering wordt geworpen,’ verklaart hij, in de overtuiging dat zijn psychisch verval hem tot een plant heeft gereduceerd. Hij laat geen middel onbeproefd om de afstomping, de gevoelloze ledematen, de permanente angst en de met spinnen bevolkte nachtmerries te bestrijden: zenuwversterkende en kalmerende middelen, neuroleptica, antidepressiva, opwekkende middelen, homeopathie, koude douches, yoga. Carrière zet tenslotte alle op zijn gezondheid betrekking hebbende gegevens onbarmhartig op een rijtje, gaat met het overzicht naar een bevriende arts en vervolgens weer naar huis. Diagnose? Hij lijdt aan een nooit behandelde chronische depressie ‘aan ziekelijk perfectionisme als hij schrijft’. De eerste tijd laat Dr. Raoux hem met behulp van een nieuw geneesmiddel tien jaar slaap inhalen. Na een paar weken ‘proeft’ Carrière dat hij herstellende is. Ook al keert zijn literaire scheppingsdrang nog niet terug. Hij gaat van drie naar twee pillen per dag, dan naar één, tot hij, overtuigd dat hij zonder kan, op eigen houtje besluit ook die laatste kruk te laten vallen: ‘Ik dacht dat ik gek werd.’ Een alternatief antidepressivum krijgt hem weer op de been. Voorgoed. Maar dokters en medicijnen mogen dan hebben geholpen om zijn aan alle kanten lekkende schip weer vlot te krijgen, Jean Carrière weigert zijn wederopstanding uitsluitend aan de wonderen van de biochemische heelkunde toe te schrijven. ‘Ik heb mijn overleving te danken aan de enorme woede waarmee ik de zinloosheid van alles bestreed en het universum het voordeel van de twijfel schonk. Een kleine, in de duisternis van het onbewuste verstopte kern van mijn geweten heeft weerstand geboden aan alle beproevingen die ik moest doorstaan.’ Dat, en het schrijven. Het was er allemaal. Om te begrijpen wat hij hiermee bedoelt moeten we Le prix du Goncourt (Laffont-Pauvert, 1987) lezen. Een boek van een zeldzame zeggingskracht, geschreven als zelfmedicatie. Om de demon van het misverstand uit te drijven. |
|