| |
| |
| |
Grob
Manon Uphoff
Afgezant, residu, restverschijning van bijvoorbeeld de duivel wanneer die eens geen zin heeft zich te verroeren en lui uitgestrekt op zijn divan ligt te kluiven aan een kippenpoot of kinderbeentje, om daarna met een scherp botje tussen zijn rookgrijze tanden te peuteren (die naar as en schimmel ruiken, zoals het haar van onze oudste zuster als je je neus erin drukt, maar er is geen mens meer die dat bij haar doet).
Het is met een gevoel van zorg, schaamte, maar soms ook bijna van boosaardigheid dat ik terugdenk aan Grob.
Ik ben vergeten in welk jaar hij bij ons kwam, maar we waren nog jong en zijn komst verbaasde ons niet. Zijn volle naam, met blauwe inkt ingevuld op de papieren, was Grobertinus (maar steeds wanneer iemand die gebruikte, knepen zijn ogen zich samen alsof hij in de felle zon keek en het gebruik van de laatste tinkelende lettergrepen hem pijn deed.) Wij hadden al de eerste dag besloten dat het ‘Grob’ zou zijn, als we hem al aanspraken met die naam, want eigenlijk was dit niets meer dan een label dat we alleen gebruikten als we in de buurt van anderen naar zijn bestaan verwezen. ‘Waar is Grob?’ ‘Dat heeft Grob gedaan!’ ‘Hoe moeten wij dat weten, dat kunnen jullie beter maar aan Grob vragen.’ Onder elkaar gebruikten we onze namen nooit. Omdat we zo dicht in elkaars blik en tastveld verkeerden, had het gebruik ervan niet alleen iets volstrekt overbodigs maar ook iets irrelevants en zelfs onwenselijks.
Grob werd bij ons geplaatst omdat iedereen van mening was, onze ouders incluis, dat waar al zoveel monden aten en waar al zoveel leven was eentje meer of minder geen kwaad kon. En ook omdat hij het recht had eens ‘mee te draaien in het hart van een echt gezin’. Zijn eigen moeder had al lang geleden afstand van hem gedaan. Kennelijk wilde ze liever niet meer aan hem herinnerd worden. Toen onze ouders na lang aandringen bij de staf van het tehuis haar adresgegevens kregen, en zijn moeder later in een grote bruine envelop eens een foto, schoolrapportje en een kopie van zijn zwemdiploma (a) stuurden, kwam er geen enkele reactie en in de periode dat hij bij ons was, heeft ze hem, voorzover ik me herinner, maar één keer opgezocht. In de beschutting van haar nieuwe man
| |
| |
en kind (een roodharige peuter met een mosgroene plak snot onder het neusje) stond ze onwennig - haar lange regenjas nog aan - in onze huiskamer en het was duidelijk, in alles, dat Grob onmogelijk nog bij haar hoorde. Ook hijzelf moet dat hebben ingezien, want hij reageerde niet op haar en bleef zitten waar hij zat, even bewegingloos als een dikke, lusteloze kleuter.
De plechtige aankondiging van onze ouders dat een onbekend, achtjarig kind een plek zou krijgen in ons midden, had bij mij en mijn broers de grootst mogelijke opwinding veroorzaakt. In de weken voorafgaand aan zijn komst stoeiden en jongleerden we met het abstracte idee van dit andere kind dat zo'n andere achtergrond had en (zeiden onze ouders) van meet af aan onwelkom was geweest in de wereld, tot in onze harten naast de taaie en lenige liaan van nieuwsgierigheid ook warme empathie opschoot, en we rozig en gloedvol beseften dat we goed zouden doen. Dat we niet alleen iemand zouden ontmoeten wiens leven totaal niet had geleken op het onze (wij woonden in een huis met een groot balkon, wij konden een keer in de week kiezen wat we wilden eten, wij hadden kasten vol met speelgoed en een vader en moeder die van ons hielden) - ja, wiens leven feitelijk en objectief erger en onaangenamer was verlopen - maar dat we hiermee ook een kans kregen hoog boven onszelf uit te stijgen en iedereen te verbazen met onze betrokken omgang. En ik weet dat in onze verbeelding (in de mijne zeker) de diepe wonden die het bestaan in hem moest hebben geslagen, even zichtbaar opdoemden als die van de kruisbeeldjes die boven onze deuren hingen, met hun gestolde bloedriviertjes van karmozijn.
Misschien geloofden we dat hij in onze handen zou glijden als de vale vervilte teddybeer die zijn stofuitdrukking volledig kwijt was en overal zijn kapok verloor, en die meer van ons was dan wat dan ook in huis. Of dat hij zou lijken op de ongenaakbare blokjes gekleurd plastic die door ons werden samengevoegd tot kleine en grotere bouwwerken, met een slag van de hand vernietigd, en daarna opnieuw, maar anders, opgetrokken.
In ieder geval, vol spanning zagen we uit naar de komst van Grob. Ik herinner me dat hij op een maandag in een stoel in onze hoek van de kamer bij de gaskachel zat en dat hij, zoals hij daar zat, in elkaar gedoken en met de blik strak op de micaruitjes van de kachel gericht, waarachter lenige vlammetjes op en neer dansten, deed denken aan een standbeeld. Niet van marmer of brons, maar van iets donkers en vochtigs, zoals ongebakken klei. Het is de moei- | |
| |
te waard om de eerste aanblik te beschrijven. Daarmee wordt duidelijk hoe onmogelijk het was Grobs verschijning te koppelen aan het beeld dat in de voorafgaande weken in onze hoofden van hem was ontstaan.
Hij was niet lelijk, eerder onopvallend. Zijn haar was heel sluik en lichtbruin. Hij had donkere ogen met de kleur van hazelnoten. Zijn lippen waren rond en vochtig. Zijn wangen breed en vol. Maar laat ik ophouden afzonderlijke trekken te beschrijven, want het waren niet de ingrediënten. Het was de bruuske, onhandige manier waarop ze waren samengevoegd. Alsof iemand hem met grote haast had afgerond. Ja, dat is wat het nog het dichtst in de buurt van een totaalbeeld komt, het idee dat het allemaal niet af was, maar ruw en slordig bij elkaar geveegd. Zijn neus, mond en ogen (met verwijde pupillen en blauwig oogwit) leken in de leegte van zijn gezicht dolende en verweesde elementen. En zodra je bij hem weg was, werd het onmogelijk je hem nog visueel te herinneren, alsof je hersens wanhopig zochten naar een herkenningspunt, een ordening en patroon.
In de kamer van mijn oudere broers kreeg hij de slaapplek van Tobias (die met zijn verloofde een klein flatje had gevonden en grootmoedig afstand had gedaan van zijn plaats in het bovenste deel van het stapelbed.) Voortaan sliepen ze daar weer met zijn vieren, terwijl mijn twee jongste broers en ik onze kamers voor onszelf hielden.
We begonnen met hem op te trekken. Teleurgesteld en bewust vriendelijker dan we ons werkelijk voelden - en vaak ook geïrriteerd door zijn blokkige aanwezigheid of zijn onbegrijpelijke gewoontes. Zoals het in zijn mond stoppen van zijn gebalde vuist en het kluiven op zijn knokkels en vingertoppen, iets dat hij automatisch deed. Als onze vader (met engelengeduld) of onze moeder (licht geprikkeld) hem zachtjes maar dwingend bij de pols vatten en zeiden: ‘Grob, doe dat eens niet, jongen, vandaag of morgen heb je geen hand meer over om mee te schrijven, of slik je je hele arm nog eens door,’ liet hij zich gedwee leiden en veegde zijn hand af aan zijn trui of broek, maar even later verdween die hand opnieuw in de vochtige holte van zijn mond, terwijl Grob verdiept was in een spel, en uit alles was duidelijk dat hij zich hier niet van bewust was.
Voor iemand die opgenomen had moeten worden met warmte,
| |
| |
aandachtige tederheid of alleen een prettig medelijden, ontbrak het aan elk aanknopingspunt. Hij was een gretige maar toch lusteloze eter. Zonder te kijken naar zijn maaltijd, schoof hij om het even wat in grote snelheid, als een machientje, naar binnen en hij leek ook niet echt van het eten te genieten.
Als wij met hem probeerden te spelen, en hem een beetje uitdaagden door halverwege van tactiek te veranderen, of het spel onverwacht afbraken, en de kamer waar we met elkaar hadden gezeten, verlieten, wachtte hij zwijgend en zonder verzet tot we terugkeerden. Zo zat hij op Koninginnedag uren achter ons geblokte kleed met oude legpuzzels, Donald Ducks, een mens-erger-je-niet zonder de blauwe pionnen, met balpen bekraste poppen, een stuk of drie Barbies en een Ken met een vlammend paarse haardos (ik had het nylon pruikje in de ecoline gedrenkt) terwijl mijn broers en ik vrij en machtig heen en weer liepen over de markt.
Hoewel onze ouders hun best deden geen onderscheid te maken en Grob behandelden alsof hij al van meet af aan een van ons was, vestigde dit er alleen de nadruk op dat Grob in niets, ik herhaal, in niets, leek op wie wij waren. Niet in uiterlijk, niet in gedrag.
Toen hij twee maanden bij ons was, verloor Grob op een nacht zijn zindelijkheid, teken van menselijkheid en beschaving, en deed in het duister, onder de beschutting van zijn wollen dekens, zijn behoefte in zijn broek. Al snel raakte de kamer doortrokken van de damp van zijn fecaliën. De scherpe, broeierige lucht wekte mijn broers en veroorzaakte een nachtelijke paniek omdat Grob onwrikbaar diep in slaap bleef, terwijl mijn broers luidruchtig de gang opstormden en onze ouders wakker maakten.
Vanaf dat moment deden zulke incidenten zich een, twee keer in de paar maanden voor. Te zeldzaam om er een straf regime op los te laten. Te frequent om over het hoofd te zien. Onze ouders bezochten een arts met hem en hij werd zelfs drie dagen en nachten ter observatie in een ziekenhuis gehouden, maar we kwamen nooit te weten wat onderzoek en onderhoud met artsen hadden opgeleverd, en onze ouders - die mijn broers op het hart hadden gedrukt geduld te hebben, omdat het iets was dat vanzelf weer over zou gaan: ‘hoe minder aandacht we er aan besteden, hoe minder we er een probleem van maken, hoe minder vaak hij hier last van zal hebben’ - weigerden daarna nog met begrip op hun weerzin en woede te reageren. De schaarse momenten dat Grob 's nachts, in het labyrint van zijn slaap, zijn eigen broek nog bevuilde, wekte
| |
| |
mijn moeder hem vriendelijk, verschoonde zijn bed in een razend tempo, opende de ramen en trad op met zo'n efficiëntie en zo'n krachtige vastberadenheid hem dit niet aan te rekenen, dat mijn broers hun ergernis maar verbeten. Maar mij vertelden ze hoe ze na afloop tegen zijn bedspiraal trapten en het draadwerk lieten veren met hun voeten zodat hij de slaap niet meer kon vatten en kreunend wakker bleef. Ook begonnen ze zich aan tafel te vermaken met grimmige imitaties van zijn nachtelijke geluiden, en trokken ze bij sommige groentesoorten vergelijkingen met een bepaalde - hen zeer vertrouwde - stank. Hoewel venijnig genoeg voor wie het begreep, ontsnapte het grotendeels aan de aandacht van onze vader en moeder.
Zo leefde Grob bij ons, in onze schaduw, een gesloten, in zichzelf gekeerde jongen. Wij hadden geleerd ons aan zijn aanwezigheid te onttrekken.
Hij groeide snel en onze vader, die de groei altijd nauwkeurig bijhield (alsof we hiermee reageerden op een zachtjes door hem voor zich uit gefluisterd programma en het iets in hém was dat de verschuivingen veroorzaakte, onze botten rekte, onze spiermassa deed toenemen), sneed trots zijn kerfjes bij in de beige deurlijst. ‘Jongen,’ zei hij op een dag, ‘je gaat als kool, als je zo doorgaat schiet je mij nog eens voorbij.’ Terwijl hij zijn meetplicht met zichtbaar plezier vervolgde, keek Grob onwennig om zich heen, zijn vingers friemelend aan de zoom van zijn trui. Toen ging hij met gebogen hoofd en ingetrokken schouders zijwaarts van ons staan.
Ik was lange tijd gelijk opgegaan met de jongsten, maar nu hadden ze me ingehaald en was ik de kleinste.
Het is moeilijk me voor de geest te halen waaruit het plezier bestond van Grob's gezelschap.
Hij was een goede schaker.
Dat was het enige waar hij in uitblonk en dat hem het plezier bezorgde eens in de week (op woensdagavond, terwijl wij ons voor de tv verzamelden) met onze vader aan zijn ronde kersenhouten tafeltje te kunnen zitten, het schaakbord tussen hen in, en een spel te spelen dat hij regelmatig won. Dan hoorden we onze vader verbaasd zuchten bij alweer een goede zet. Zagen we hoe hij zich het hoofd krabde. Vingen we zijn kleine, knarsende geluidjes op, of het bewonderend ‘tsss’ dat in een fluitje van lucht tussen zijn tanden ontsnapte, en een hardop: ‘Jongen, daar heb je me toch alweer lelijk te pakken,’ afgewisseld met het schuiven van Grob over de zit- | |
| |
ting van de eikenhouten stoel die piepte en kraakte, en zijn zacht en opvallend jong gegrinnik. Alsof er tijdens het spel iets elegants en fris aan hem ontsnapte. Zijn gezicht lichtte op en kreeg iets aantrekkelijks met de witte tanden, de open mond gulzig en jongensachtig.
Ondertussen kon ik in de spiegel zien hoe mijn trekken meer volwassen en vrouwelijker werden. Mijn haar was lang. Het glansde en viel neer tot aan mijn billen. Ik borstelde en kamde het obsessief en ergerde me ongelooflijk aan een weerbarstige kruin die zich niet liet temmen. Ik zag mijn borsten voorzichtig groeien, de welving van mijn buik, en had voorlopig nog genoeg aan mezelf.
's Nachts voerde ik in bed lange gesprekken met de minnaars die oprezen uit het schuim van mijn verbeelding. Ik liet ze allerlei opdrachten voor mij vervullen en probeerde ze volledig ondergeschikt te maken aan mijn strenge wil, waarna, als ze zich waardig van hun taak gekweten hadden, hete omstrengelingen volgden waarin ik beurtelings minnaar en beminde was, kronkelend en trappelend onder mijn eigen lakens terwijl het zweet van mijn lichaam gleed.
De badkamer deed ik nooit op slot omdat het een prettig idee was dat mijn broers op hun gang naar boven zouden weten dat hun zusje in bad zat. En het gebeurde regelmatig dat een van hen naar binnen stormde, bij de wastafels bleef staan en me van top tot teen bekeek. Of dat ze me, hoe tergend, negeerden, een handdoek uit de kast pakten, de badruimte verlieten, maar aan de blik die ze over hun schouders zo achteloos in de spiegel wierpen, zag ik toch dat ze dit niet vol konden houden en dat hun gulzige ogen gluurden naar mijn gestalte die zich in het warme water bevond en er gedeeltelijk bovenuit rees, ach, mijn broers.
Ook Grob moet zich wel eens schuins in de deuropening hebben opgesteld. Een keer hoorde ik zijn haastige voeten op de trap naar boven, toen er geluiden van beneden kwamen. Hij was erg jong, net elf, en ik was bijna veertien.
Op een dag bracht Simon, onze een-na-oudste, een hond met zich mee naar huis. Een slank, rank dier, tegen het magere aan. Nerveus, jong, fel en hoog op zijn poten. Na enige aarzeling besloten onze ouders dat hij kon blijven. Ze wezen Simon, die de kalmste van ons was, en het meeste overwicht bezat, aan als zijn baas. Degene die de hond zou opvoeden en verzorgen. Het was duidelijk dat Grob en ik niet erg op ons gemak waren met de hond, die de
| |
| |
naam Clyde kreeg, maar Simon stortte zich gedreven en met toewijding op zijn taak. Hij zorgde ervoor dat Clyde me niet besprong en hield hem steeds op afstand, tot ik tenslotte voldoende met hem vertrouwd was en mijn schrik verloor. Maar Grob, die zijn angst niet uitsprak (het was zichtbaar aan zijn gedrag) werd steeds bleek als hij Clyde zag. Zachtjes sidderend bewoog hij zich altijd in een komieke bocht om hem heen, alsof hij elk moment een uitval verwachtte. Na een blik op hem besloot onze vader dat Clyde in de keuken zou slapen, en niet in de slaapkamer van de jongens, waar Simon de mand al had neergezet.
Op een dag troonde Simon mij fluisterend mee naar hun kamer, opende het kussensloop van Grob als een envelop, en liet mij een fotootje zien dat daar verkreukeld onder het geblokte kussen lag. Ik wist precies wanneer die foto gemaakt was, dat was de afgelopen zomer. Ik stond op het balkon naast de vogelkastjes, in een wit half-transparant zomerjukje, mijn haren naar voren in een lange staart, een blauw gespikkeld eitje in mijn hand. De vondst van die foto overtuigde mijn broers ervan dat zich in Grob een ontoelaatbare passie voor mij had ontwikkeld. Hoe die overtuiging zich precies verhield tot de enscenering later die week, onttrekt zich aan mijn geheugen. Onze ouders waren vrolijk naar het theater vertrokken, wij bleven alleen in huis, en na fluisterend overleg zocht ik in mijn moeders juwelenkistje haar gouden ring met de steen van aquamarijn, en de ketting met de bijpassende aquamarijnen hanger. Ik weet dat ik me omkleedde in datzelfde witte jurkje (dat verkreukt was en vaag naar de oude zomer geurde) mijn haren hoog opstak en mijn nagels lakte, en dat ik me ten slotte giechelend van binnenpret nestelde in een van de diepe stoelen in onze voorkamer, dat ook mijn broers in dezelfde kamer hun plekje zochten, en dat Simon toen alleen naar boven ging om Grob te halen (met de mededeling dat ze in de huiskamer iets speciaals voor hem hadden). Hij kwam de trap af, nieuwsgierig, en keek vanuit de deuropening recht naar mij zoals ik daar, opgetuigd als een kleine keizerin op de stoel zat. Niet op zijn gemak bleef hij staan, terwijl Simon zich voor hem posteerde, het verfomfaaide fotootje uit zijn zak nam en er op korte afstand van zijn gezicht pesterig mee heen en weer zwaaide. ‘Waarom ligt dat zo stiekem onder je kussen...? Wat doe je daarmee? Gebruik je dat voor je vieze spelletjes?’
Grob gaf geen antwoord. Onhandig begon hij met zijn vingers te frummelen aan zijn broekriem, en Simon rechtte zijn rug, alsof hij
| |
| |
zich klaarmaakte voor een langdurige ondervraging.
Precies op dat moment kwam Clyde, alsof een van ons hem geroepen had, snuffelend en zoekend de gang binnen, en zagen we hoe Grob verstarde en zich tegen de deurpost drukte.
Simons ogen begonnen te schitteren, en bijna alsof het van tevoren zo door hem bedacht was, richtte hij zich tot de hond en riep: ‘Clyde! Clyde! Pak ze - Pak ze Clyde! Waar zijn ze dan, Clyde, poesssjes!’ En daar schoot Clyde als een hardloper die het startschot had gehoord, naar voren en in een opeenvolging van bewegingen begon ook Grob te rennen. Schel blaffend, totaal uitgelaten, springend en bijna zijn evenwicht verliezend begon Clyde Grob te achtervolgen, die als een dolle figuur uit een tekenfilm, slippend op het kleed, kerend en draaiend in een angst die ons belachelijk en overdreven aandeed (hij moest toch weten dat Clyde hem niets zou doen en hem niet werkelijk te grazen zou nemen) in komische cirkels door de kamer stoof. Ik kreeg een slappe lach die me de adem benam. Daar ging Grob voor de vrolijke Clyde uit, de benen hoog opgetrokken, het hoofd steeds draaiend en achterom kijkend, zijn ogen groot, het sluike haar over zijn voorhoofd vallend, terwijl Clyde door dit alles wilder en wilder werd. Ik lachte tot het pijn deed, tot het overging in hikken. Hikkend hing ik over de gekrulde leuning van de stoel, tot ik Simon plotseling hoorde vloeken en ik door het waas van mijn betraande ogen Grob zag die in doods-angst, niet meer tot bewegen in staat, alsof hij via een door het lichaam gestoken pin aan vloer en plafond was bevestigd, stokstijf op het kleed stond - terwijl de hond, nog steeds blaffend, tegen hem op sprong, met zijn poten krabbend aan zijn trui - en we het water zagen dat via de binnenkant van zijn broekspijpen naar beneden stroomde op het zijden kleed dat onze vader uit het buitenland had meegebracht.
Onthutst riepen mijn broers de hond bij zich en stuurden hem terug naar zijn plek in de keuken, en wij werkten samen, eendrachtig en in een hoog tempo. Simon ging naar boven en kwam terug met een broek en ondergoed, een vochtige handdoek. Ik depte en droogde het kleed met behulp van een spons en wat strijkwater. De jongste gooide de vuile kleren van Grob in de wasmand. Alsof onze ouders bruten waren, deden we ons best om elk spoor uit te wissen. Gedwee liet Grob zich meetronen naar de badkamer, waar Simon hem de opdracht gaf zich goed te wassen, een schone pyjama werd uit de kast gehaald en tien minuten later al was er niets meer dat
| |
| |
wees op een onrechtmatigheid, en hing er in de kamer alleen nog de vage geur van seringen.
Maar daarna waagde hij het niet meer mij nog recht in de ogen te kijken. Als ik in zijn buurt kwam, sloeg hij zijn blik neer. Het viel onze ouders niet op, zo had zijn gedrag een holte gefreesd in ons bestaan, en waren we aan zijn schuwheid gewend geraakt. We repten met geen woord over het incident - en na een tijdje was het alsof het niet was voorgevallen, al waakte Simon over Clyde en hield hij hem voortaan omzichtig uit de buurt van Grob.
Een paar maanden later (Grob was in de slaapkamer en mijn ouders hadden hem gevraagd daar te blijven tot hij beneden werd geroepen) werden we uitgenodigd voor een ‘familievergadering’. Onze vader zei dat hij overwoog om Grob langere tijd bij ons te laten wonen, en aan hoe hij het zei, wisten en voelden we hoe ze allebei bereid, en ook van plan waren, hem voorgoed op te nemen, maar dat ze om ons een gevoel van betrokkenheid en zeggenschap te geven, besloten hadden ons hierin een stem te geven (overtuigd dat we ons zonder bezwaar zouden aansluiten bij hun wens). Toen maakten we ieder op onze eigen manier subtiel duidelijk tot welke problemen Grobs verblijf zou kunnen leiden. We deden ons best om ook onszelf in een minder daglicht te zetten. Haalden kleine irritaties aan, onaangenaam gedrag van onze kant, bedoeld om de indruk te geven dat wij van goede wil waren en dat we onze bezwaren niet zonder schaamte, maar onwillig prijsgaven. Dat we gedwongen moesten worden ons tegen een verlenging van zijn verblijf uit te spreken, alsof we hem op voorhand misten en onszelf al lang de schuld hadden gegeven van het falen.
Simon schraapte zijn keel bijvoorbeeld, en zei schor dat hem een paar dingen waren opgevallen, onder anderen in verband met mij. Dat hij... Nou ja... dat Grob... Hij noemde de badkamer, en ook een moment dat Grob mij 's nachts zou hebben gadegeslagen. Ook zei hij hoe ze eens gemerkt hadden dat hij klaarwakker in bed lag en willens en wetens zijn broek had bevuild, en daarna deed alsof hij diep in slaap was. Kleine dingen, die tot nu toe verzwegen waren omdat we wisten met hoeveel geduld en inzet...
In ieder geval, wat we ook zeiden, hoe we het ook zeiden, we slaagden erin twijfel te zaaien en raakten ook zelf overtuigd van de absolute waarheid van wat we zeiden.
Toen Grob op de eerste dag van onze zomervakantie ons huis
| |
| |
voorgoed verliet, was ons verdriet echt, even echt als al het latere in ons leven. Ik huilde en zocht in mijn kast naar spulletjes die me dierbaar waren, om aan hem mee te geven. We deden de plechtige belofte hem regelmatig op te zoeken in het internaat waar hij (een jongen van bijna negen) zou verblijven. Maar we gingen maar een enkele keer. En toen we hem zagen in de lage, vriendelijk ingerichte woonkamer van het instituut en nog later onwennig met hem meeliepen naar zijn kamer (die hij deelde met een tanige jongen die Igor heette) leek hij meer op een vreemdeling dan elk ander kind dat we daar die zondagmiddag zagen en met wie we voor de duur van enkele uren vriendschap sloten. Zo herinner ik me heel precies een meisje dat Marenthe heette. Met haar wisselde ik gedachten uit over de ‘liefdes’ in ons leven en wat we later zouden worden. Ik heb onthouden dat mijn broers, wijs knikkend, luisterden naar Igors geëxalteerd verslag over allerlei gewoontes en gebruiken in zijn vaderland. En dat ze thuis in de atlas zochten naar de steden die hij had genoemd en wekenlang interesse bleven houden in de door Igor genoemde locaties, ze zelfs noemden als mogelijke bestemming voor onze aanstaande vakantie. Maar onze vader verdroeg geen felle zon en verkoos de beschutting van een koelere plek boven de zindering van een onbekende, exotische omgeving.
Ook heb ik duidelijk gezien hoe mijn vader en moeder hun bittere teleurstelling over Grob's onverschilligheid voor hun bezoek, of die nu echt of gespeeld was, voor hem probeerden te verbergen. Al hoorde ik ze later die dag tegen elkaar zeggen dat er misschien van meet af aan wat mis was geweest met de jongen, en dat er - hoe tragisch ook - een moment was in je leven waarop een mens moest beseffen dat hij gedaan had wat hij kon. Met een serie trieste zuchten deden ze Grob toen uitgeleide de donkere schachten van het geheugen in, waar hij ten slotte als een steen op de bodem kwam te liggen.
Ik heb lange tijd niet meer aan Grob gedacht. De wereld rukte aan ons, en Grob's zwaartekracht was van meet af aan een andere dan de onze.
Maar ergens in een kast vond ik kort geleden het portret dat hij van me heeft gemaakt op de dag van mijn dertiende verjaardag, en dat, hoewel ik het ook toen al erg vond lijken en ik verbaasd was over het feit dat zulke simpele trefzekere en toch aarzelende potloodlijnen in staat waren mijn gezicht en expressie weer te geven, me nu treft als bijzonder en onkinderlijk goed. Ik was helemaal ver- | |
| |
geten hoe goed hij kon tekenen. En nu spijt het me dat in zijn etui kleuren en stiften ontbraken en dat niemand ooit op het idee is gekomen kleurkrijt, waterverf en viltstift aan hem af te staan, want we beschikten allen, ver voor zijn komst, over deze spullen die nu eenmaal behoorden tot het instrumentarium van onze volstrekt normale kindertijd.
|
|