| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Blowin' in the wind
Monika Sauwer
(Amsterdam 1972)
Alice wilde van de ochtendkoelte profiteren door te gaan wandelen in het Vondelpark, straks zou het te warm zijn. Ze nam een bankje in de ochtendzon en keek naar de Spelende Mens. Nog nooit in de wereldgeschiedenis had er een plek met zoveel mogelijkheden voor zoveel jonge mensen bestaan, dacht ze, naar al die rondhangende bloemenkinderen kijkend. Sommigen waren hoogzwanger onder hun soepjurk of minirok, of droegen baby mee in kleurige draagdoeken. Zou zij hier binnenkort ook zo rondlopen? Met een kleintje op haar buik? Was dat voor haar weggelegd? Ze kon het haast niet geloven. Als ze had kunnen bidden, had ze het nu gedaan. God, geef mij de kracht om mijn kind te voldragen. Laat mij nu eindelijk eens iets goed doen! En niet weer buiten de boot vallen, net als al die andere verliezers die hun ledigheid trachtten te verbergen onder een dikke hasjwalm, luie folkgitaar-accoorden en vals gezang van ‘Blowing in the wind.’ Leegloperij met drank en drugs onder het vaandel van de nieuwe tijd.
Tijdens het mislukken van haar studie Engels had ze zich vastgeklampt aan het haar door familie en vrienden toegedichte tekentalent. Toen ze was afgewezen voor de Kunstacademie tuimelde ze in een leegte.
Ze had een cursus modeltekenen gevolgd en een week lang in Artis dierfiguurtjes geboetseerd in beeldhouwerswas. Vergeefs! De twee wassen olifantjes en de gorilla stonden te verstoffen in de vensterbank. De kans dat de dieren ooit in brons zouden worden gegoten leek verkeken.
De cameraman van wie ze twee maanden zwanger was verbleef onwetend van zijn vaderschap al weken op Ibiza. Hoe kon hij weten dat ze verliefd op hem was? Na die ene dronken keer na dat feestje had ze hem niet meer gezien en hem nu alsnog met de gevolgen confronteren durfde ze niet aan. Ze zag zijn stomverbaasde smoel al voor zich: ‘God, ik dacht dat jij de pil gebruikte!’ Ze was als de dood dat hij haar een abortus zou voorstellen. Zo'n beslissing nam ze liever niet onder zijn, of onder wie dan ook zijn
| |
| |
druk. Het was goed dat hij voorlopig uit de buurt bleef, maar dat maakte de situatie er niet fleuriger op. Nu zat ze alleen met haar geheim in een te warme stad met te weinig geld. Dat werd binnenkort schoonmaken of enquêteren.
Maar zolang ze het financieel nog even kon uitzingen schoof ze de gang naar het uitzendbureau voor zich uit. Ze kreeg zich nauwelijks in beweging, zo ongemakkelijk zat ze in haar lichaam. Als ze stond hingen haar handen groot en zwaar aan haar nutteloze armen. Als ze zat verstrengelden haar vingers zich onrustig in haar schoot, de droge wijsvingertoppen wreven rondjes over haar duimen. Bijna was ze weer shagjes gaan rollen, om in godsnaam iets om handen te hebben, maar roken mocht nu zeker niet. Als ze tenslotte uitgeput van niets op bed ging liggen, om midden op de dag siësta te houden, schoot ze na tien minuten met bonzend hart weer recht overeind. Door hazenslaapjes overdag groeide het schuldgevoel over haar falen soms uit tot regelrechte paniek. Zwanger, gezakt, hoe moest ze dit alles aan haar ouders vertellen? Haar moeder die er zo vast van overtuigd was geweest dat Alice zou worden toegelaten tot de academie.
Haar vader had meer oog voor de werkelijkheid, die vond een kunstacademie niet veel voorstellen. Maar als ze haar studie daar ‘met hart en ziel’ zou aanvatten, kon hij ‘ermee leven’. Nu was ze afgewezen, de droom was voorbij, en dat net terwijl haar moeder herstelde van een maagoperatie.
Ze had het twijfelachtige geluk dat het die zomer elke dag prachtig weer was. De warme dagen regen zich aaneen in een lange reeks waarvan het begin uit zicht begon te raken. Een loom gevoel van tijdloosheid doordrong haar dagen die zich nauwelijks meer van elkaar onderscheidden. Tijdloosheid, terwijl ze toch de lege uren aftelde, de minuten één voor één voelde verstrijken en zich overbewust werd van hun duur.
‘Jij boft maar met dit weertje,’ zeiden haar werkende vriendinnen op beschuldigende toon. Wisten die meiden veel, ze had hun nog niets verteld over haar kind. Gek genoeg was het nu al zo heel erg van haar dat ze geen goed bedoelde adviezen kon gebruiken.
Ze zou ook graag willen werken, maar steeds als ze wilde gaan solliciteren hield de angst om zelfs voor ongeschoold werk ongeschikt bevonden te worden haar tegen. En ze was zo moe!
Het weer gedroeg zich als een dwingeland, het zeurde aan haar
| |
| |
hoofd dat ze iets leuks en vooral gezonds moest gaan doen. Naar het strand gaan, bijvoorbeeld. Ze kon de fiets nemen, tijd genoeg, maar op een doordeweekse dag zomaar naar zee was haar onmogelijk. Ze zou zich te opgelaten voelen tussen de verliefde stelletjes en de soepele, gebruinde beroepsleeglopers die haar zouden lastigvallen. Ze zou net zo ver langs de vloedlijn kunnen lopen tot ze niemand meer zag, op die paar handballende nudisten met zwiepende piemels na. Maar daar zou de leegte haar doen duizelen van ruimtevrees.
Nee, in haar toestand was ze gedwongen het dicht bij huis te zoeken. Rustig aan, dan brak het lijntje hopelijk niet. Om te beginnen moest ze zich oefenen in het uitslapen. Maar in plaats van later werd ze vroeger wakker dan toen ze nog college liep. Om zes uur 's ochtends stak ze gewassen en gekleed haar bezwete gezicht door het raampje van haar zolderkamer naar buiten. Frisse lucht happen tegen de misselijkheid. De zoveelste schitterende ochtend. Met lange tanden at ze twee bruine boterhammen met komkommer en dronk een glas karnemelk, verliet daarna het huis samen met haar rugzak. Ook als ze geen boodschappen hoefde te doen ging de rugzak mee naar buiten. Daarin vervoerde ze haar ochtendkrant, een of meer leesboeken, een agenda waarin ze soms een notitie maakte, een banaan en een fles water.
Een bankje verder hadden twee vrouwen elkaar gevonden voor een praatje. De jongste duwde een kinderwagen met een gele parasol zacht op en neer. ‘Wat een mooi kindje, een meisje, hè? Hoeveel maanden?’
Geboeid luisterde Alice mee vanachter haar krant. Opeens was ze lotgenoot.
Ze las haar krant van linksboven tot rechtsonder. Ze miste geen woord, geen advertentie, hield haar hoofd in een bankschroef om maar vooral niet om zich heen te hoeven kijken. Boven de zacht ruisende boomtoppen scheerden de zwaluwen extatisch gierend langs de hemel. Op het verdorde grasveld spreidden de eerste zonnebaders hun handdoek, kleedden zich uit tot op de onderbroek en begonnen zich vervolgens omstandig in te vetten tegen de al brandende zonnestralen. Honden plonsden uitgelaten in het water, kwamen er pas na langdurig schelden van hun eigenaar weer uit en begonnen zich dan wellustig droog te schudden.
Grote spetters modderwater vielen op Alices krant, de natte snuit
| |
| |
van een boxer wrong zich tussen haar blote knieën. Zijn baas, een brede man in trainingspak stond grijnzend toe te kijken hoe de reu Alice met zijn avances in verlegenheid bracht. Geërgerd duwde ze de kwijlende kop weg, maar het dier liet zich niet afschepen en bleef aandringen. Kwaad stond ze op en deed een paar kloeke stappen in de richting van de brede man. Pas toen ze haar buurman herkende schrok ze terug en slikte haar woorden in. De buurman lachte zijn blauwe ogen tot spleetjes, wat zijn glimmende, roodbruine drankhoofd ontegenzeggelijk vrolijk maakte. Buurman Lavies zat in de amusementsautomaten, Verhuur en Reparatie, volgens de tekst op zijn verstofte etalageruit en op zijn busje. Als je veel tijd wilde overhouden moest je in de amusementsautomatenverhuur gaan. Zou buurman op korte termijn een assistente nodig hebben? Ze kon goed rekenen, maar een rijbewijs had ze nog niet.
‘Heb je ook vakantie, buurfje?’ vroeg hij.
‘Ja,’ loog Alice. ‘Ik blijf thuis dit jaar. Ik ben m'n zolder aan het opknappen.’
‘Zo, mooi. Verven en stukadoren zeker?’
Alice klemde haar katoenen rok beschermend tussen haar dijen, want weer probeerde de boxer zijn snuit in haar kruis te duwen. Ze werd van twee kanten belaagd en hield amper stand.
Om elf uur 's ochtends werd het haar al te warm in de zon. Toch had ze zich voorgenomen niet voor twaalven naar huis te gaan om zich op te frissen en daarna tram en trein naar Maren te nemen. Ze zou op ziekenbezoek gaan bij haar moeder. Hoewel ze ziekenhuizen beklemmend vond, betrapte ze zich erop dat ze nu al verlangend uitkeek naar het bezoekuur. Een uitje! Ze wilde praten en zich vooral ook nuttig maken. Ze zou een extra mooie bos bloemen gaan kopen, maar ook daarmee kon ze beter tot later wachten, wilde ze de bloemen vers ter plekke krijgen. Wachten, tijd over hebben, terwijl mensen die meetelden tijd te kort kwamen. Wachten is voor zieken, voor verslaafden en andere buitengeslotenen. Hoe moest zij het aanpakken om weer toegelaten te worden tot het banale dagelijkse leven?
Ze verliet haar bank en trok zich terug in de nog koele schaduw van de rododendrons. Daar zette ze zich met een zucht neer op een afgezaagde stronk van een oude kastanje die ze bij leven en welzijn vaak bewonderd had. Vorig najaar was de boom omgehaald. Ziek, naar men zei. Tot haar verrassing had iemand toen
| |
| |
een bosje chrysanten op de vers afgezaagde stomp neergelegd. Met een kaartje eraan: ‘Uit dankbaarheid en respect.’ Zoiets zou zij nooit hebben durven doen. Stel je eens voor dat ze haar betrapt en vreemd gevonden hadden!
Ze schoof heen en weer tot ze voldoende gerieflijk zat, sloot haar ogen, legde haar hoofd in haar handen, ademde diep en dacht na. Of nee, bewust nadenken was het niet te noemen, het was een zich openstellen, het was overgave aan het nu. Haar oren vulden zich met de verre stadsgeluiden, trams, een heimachine, claxons, motoren, en dichterbij de twinkelende symfonie van mensen- en vogelstemmen. De blote huid van haar armen en benen registreerde de klamme kilte van de schaduw, haar billen de hardheid van het ruwe zaagvlak, haar slapen en buik het kloppen van haar bloed. De tijdsstroom kwam langzaam tot stilstand, verbreedde zich.
Ze was weer op de Zwarte Weg in haar geboortedorp, op zeven minuten fietsen van haar woonhuis. Daar, in een verlaten tuin hield ze zich verborgen omdat haar schaamte te groot voor haar was. Nog niet lang geleden was er brand geweest, het vernielde huis afgebroken, de bittere rook in de tuin nog te ruiken, de aangetaste bomen omgezaagd maar nog niet gerooid. De rododendrons en de hulsthaag woekerden alweer meters hoog. Daarachter hield Alice zich verborgen, zittend op een dode stronk vol elfenbankjes. Ze zat daar omdat ze was afgekeurd. Van pure spanning had ze vals geklonken tijdens het om beurten voorzingen voor het kerstkoor van school. Onbegrijpelijk verschrikkelijk, normaal zong ze altijd zuiver! Binnenkort zou het koor voor de radio mogen optreden en daarom werden alle valszingers en brommers vanaf nu van de repetities geweerd. De meeste afgekeurden waren jongens, die het wel best vonden niet mee te mogen doen. Maar Alice had haar afgang voor geen goud aan haar moeder durven bekennen, haar muzikale moeder die zo teleurgesteld zou zijn! Dus moest ze zich elke vrijdagmiddag voor de duur van de naschoolse repetitie verstoppen. Anderhalf uur lang, van kwart over vier tot kwart voor zes.
Op haar kastanjestronk zat ze te kleumen achter de hoge hulsthaag en de vochtige rododendrons. December, elke week werd het eerder donker, maar dat was juist goed, in geen geval mocht ze zichtbaar zijn vanaf de straat.
Het moeilijkste was te weten hoe laat het was. De tijd beweegt
| |
| |
niet zichtbaar zoals stromend water. Je kon hem alleen afmeten aan iets anders dan zichzelf. Een horloge zou ze pas op haar tiende verjaardag krijgen. De tijd aan een willekeurige voorbijganger vragen durfde ze niet. Verraad loerde immers overal: haar moeder kende de gekste mensen van de kerk. Gespannen zat ze op haar stronk te luisteren naar de stilte waarin af en toe een hond blafte, een verre trein of een brommer voorbijreed. Met smart zat ze te wachten op de vijf slagen van de torenklok. En dan lang, onmetelijk lang daarna, op die ene slag van half zes. Als het eindelijk half zes sloeg, was het ergste voorbij, dan hoefde ze hier nog maar een kwartier te zitten hunkeren. Vanaf de Zwarte Weg kon ze met een omweg langs haar school naar huis fietsen om op die manier haar bedrog voor zichzelf zo echt te doen lijken dat het voelde of ze lijfelijk aanwezig was geweest bij de koorrepetitie. Kwart voor zes, dan mocht ze eindelijk naar huis, naar het warme gele lamplicht, de ronde tafel die net gedekt werd, de avondkrant die ze vooral niet mocht kreuken, naar haar vader die, als hij niet hoefde overwerken, tegelijk met haar zou binnenkomen, naar haar moeder en broertje. ‘Hoe ging je repetitie?’ zou haar moeder vragen. ‘O, goed,’ zou ze zeggen, erop vertrouwend dat meteen na haar de vader aan de buurt kwam: ‘En hoe was de vergadering, Bram?’
Zo had Alice daar over haar gelukkige thuis zitten dromen als een zondaar in het vagevuur over de hemel. Maar om half zes moesten er nog vele, oneindig lange minuten afgeteld worden. Na elke keer langzaam tot zestig tellen mocht ze weer een vinger of duim buigen. Dat tien keer achter elkaar, tien vingers. Toen ze schor geteld met twee gebalde vuisten zat, was ze zeshonderd tellen, dus evenzovele seconden verder. Zeshonderd seconden zijn tien minuten. De tijd duurde lang, ontdekte ze, haar leven zou ook wel heel lang duren. Tenzij ze opeens zou sterven van kou en honger. Dan zou ze hier weken lang dood achter de haag liggen totdat de politiehonden haar ten slotte zouden vinden. Wat zou haar moeder dan huilen!
En nu, dacht Alice, opschrikkend, nu was het zoveel gevaarlijker dan toen! Nog zeven maanden gezond zien door te komen, en dan? Toen was er de vanzelfsprekendheid van haar beschermde thuis, haar school waar ze redelijk mee kon komen. Maar nu? Afgezien van haar eindexamen had ze nog niets gepresteerd. Erger nog, alle geboden kansen had ze achteloos bedorven. Ze had zitten wachten
| |
| |
op liefde, een bestemming, een doel. Ze was als de vrouw die een trui wilde breien maar niet wist hoe ze steken moest opzetten. Maar nu was er een begin, hier kon ze mee verder, als ze dit begin weer liet schieten was ze terug bij af. Rustig aan, het hoofd koel houden.
Straks zou haar moeder, bleek en lief in haar lichtblauwe peignoir, geforceerd stralend vragen of ze al uitslag had van haar examen.
Zou ze de waarheid durven zeggen? Dat ze een positieve uitslag had, niet van haar examen maar van haar zwangerschapstest? Dat ze het kind wilde houden, maar dat de vader nog van niks wist. Dat er een grote kans bestond dat ze ongehuwd moeder zonder vast inkomen zou worden.
Duizelig stond ze op, rekte zich uit, raapte haar rugzak op en liep tijd rekkend traag naar de stad om toch maar vast bloemen te kopen.
|
|