De Tweede Ronde. Jaargang 24
(2003)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Mijn naam is Ingrid Larsen
| |
[pagina 111]
| |
het terras op en kijk naar de bomen in het Forestalpark of naar de gewelfde koepels van het Paleis van Schone Kunsten, ons Petit Palais aan de rivier de Mapocho. Vervolgens betreed ik de keuken om te zien wie er gebeld heeft. Volgens de aantekeningen van Celestino is er gebeld door een zekere Ingrid Larsen, een Zweedse journaliste. Geen telefoonnummer en geen hotelnaam. Ik moet een antwoordapparaat kopen, zeg ik tegen mezelf. Hoe vaak heb ik dat al niet gezegd! Na de lunch lig ik in mijn halfdonkere slaapkamer, met de gordijnen dicht en het licht aan, uit te rusten en na te denken, als de telefoon gaat. Ik neem op. ‘Ik ben een Zweedse journaliste,’ zegt een zachte, hoge, aarzelende stem. ‘Mijn naam is Ingrid Larsen en een gemeenschappelijke vriendin van ons uit Buenos Aires, Natacha Méndez, zei me dat ik jou moest bellen en met je moest praten.’ ‘Natacha Méndez! Hoe zou het met Natacha Méndez gaan?’ Ik maakte een gevaarlijke blind date om diezelfde avond nog met de Zweedse te gaan eten. Ik deed het voor Natacha Méndez en voor de zachte, aarzelende stem, en misschien omdat ik niets beters te doen had. Ingrid Larsen was een typische Scandinavische: strokleurig, bleekblond haar, lichtblauwe ogen, heel witte huid, dikke, felrood geverfde lippen. Terwijl ik haar binnenliet, keek ik vanuit mijn ooghoeken naar haar lichaam en ik moest denken aan een uitdrukking van een vriend uit het nachtleven: goede carrosserie, stevige carrosserie. Ze droeg een lichtbruine broek en suède laarzen in dezelfde kleur, met spitse, hoge hakken waar ze blijkbaar niet gemakkelijk op liep. Het was alsof ze over eieren liep. ‘Hallo, Ingrid!’ zei ik. ‘Hallo, Jorge!’ zei ze en zoals alle buitenlanders kostte het haar moeite mijn naam uit te spreken. Intussen bekeek ze de voorwerpen in mijn zitkamer, een mengelmoes van schilderijen uit de jaren zestig, oude meubels en min of meer rafelige Perzische tapijten. Een verbleekte figuur op een schilderij van Roser Bru boven een kloostertafel met houtwurmgaatjes die er in de werkplaats van Cruz Montt in geboord waren. Laten we elkaar goed begrijpen: het waren geen antiquiteiten, maar oude spullen, oude spullen uit de familie. Met uitzondering natuurlijk van het schilderij van Roser Bru, en een maanlandschap van George Elliot en een kreeft van Alfonso Luco. Ik vermoedde dat zij me een complimentje had willen maken over mijn huis, maar dat ze om begrijpelijke redenen de | |
[pagina 112]
| |
woorden niet had kunnen vinden. Ze wekte de indruk een inschikkelijk iemand te zijn, die aardig gevonden wilde worden, maar tegelijkertijd was er een frons, een boze rimpel tussen haar wenkbrauwen. Ik dacht, Natacha Méndez kennende, dat die haar naar mij had gestuurd omdat ik een notoire nee-stemmer was in het op handen zijnde referendum. Zij had nu natuurlijk het gevoel dat ze in het hol van zo'n verrekte bourgeois terecht was gekomen. Ze wilde hoe dan ook een gesprek. Men had haar verteld dat ik een goed geïnformeerd man was met goede connecties en vrij ‘objectief’. Wat zou hier volgens mij gaan gebeuren? Ik kon slechts mijn schouders ophalen. Ik zei dat ik geen flauw idee had. ‘Ik ben op dit moment nogal in de war,’ zei ik. We dronken een stevige whisky, ik weet niet of het was om de verwarring te verminderen of die juist te vergroten, en daarna gingen we wat eten in La Divina Comedia, een restaurant in de Bellavistabuurt. We kregen de beste tafel in de Hel, in een hoek naast het raam. Even later kwamen er twee kennissen van mij binnen in gezelschap van hun echtgenotes: een hoogleraar geschiedenis, die in Canada lesgeeft, een man die in de loop der jaren van een positie die we ‘kritisch links’ zouden mogen noemen, was opgeschoven naar een min of meer ‘vriendelijk rechts’. De ander was een advocaat van grote zaken en van goeden huize. In de dagen voordat Pinochet was aangewezen als kandidaat om zichzelf op te volgen, had zijn naam rondgezongen als mogelijke kandidaat over wie iedereen het eens was. De historicus, een vriend van vroeger, kwam naar ons tafeltje en glimlachte ironisch omdat hij dacht mij te betrappen op een avontuurtje. Daar doe ik niet meer aan, wilde ik hem waarschuwen, of die komen veel sporadischer voor dan jij denkt. We begroetten elkaar met grappen en schouderklopjes - Santiago is, met of zonder dictatuur, dé stad van de schouderklopjes - en hij begon een snel gesprek met de Zweedse. Het bleek dat zij een klasgenoot van de historicus, die naar Stockholm was gegaan, heel goed, om niet te zeggen meer dan goed kende, te oordelen naar haar uitroepen en haar gezucht. Het ging om een zekere Perico Mulligan, wiens tweede achternaam Baskisch was, zoiets als Mulligan Echazarreta. ‘Wat doet die vent in Stockholm?’ vroeg ik. ‘Om je een idee te geven,’ antwoordde mijn vriend. ‘Perico Mulligan was rugbykampioen van mijn jaar op de Grange School. Op zijn vijftiende had hij een sportauto en een huis met zwembad. | |
[pagina 113]
| |
Daarna is hij filosofie gaan studeren aan de Pedagógico, niemand weet waarom. En in 1969, aan het eind van de regering Frei, belandde hij in de gevangenis, omdat hij een bankoverval had georganiseerd voor die linkse jongens van de Mir...’ ‘Aha!’ riep ik uit terwijl ik achteroverleunde in mijn stoel in de Hel. ‘Je hoeft mij niets meer te vertellen!’ De historicus had deze privé-geschiedenis, vermengd met een beetje nationale geschiedenis, in hoog tempo en binnensmonds verteld en ik denk dat mijn gezelschap het niet helemaal begreep. Toen hij naar hun eigen tafel terugliep, vroeg ik haar: ‘Waar heb jij eigenlijk gestudeerd?’ ‘In Stockholm en ook in Parijs. Ik was in mei '68 in Parijs...’ ‘Dus je bent een veteraan van de revolutie van '68!’ ‘Ja,’ gaf ze toe, ‘ik ben een veteraan van '68.’ Haar stem, die de Spaanse woorden met enige traagheid uitsprak, alsof het haar moeite kostte, net zoals het haar moeite kostte haar precaire evenwicht op die spitse hoge hakken te bewaren, ging over in een zangerige lach. Ze werd meteen weer ernstig en herhaalde de vraag die ze mij thuis al had gesteld: ‘Wat denk je dat hier gaat gebeuren?’ Ik zei nog eens dat ik geen flauw idee had. ‘Maar denk je dat nee kan winnen, zoals de politici van de oppositie denken?’ ‘Het is mogelijk dat nee wint,’ antwoordde ik. Ze keek mij zwijgend en fronsend aan. Toen riep ze uit: ‘Maar dat is toch onmogelijk, Jorge!’ Ze zei het op een toon waar niets tegenin te brengen was. Hier was geen sprake van een eenvoudige structurele onmogelijkheid, maar van een metafysisch feit. Hier kwamen Plato en Aristoteles voorbij, evenals Maarten Luther en Johannes Calvijn, met een vleugje Karl Marx, naar ik veronderstel, maar wel een heel klein vleugje. Ik glimlachte slechts. Ik voelde zoiets als een vaag gefladder achter mijn oren: de wind van de noncommunicatie. ‘Denk jij echt dat een dictatuur een referendum organiseert om het te verliezen, Jorge?’ Ik liet haar mijn handpalmen zien alsof ik om een wapenstilstand vroeg. Ik pakte mijn vork en viel aan op de met spinazie gevulde pasteitjes die werden begeleid door een Santa Digna, een fruitige, fluweelzachte rode wijn. Om je snor bij op te eten. Ingrid Larsen schudde medelijdend haar hoofd, ze was ervan overtuigd dat wij Chilenen dromers waren of gewoon stapelgek, en | |
[pagina 114]
| |
ik beken dat haar mening mij heeft besmet, althans voor enkele uren. Hoe het ook zij, ze was enthousiast over het diner, dankbaar ook, want ondanks haar status van straatgevechtenveteraan had ze een zeer traditionele opvoeding genoten. Toen we weggingen liep ze naar de historicus om afscheid van hem te nemen. Blijkbaar betekende de ontmoeting met iemand die Perico Mulligan persoonlijk had gekend een hoogtepunt tijdens haar bezoek aan Chili. Geen twijfel mogelijk. Ik moest haar bij de arm nemen om haar te helpen rechtop te blijven op haar hoge hakken die voortdurend in die verdomde kieren tussen de stoeptegels bleven vastzitten, en ik zag de gemelijke gezichten van beide echtparen die mij door de ruiten nakeken. De ontmoeting die ik zojuist heb beschreven vond vier of vijf weken voor het referendum plaats. Zij vertrok de volgende dag naar Concepción, daarna ging ze naar Buenos Aires en vandaar zou ze naar Santiago terugkomen en mij bellen. ‘Als ik tenminste terug mag komen,’ zei ze, wat ik niet goed begreep. Omdat ze geen enkel vertrouwen had in de visie van de politici in Santiago en ook niet in die van de café-intellectuelen, bij wie ze mij indeelde naar ik aannam, wilde ze het veld in: de ergste sloppenwijken bezoeken, diep in het binnenland doordringen, deelnemen aan clandestiene bijeenkomsten met vertegenwoordigers van ultralinks. Op maandagmiddag 3 oktober, twee dagen voor het referendum, zaten we op mijn terras tegenover de boomkruinen in het park en de verre lichtjes van de H. Maagd op de San Cristóbalberg, in de schemering. De stoffige benauwdheid van de lange dag was eindelijk verdwenen, en zij stelde me opnieuw de vraag die we klassiek zullen noemen: ‘Wat denk jij dan dat er gaat gebeuren, Jorge?’ alsof ze vond dat ik nog geen serieus antwoord had gegeven. Ze zette een kleine cassetterecorder op het glazen tafelblad, tussen een houten plank met zachte kaas uit Quillayes en twee glazen witte wijn. Ik zei dat ik het de vorige keer nog niet echt geloofde. Toen dacht ik nog dat het de regering gelukt was de mensen bang te maken met het idee dat Allende zou terugkeren, ‘en zoals je weet, Ingrid, is de perceptie van het allendisme binnen Chili heel anders dan als je er vanaf de rive gauche in Parijs of vanuit Madrid of de archipel-Stockholm naar kijkt...’ Ze richtte haar bleekblauwe ogen op mij met iets van een schok, een lichte rimpeling in rustig water, maar daarna concentreerde ze zich op het functioneren van de recorder. | |
[pagina 115]
| |
‘Doet hij het al?’ ‘Ja, hij staat aan,’ zei ze. ‘Maar ik ben er nu van overtuigd dat nee gaat winnen.’ ‘Weet je het zeker?’ ‘Als ik moest wedden, zou ik wedden dat nee gaat winnen en ik zou er heel wat op inzetten...’ Precies op dat moment begonnen de lichten in het hele stuk van de stad waar wij zo lui over uitkeken vanaf mijn terras, te flikkeren en daarna gingen ze helemaal uit. Zelfs de H. Maagd op de San Cristóbal was in donker gehuld onder de sterrenhemel. ‘Zie je wel!’ mompelde zij, op een naar mijn idee instemmende, bijna triomfantelijke toon. ‘Wat?’ ‘Er wordt gezegd dat er een aanslag wordt beraamd op een elektriciteitscentrale, om de bussen met stembiljetten te kunnen stelen.’ ‘Zo makkelijk is dat niet.’ ‘Maar dit is een dictatuur, Jorge! Hoe is het mogelijk dat je dat niet in de gaten hebt!’ ‘Ik weet het, Ingrid,’ zei ik terwijl ik in het donker tegen haar wang tikte, ‘dat weet ik al vijftien jaar.’ Zij schudde machteloos haar hoofd, alsof mijn koppigheid haar zorgen baarde, en ik schudde mijn hoofd ook, lachend. Ik vulde onze glazen weer in het donker. Het licht kwam terug. Toen ze me belde, had Ingrid gezegd dat ze mij nu wilde tracteren, in een restaurant dat ik zou kiezen. Maar ik verzon een afspraak om eraan te ontkomen. Hoewel het soms aardig kon zijn een buitenlandse journalist te ontmoeten, werd het op het eind altijd benauwend. Vooral als het mensen uit het hoogontwikkelde Westen waren. Natuurlijk werkten zij dag en nacht: ze moesten het naadje van de kous weten. En tot overmaat van ramp bekeken ze ons met hun afstandelijkheid, met een zelfvoldane glimlach alsof zij de beschaafde mensen waren die alles wisten en wij een stel edele wilden. Ze hoorden onze geamuseerde antwoorden aan en geloofden geen woord van wat we zeiden. Terwijl ik wachtte tot de lift naar beneden kwam, trok ik een oud jasje aan, kamde mijn haar zo'n beetje en stopte wat geld in mijn zak. Ik liep langzaam naar de Biógrafo, het café op de hoek van de Lastarria en de Villavicencio. Daar waren soldaten met mitrailleurs op straat, de sfeer was gespannen. In de Biógrafo dronk ik nog een paar glazen wijn, en te midden van het geschreeuw en het gedrang, | |
[pagina 116]
| |
in de minst comfortabele omstandigheden, at ik iets wat ze daar een ‘Spaanse tortilla’ noemen, een soort bom van eieren, uien en worst. Iemand zei dat het komplot in gang was gezet, maar dat de regering in Washington het blijkbaar had afgeblazen. ‘Een van de hoogste bevelhebbers was erbij betrokken,’ ging de stem verder. ‘Zou hij het hebben stopgezet?’ vroeg iemand anders. Ik werd op mijn schouder getikt en iemand bood mij een glaasje aan. ‘Het is me te laat voor drank,’ zei ik geïrriteerd. ‘Bedankt.’
Ik dacht dat Ingrid Larsen me donderdagochtend zou bellen. Om me te feliciteren, dacht ik in mijn naïveteit, zoals veel Chileense vrienden deden, of om te praten over de uitslag. Maar goed, ze belde die hele donderdag niet, terwijl het in de buurt rondom mijn huis een groot carnavalsfeest was, en vrijdag belde ze ook niet. Ik vroeg me af of ze misschien de pest in had omdat haar theorieën door de werkelijkheid waren ontkracht, maar het was een aardige vrouw en aan haar democratische gevoelens bestond geen twijfel. Later vernam ik dat aan het eind van het feest op die donderdag door speciale politie-eenheden in het O'Higginspark fel was opgetreden tegen buitenlandse journalisten, wat een saldo van gewonde en gekneusde mensen en kapotgemaakte fototoestellen had opgeleverd. Op zaterdagochtend belde ik ongerust naar haar hotel, maar er werd niet opgenomen op haar kamer. Om zeven uur 's avonds belde ik weer en zij antwoordde met een heel dun, ongelooflijk breekbaar en gespannen stemmetje. ‘Ik ben zo bang,’ zei ze. ‘Waarvoor?’ ‘Heb je niet gehoord wat er met mijn collega's van de buitenlandse pers is gebeurd?’ Het was een nauwkeurig van te voren uitgedachte straf, ‘een wraakneming op ons’. Zij was die ochtend naar de krottenwijk La Victoria gegaan en had gemerkt dat ze werd gevolgd door een witte auto. Bij terugkomst had ze in de hall van het hotel vreemde lieden met ongure koppen gezien. Toen ze om haar sleutel vroeg waren haar twee boodschappen overhandigd van een meneer Mulligan. Mulligan? ‘Ja... Ik dacht dat het misschien een familielid van Perico was, maar ik vond het vreemd dat er geen telefoonnummer was achtergelaten...’ En toen ze weer in haar kamer was, had de telefoon gerinkeld en was ze geschrokken. Ze nam trillend van angst op. Eerst had ze een zware ademhaling gehoord en wat verre | |
[pagina 117]
| |
voetstappen over een houten vloer, verre muziek, en toen was er opgehangen. Vijf minuten later ging de telefoon weer. ‘Hallo!’ ‘Heb je gezien wat er met je collega's is gebeurd, vuile Zweedse teef? De volgende keer ben jij aan de beurt!’ Zij had hysterisch van angst op de knopjes boven haar bed gedrukt en hulp gevraagd aan de receptie. Doordat ze zo overstuur was, kon ze geen woord Spaans meer uitbrengen en het kostte haar de grootste moeite de zaak uit te leggen. Eindelijk kwam er een administrateur in een donker pak en met een parelgrijze das, die een buiging maakte en zei dat het hotel, mevrouw Larsen, absolute veiligheid garandeerde. Ze konden natuurlijk niet voorkomen dat iemand van buiten haar opbelde en onaangename dingen zei, maar in het hotel kon ze volmaakt gerust zijn. Ze zouden natuurlijk de politie waarschuwen! Het hotel droeg alle verantwoordelijkheid voor haar veiligheid. Vanzelfsprekend! Nadat ze me dit had verteld, zei ik dat ik precies om acht uur in de bar van het hotel zou zijn. Ze moest zich geen zorgen maken. Telefonische bedreigingen waren in dit onzalige land dagelijks voorkomende dingen. Ik arriveerde om twee minuten voor acht in de bar, in een soort souterrain waar de duisternis overheerste en waar overal fauteuils stonden die op bloemkronen of zachtlederen placenta's leken. Ik ging aan een van de lage tafeltjes met zwartglazen blad zitten en begon, diep weggedoken in zo'n slaapverwekkende placenta, de koppen van La Segunda te bekijken. Zij ging, met haar noordelijke stiptheid, om precies acht uur in de fauteuil tegenover mij zitten. We dronken een pisco sauer, aten er hapjes bij die met mayonaise waren besmeerd en praatten. Er was iets dat ze mij niet had verteld, zei ze, en dat haar zenuwachtigheid van dit moment verklaarde. Ze keek om zich heen. Ik constateerde dat ze ongewoon onrustig was, dikke wallen onder haar ogen had, er aangeslagen uitzag. Haar blik bleef een fractie van een seconde op een paar kerels rusten die aan een tafel in een min of meer donker hoekje zaten. Ze zweeg en ik had de indruk dat ze moeilijk slikte. Ze slikte een luchtbel, niets, door. Ze was vijf of zes jaar geleden voor het eerst naar Chili gekomen, aan het begin van de periode van protestdemonstraties met potten en pannen en allerlei ander oproer op straat. Ze was door de autoriteiten het land uitgezet. Op een avond hadden drie kerels | |
[pagina 118]
| |
die leken op die lui daar in de hoek, legde ze uit, terwijl ze slikte en met een vinger op haar borst tikte, op haar hotelkamerdeur gebonsd, die vervolgens ingetrapt en tegen haar gezegd dat ze tien minuten had om haar koffers te pakken terwijl zij op de gang op haar wachtten, en daarna hadden ze haar in zo'n witte auto naar het vliegveld gebracht. En waarom dan wel? Omdat zij in Zweedse kranten had geschreven over dingen die ze hier had gezien: over de honger in de sloppenwijken en de gevangenissen, over de gemartelden en de mensen die spoorloos verdwenen waren. Zij was niet de enige buitenlandse journaliste die dat had gedaan, maar er bestaat niets onvoorspelbaarders dan de geheime politie: die zoeken een bepaalde persoon uit, niemand weet waarom, misschien om een voorbeeld te stellen of hem een lesje te leren, en ze laten de rest van de mensen met rust. ‘Bovendien heb ik in Stockholm veel voor de Chilenen gedaan en blijkbaar heeft de ambassade dat in geuren en kleuren doorgegeven.’ ‘Die hebben niets anders te doen,’ zei ik, ‘en als je bovendien zo dik bevriend bent met Perico Mulligan, die...’ Ze keek me van onder haar wenkbrauwen aan, alsof ze wilde weten wat mijn woorden betekenden: spot, verwijt, jaloezie, of wat. Ze keek me aan en kwam tot de conclusie dat ze verder kon gaan. Ik kende haar als Ingrid Larsen, maar haar volledige naam was Louise Ingrid Gustafsson Larsen, en voor haar rubrieken voor de Stockholmse kranten en de radio van Gotenburg gebruikte ze de naam Louise Gustafsson. ‘Mooie naam,’ zei ik, ‘een literaire naam.’ ‘Er bestaat een Lars Gustafsson,’ zei ze. ‘En er bestaat een Louise Gustafsson.’ Voor het eerst verscheen nu weer de glimlach van de vorige ontmoetingen. Goed, het was haar gelukt via een consul van haar land een nieuw paspoort te krijgen. Geregistreerde naam: Ingrid G. Larsen. Voorzien van dit half valse, laten we zeggen op hypocriete wijze echte document, (‘zoals je zult begrijpen iets heel ongewoons voor een Zweedse functionaris, maar omdat het om Chili ging...’) en met een andere haarkleur, haar eigen kleur, terwijl ze het vroeger kastanjebruin neigend naar rood verfde, was ze naar Santiago teruggekomen. ‘Ik was verschrikkelijk bang, maar ik wilde dolgraag zien wat hier zou gebeuren.’ | |
[pagina 119]
| |
De politieambtenaar van de douanecontrole tikte wat op zijn computer, keek naar het scherm en zette zonder verdere omhaal een stempel in haar paspoort. Ze voelde zich volledig gerustgesteld. Ze trok de conclusie dat het land veranderd was: het incident van haar uitzetting behoorde tot de prehistorie. Op het juiste moment kreeg ze een vrijgeleide van het commando van de actie Nee. Ze dacht dat ze ook een officiële accreditatie nodig zou hebben om toegang te krijgen tot het Diego Portalesgebouw, het bastion waar het centrale computersysteem van de regering was gevestigd, en ook om regeringsmensen te mogen interviewen, kortom voor alles wat zich maar zou voordoen. Ze ging dus heel zelfverzekerd naar het kantoor van de Dinacos, de nationale directie voor maatschappelijke communicatie. Daar werd ze achter een balie, onder een foto van de President en Hoogste Commandant en Eerste Zoon van het Vaderland en Enige Kandidaat, te woord gestaan door een juffrouw met een bril die haar om haar paspoort en twee foto's vroeg. Tien minuten later, of iets minder, ‘want ze helpen je daar heel snel, zonder enig bureaucratisch gedoe, weet je,’ kwam de vrouw terug met haar paspoort en met een een grote kaart vol stempels die ze aan haar revers moest vastmaken of goed zichtbaar om haar hals moest hangen. ‘Zodat de speciale troepen precies weten wie ze moeten slaan...’ Mijn grapje klonk een beetje luguber en ze reageerde slechts door haar wenkbrauwen op te trekken. ‘Ik stond op, nam mijn paspoort en de vrijbrief in ontvangst en begon te lezen.’ Ze las wat er in perfect gecalligrafeerde, fraaie letters geschreven stond: Louise Ingrid Gustafsson Larsen. Ze verbleekte en voelde dat ze geen lucht meer kreeg in die wachtkamer waar de mensen in- en uitliepen en waar het portret van de Hoogste Commandant alles leek te domineren, en ze zag dat de oogjes van de juffrouw achter haar dikke bril helemaal niets verrieden. Ik dronk het laatste slokje van mijn pisco sauer, riep de ober en vroeg Louise Ingrid of ze nog een keer hetzelfde wilde. ‘Ja, graag,’ zei ze. ‘Wat wil je,’ zei ik. ‘Die lui zijn niet gek.’ Haar vliegtuig vertrok de volgende ochtend vroeg en ze wilde na haar tweede pisco haar koffers pakken en gaan slapen; ze zou haar kamer driedubbel afsluiten. Ze duimde dat de telefoonstemmen haar niet opnieuw zouden attaqueren. | |
[pagina 120]
| |
Ik ging met haar mee in de lift naar de vijftiende verdieping en nam met een kus op haar mond voor haar deur afscheid. Ik vergewiste me ervan dat de deur een veiligheidsslot had en zei haar het te gebruiken, al kon ze nog zo gerust zijn in het hotel. Ik zag dat ze dat niet bepaald was toen ze de deur langzaam sloot, terwijl ze me de hele tijd bleef aankijken. Ik hoorde het veiligheidsslot en liep met energieke pas weg. Ik moet bekennen dat ik me opgelucht voelde toen ik weer op straat stond. Ik moet bekennen dat ik in mezelf zei: ‘Die Zweedse dames!’ Het is een bekentenis die me niet erg flatteert, maar wat kunnen we eraan doen! Ik was van plan om ook naar bed te gaan, maar omdat ik een onverbeterlijke snoeper ben en eeuwig honger heb, stak ik, in plaats van naar mijn eigen huis te gaan, met grote stappen de Plaza Italia over in oostelijke richting. Lopen is de enige gymnastiek die ik doe, en het is heel goed voor mijn gezondheid, overdag of 's avonds, met of zonder alcohol in mijn aderen. Ik herinnerde me het oude Japanse Park en de meisjes Balmaceda del Río in het oude Japanse Park, (bij het standbeeld van de president op de oever van de rivier de Mapocho). Er waren nu geen opgeverfde meisjes te zien, maar misschien zaten er wel struikrovers tussen de bomen, dus liep ik maar liever over de stoep van de Providencia. In El Parrón, een van onze klassieke restaurants, brandde licht en zag het er gezellig uit. Ik stak de straat over en ging naar binnen. Ik nam een tafel in de eerste zaal, waar je binnenkomt; er zaten enkele zwijgende echtparen te eten. Ik bestelde een biefstuk van de haas, gemengde sla, artisjokbodems en een halve fles rode wijn, en ging naar het toilet. Bij de pisbakken stonden twee grote, vervaarlijke kerels. Een van hen droeg een beige pak. Het was een lange, kale vent met een rode kop, hij droeg een vuile sweater en een bril met ronde glazen. Ik merkte direct dat hij me herkende en dat hij me met openlijke vijandigheid bekeek. ‘Is Volodia er al?’ vroeg hij en omdat zijn kameraad hem bevreemd aankeek, zei hij nog eens: ‘Volodia Teitelboim,’ en daarmee wilde hij natuurlijk zeggen ‘die rooie, die communist, die politieke delinkwent’. Ik veronderstelde dat hij achter mijn rug een teken in mijn richting maakte. Ik concentreerde me op mijn prozaïsche taak voor de pisbak. Ik waste mijn handen en nam een papieren handdoekje in ontvangst van de toiletbediende. Nu richtte de kerel zich over mijn schouders tot de toiletjongen: ‘Weet jij hoe laat | |
[pagina 121]
| |
Volodia Teitelboim komt? Ze hebben hier blijkbaar een vergadering.’ Ik droogde mijn handen zo rustig mogelijk af en haalde wat munten uit mijn zak, er nauwlettend voor zorgend dat ik geen verkeerd gebaar maakte. Uw fooi is mijn loon, was in zwarte letters op een bordje geschreven. Toen ik de deur uitging, voelde ik de blikken die mij nakeken. Precies op het moment dat mijn bestelling kwam, betraden de twee klerenkasten de zaal en gingen vier tafeltjes verderop zitten. Het kauwen kostte me moeite. Ik probeerde het vlees met een slok wijn weg te krijgen. Er knalde een van broodkruim gedraaid projectiel tegen mijn oor, gevolgd door een luid schaterlachen. Ik stond op, stak de centrale hall over en liep de bar in op zoek naar de manager, maar die was er niet meer. Ook ik, bedacht ik, moet een beroep doen op managers, maar de verzamelde managers glippen weg... als palingen. Ik sprak met de barjongen die me kende en die wel op zijn post was, druk in de weer met flessen in allerlei kleuren. Hij zei dat ik ook wel aan de bar kon keten als ik wilde, of aan een tafeltje in het café. Daar zouden ze me met rust laten. ‘Geef me de rekening!’ beval ik woedend, en ik liep terug naar de zaal om mijn jasje te pakken. De biefstuk lag te verpieteren op zijn réchaud en de gemengde sla zag eruit als slappe vleeswaren. De twee kerels zaten te schrokken en keurden me geen blik waardig. Een van de obers kwam met een ernstig gezicht naar me toe, maar de barjongen, veilig achter zijn bar aan de andere kant van de hall, riep hem en zei dat ik niet hoefde te betalen. ‘Jullie zouden je klanten een beetje beter moeten selecteren,’ zei ik. De barjongen maakte een machteloos gebaar. Een gebaar dat van alles betekende, veel geschiedenis! ‘Wilt u geen digestief op rekening van het huis?’ Ik gaf niet eens antwoord. Ik nam een taxi, want ik zag nu wel in dat het 's nachts niet zo veilig was in Santiago. In al deze jaren was het nooit veilig geweest, laten we elkaar niets wijsmaken. ‘Arme Zweedse!’ mompelde ik en bedacht dat ze uiteindelijk geen ongelijk had gehad en dat er meer dan genoeg reden was om bang te zijn. Ik had me slecht gedragen, ik was een arrogante egoïst, en toen mompelde ik: ‘Arme wij!’ |
|